Naar een nachtelijk
offerfeest
De Brabantsche Brief
van Dré
Bruine boonen met spek
smaken toch in de tropen
IN WINTERKLEEREN OP WEG NAAR
DEN VULKAAN.
Pasaroean.
„In het Tengergebergte (op Java)
wonen nog menschen, die geen Mo
hammedanen zijn. Zij zijn aanhan
gers van den Hindoe-godsdienst,
hebben eigen priesters en vervul
len soms vreemde ceremoniën. Zij
houden zich apart van de eigenlijke
Javanen, van wie zij in type aan
merkelijk verschillen. Echter da
Islam wint ook hier veld en klimt
langzaam tegen het gebergte op,
zoodat de voet van het Tengerge-
bergte reeds geheel geïslamiseerd
is.
Maar in de hoogst gelegen dorpen houden
de Tengereezen nog vast aan hun ouden
godsdienst en er zijn daar nog twaalf Hin
doepriesters.
In de herfst heeft er in het ge
bergte een bijzondere plechtigheid plaats.
Dan worden 's nachts bij vollen maan en
tegen het aanbreken van den morgen gods
dienstige feesten gehouden en offers ge
bracht aan den vuurspuwenden berg de
„Bromo" zoo vertelde me eenigen tijd ge
leden een Europeaan, die al tientallen ja
ren in Indië woont.
N atuuraanbidding.
Op Java is het grootste gedeelte der be
volking „min of meer" Mohammedaan.
Overal vindt men er echter in de geesten
overblijfselen van een veel oudere natuur
aanbidding en van eerbied voor oude go
den, die stammen uit den tijd der Hindoe-
overheersching. Er bestaan „heilige" hoo
rnen en men zal niet licht een zoogenaamd
Mohammedaanschen Javaan ertoe kunnen
bewegen zulk een boom om te hakken. Over
al op het groote eiland treft men aan Hin-
doe-oudheden, waaraan nog vaak, niette
genstaande de Islam dit verbiedt en als
doodzonde beschouwt, de bevolking offers
brengt. Maar Hindoe-priesters zijn op Ja
va toch zeldzaam geworden, evenals groo
te godsdienstige plechtigheden, die nog
aan den Hindoe-tijd herinneren. En iets
heal bijzonders is het nachtelijke offer;
feest in het TÓhgergebergte aan den vulkaan
den Bromo.
Het Tengergebergte is een vulkanisch
hoog-gebergte, waarvan de hoogste toppen
tot veel meer den drieduizend meter stijgen.
Het is uiterst dun bevolkt en heeft slechts
enkele wegen.
Ik ga er heen.
Ik besloot het nachtelijk feest te
gaan bijwonen, hoewel de Bromo
ongeveer honderd-twintig kilometer
van Soerabaja ligt en het laatste
deel van den tocht daarheen te
paard moet worden afgelegd.
Van veel nut zou me geweest zijn, indien
ik een tochtgenoot had kunnen vinden, die
de talen van het land kent, want ik mocht
er niet op rekenen in het gebergte steeds
menschen te vinden, die Nederlandsch ver
staan. Echter, ik had geen geluk: ik moest
er alleen op uit en zou met dus wel moe
ten behelpen met de internationale, gebaren
taal, die me in de Arabische landen, in Abes
sinië en elders van nut is geweest.
Speciale kleeding noodig.
Het eerste avontuur van mijn tocht had
ik bij het doorzoeken van mijn twee kof
fers.
Van alle zijden waarschuwde men mij re
kening te houden met de koude, die voor
al 's nachts en 's morgens vroeg heerscht
in het gebergte op meer dan tweeduizend
meter hoogte. Mijn tropische kleeding zou
daar zeer onvoldoende zijn. Geen wit pakje,
maar een Europeesch wollen costuum zou
ik noodig hebben en dik ondergoed.
Dit alles te koopon voor den tocht naar
het gebergte, zou duur uitkomen en daar
om begon ik eerst mijn koffers na te zoe
ken en ik vond daar twee wollen pakken,
winter-ondergoed, een dikken halsdoek, een
Euroneeschen hoed, oen trui, alles wat ik
noodig had. Peinzend bekeek ik dit alles.
Waar kwamen al die winterkleedercn van
daan? Den hoed had ik, zoo meende ik me
te herinneren, indertijd gekocht te, Teheran,
itoen daar dik sneeuw lag. De trui was al
van jaren geleden, gekocht gedurende een
reis op den Balkan in een strengen winter.
De hoed kwam uit Marokko, toen ik daar
gedurende de wintermaanden, bijna z®s
3aar geleden, nu en dan bibberde van de
koude. Maar de rest? Ik kon me met den
besten wil van de wereld niet te binnen
brengen waar ik die vandaan had. Maar
wat deed het ertoe? Ten slotte had ik al
les, wat voor den bergtocht noodzakelijk
was.
Oorlogsherinnering.
Toen ik een der wollen'pakken uit den
koffer nam, viel er een pijl met scherpe
metalen punt uit. Die pijl was afkomstig
van de Somali's in Fransch Somaliland.
Tusschen dik ondergoed vond ik eenigc
geweerpatronen. Het waren Mauser-patro
nen, die ik indertijd opraapte van een dei-
slagvelden in Ethiopië. In een wollen hals
doek gewikkeld vond ik een opium-pijn.
zooals men in Perzië gebruikt (ter ge
ruststelling der lezers diene dat ik er
nimmer uit gerookt heb). En zoo kwamen
alle soort herinneringen aan den dag, die
me aan het mijmeren brachten, herinne
ringen aan avontuurlijke tijden en aan
Serre landen.
Den Europeeschen hoed moest ik niet
medenemen op mijn tocht naar den vul
kaan van den Bromo, zoo raadde iemand
me. Koud is het daar boven in het ge
bergte, maar reeds spoedig na het aanbre
ken van den dag begint er de zon hevig
te steken en daarom was het beter, dat ik
een tropischen helmhoed droeg.
Een zonderlinge uitrusting zou dat wor
den: gekleed zou ik zijn als voor een reis
in Rusland in den winter, maar op het
hoofd zou ik dragen een hoofddeksel, be
stemd voor de tropen.
Na eonig nadenken besloot ik de win-
terkleeding mede te nemen in een kleinen
koffer en eerst per autobus naar Pasaroean
te reizen. Te Pasaroean zou ik een kamer
in een hotel huren, trachten een automo
biel te vinden, die mij zoo ver mogelijk in
de richting van den Bromo zou brengen en
eerst 's avonds laat van Pasaroean ver
trekken, nadat ik me daar voor den berg
tocht en de koude gekleed zou hebben.
De tropendag breekt aan.
Laat in den morgen voor den
feestnacht in het gebergte vertrok
ik door de laaiende hitte van een
tropendag met een koffertje vol
winterkleederen.
Plaatsen met voor mij vreemde namen
passeerde ik: Karanglo, Poerwodadi, Wo-
noredjo, Patjarkeling, Waroengdowo. Er
was één plaatsje, dat een vertrouwelijken
klank had en Alkmaar heette. „Van. Alk
maar begint de victorie", fluisterde ik on
willekeurig, toen ik soezend in de auto
bus erdoor kwam. Maar het was er zoo
warm, dat de wereldberoemde Alkmaar-
sche kaasdragers er bij zoo'n temperatuur
ongetwijfeld den arbeid zouden hebben
gestaakt.
Gloedhitte heerschte over Pasaroean toen
ik daar een weinig na het middaguur aan
kwam en afstapte in het hotel Jansen.
Juist werd er het middagmaal opgedragen
en men at er o.a. bruine boonen met
spek. Ik zette me aan tafel bij twee ken
nissen en bestelde: „Geen soep vooraf,
geen vleesch en aardappelen, maar uitslui
tend bruine boonen met spek".
Het was het heimwee van miin maag
naar bet vaderland, dat in deze bestelling
tot uiting kwam. En bij een temperatuur
van over de tachtig graden Fahrenheit
heb ik met wellust de bruine boonen met
spek verorberd.
Op zoek naar een auto.
Na dit krachtige maal kon ik echter niet,
IN HET LICHT DER ONDERGAANDE ZON
zooals hier de algemeene gewoonte is, een
dutje gaan doen, want ik moest op zoek
naar een automobiel, die me dien nacht
naar het Ten.gegebergte en zoo dicht moge
lijk bij den Bromo kon brengen.
Een politieman van de opiumrecherche,
die vloeiend Javaansch en Maleisch
spreekt, verklaarde zich bereid zijn mid
dagrust te offeren met mij mede te gaan
om als tolk en wegwijzer te dienen. Deze
politieman was een volbloed Nederlander,
maar in Indië geboren en zoo blond was
hij, dat men gezworen zou hebben, dat zijn
wieg aan een van de Friesche meren had
gestaan.
Men bracht roe bij een Arabier en daar
kwamen we overeen; dat 's nachts om één
uur een automobiel me aan het hotel zou
komen afhalen en me brengen zou tot-Nga-
disari, op 1940 meter hoogte. Daar zou ik
een paard moeten nemen om tot aan den
voet van den Bromo te rijden. De automo
biel zop te Ngadisari op me wachten om
me weer terug te brengen naar Pasaroe
an tegen een totaalprijs van tien gulden.
Na het avondmaal zou ik dan van half
negen tot half een kunnen slapen, om half
een me in mijn winteruitrusting steken en
te één uur weg rijden. De sympathieke po
litieman was door dienst verhinderd den
tocht mede te maken. Ik zou dus alleen
de reis moeten ondernemen en alleen me
door de taalmoeilijkheden heen moeten
slaan. Daaraan was niets te veranderen.
J. K. BREDERODE.
Ulvenhout, 29 September 1938.
Amico,
Den brief dien 'k oe
vandaag schrijven zal,
zit al weken in m'nen
kop.'
Weken gelejen,
't was nog volop zo
mer, als ik thuis
gerejen kwam mee
m'nen groentenwagel.
liep Trui me al teugen
in den inrij van onzen
erf en 'k zag dalijK
aan 'r plechtig ge
zicht, dat er iets be-
zonders was.
Zoo gaauw ik dat zie, 'k weet eigens nie
hoe 't komt, kan ik 't nie over m'n eigen
verkrijgen om ook 'r. begrafenistronie te
zetten.
Sjuust andersom, mag ik ze dan geren
dep duuvel injagen, deur zoo 'ns luid 'nen
„schuinschen slag" deur de locht te bleiren
en m'nen Toeteloeris in 't wèèrgaren maken.
„Zoo, wijf," kwekte-n-ik: „ge trekt sjuust
'n bakkes of meneer pastoor mee d'open
schaal is rondgewist, off... zijde nog niet
afg... 1"
„Sst, sst," siste Truin en ze wees zenuw
achtig mee den duim over haren schouwer
naar den huis, waaruit ik begreep, dat er iets
veurnaams binnen zat.
Ik hiew dus rap m'nen kwèèk en fluisterde:
„wie?"
,,'Nen geestelijke," vezelde Trui: „van bul
ten de stad. Mot jóu spreken! Schiet op!"
Meteen draaide ze 'r eigen om, om weer
naar binnen te gaan. Maar aan 't end van
de gang bleef ze efkens staan en siste:
„gaauw 'n bietje, hij wacht al 'n kwartier".
Zoetekesaan begost ik i och 't gedacht te
krijgen, dat er 'nen schrikkelijk-hooge aan
m'n sigaren zat en 'k veegde dus m'n handen
'ns rap aan m'n broek af, floot Dré III,
die most.dan den wagel maar uitspannen en
'k gong naar binnen.
't Viel veul mee!
Op 't eerste oog zag ik al, te doen t'heb-
ben mee 'nen goeier-trouwen mensch, wien
den leut in d'oogen otond. Daai kijk ik altjj
direct naar, amico! Naar d'oogen. Als daarin
't levensplazier glanst lijk de zon in 'nen hei-
plas, dan is zo'nen tiep den mijnen!
„Ha, meneer pastoor," groette-n-ik: (ik
geef in twijfelgevallen altijd maar 'n goeie
maat!) „ha, meneer pastoor, blijft zitten,
blijft zitten asteblieft!"
„Dré," lachte-n-ie en we schudden mal
kaar de hand: „ge moet me niet verlegen
maken, jong! Ik ben nog geen pastoor. Eigen
lijk ben ik nog maar 'n wijwatermatroos!"
Lollig blonken z'n troebel-ganzend' oogen
ja! Dat zjjn d'oogen van den Vic, amico,
m'nen kunstschilder uti t' boschhuis. Oogen,
die veul, die vooral wijd zien endie altij,
altij ook in donkere dagen toch nog de
zon zien, al is 't maar de dunne plek in 't wol
kendek.
„Ah, ge vischt zieltjes op zee?" vroeg ik.
„Juist, Dré, midden in de roos!" schaterde
m'nen nieuwen vrind.
„Dat hebt ge nie van oew eigen, dat zijn den
Blaauwen z'n woorden, kaplaan", zee ik.
,,'k Wou je alleen maar laten merken, Dré,
da'k 'n trouwe lezer van je brieven ben,
tfouwvoorzoover 'n zeeman trouw kan
zijn, hè?"
Den lach was mee deuzen mensch nie van de
locht. „Want ik ben veel weg, man!"
„Trui, wat schaft den pot vandaag'
riep
ik over den schouwer van m'nen gast henen.
Efkens spietsten heur oogen 't woord „idioot"
aan 't plafond, want zij is altij benaauwd nie
pront genogt veur den dag te komen bjj deftig
bezoek, als ze zoo onverwacht mot opscheppen,
maar dan zee ze, heel lievekes: „Savoyen en
gehaktballen en gelen rijstepap na".
„Doede mee?" vroeg ik m'nen gast van
de zee.
„Nou...!" zee-t-ie en de glanzen van d'oogen
en brilleglazen flitsten door malkaar van pla-
zier: „Nou...! Da's 'n kaart die 'k niet pas!"
„En 'nen pierenverschrikker veuraf? Da's
goed teugen den mot van de zoute zeelocht!"
Allee amico, die aalmoezeniers op de vis-
schers- en handelsvloot, in oorlogsdagen op de
marinevloot, die kunnen veul vertellen! Telkens
schiet ge in den lach, maar onder alles zit toch
altij dieën ijzeren wil, om ook de wijdst-weg
dolende schapen, wijdweg in figuurlijken en
letterlijken zin, ten einde tóch te brengen,
te stouwer) in den Schaapstal.
Ze hebben mee moeilijkheden te kampen,
deus priesters, waarop ge dikkels gin gedachte
hebt.
Ik zee zoo, als we 'ns teugen de wieg ge-
stooten (geproefd) hadden: „me dunkt, ge mot
nog al wat talen spreken, om overal waar guilie
komt ,oew ambt uit te kunnen oefenen".
„Ik spreek er vier, Fransch, Duitsch, En-
gelsch en Poolsch, goeie morgen was sissen die
gehaktballen lekker in den jus, Dré, vier zeg
ik, maar..." Ineens wierd zijnen gezonden kop
weer éénen lach!
„Vertel op", zee ik: „vertel op, dan schenk
ik nog 'ns vol!"
„Aan boord was 'n circus-gezelschap. In
dianen, Negers, Bosjesmannen, weet ik véél!
In alle talen en met gebaren had ik met die
menschen al dagen opgetrokken over den
Grooten Oceaan en langzamerhand kreeg ik
iederen morgen meer menschen bij de H. Mis.
't Liep tegen Kerstmis. En ik had me voorge
nomen: we zullen dat Hoogfeest 'ns in de pun
tjes vieren! En ik moet zeggen, Dré, Onzelieve-
heer is overal, ook toen op de verlatenste plek
daar ergens op die donkere wereldzee, ik moet
zeggen, dank zij 'n hoop schietgebedjes kwa
men er veel te biecht!"
Efkens begost 'nen lach te blinken op deu
zen vromen zeemanskop, we proefden nog 'ns
en ik voelde 'n prachtverhaal in de gehakt-
ballengeuren zweven.
„Affijn, daar krijg ik 'n biechteling, die
klaarblijkelijk toch ook Roomsch was, want ik
had 'm al verschillende keeren onder de Mis
gezien in diepe devotie, maar wat 't voor 'n
landsman was, ik wist 't nog niet. 'k Wist al
leen: hij was vuurvreter van beroep en al jaren
en jaren zwervend door de wereld, van stad
naar stad, land naar land, over bergen en
zeeen, door steppen en wereldsteden. Je be
grijpt," even toch 'nen weemoedigen lach,
„zo'n man gaat niet iederen Zondag met
vrouw en kroost netjes opgetuigd ter kerke
in de tweede bank achter den vijfden pilaar,
zijbeuk rechts!"
„Misschien in gin jaar dikkels," zee ik: „en
de vraag is of ie 't adres van vrouw en kroost
wel sjuust wit!"
„Begrepen! Deze vuurvreter kwam te biecht
en... sprak 'n taaltje, waar ik geen touw aan
kon vastkrijgen. Ik probeerde Engelsch,
Fransch, Poolsch, Duitsch, ja Hollandsch zelfs,
maar 't eenige resultaat was: de arme bliksem
zat te zweeten van inspanning, hjj zou zoo
gaarne te communie gaan met 't Kerstfeest...
je voelt Dré, de moeilijkheid. MèAr... toen
kreeg ik 'n ingeving van den H. Geest, man!"
Hij schaterde van den lach. Z'n brille-oogskes
vonkten! „Ik teekende 'n tafel en zette er me
Romeinsche cijfers de getallen van I—X onder
elkaar. Hij snapte! De tien geboden! Ik wees
maar aan, hij knikte maar! „Een elk schot 'nen
eendvogel," brulde-n-ik.
Als we uitgelachen waren, dan vroeg ik:
„maar hoe hebt ge 'm toen zijnen pinnetentie
duidelijk gemokt?"
„Da's eenvoudig," gaf iz ten antwoord! „In
zulke gevallen neem ik m'n rozenkrans en
meet ze enkele meters af!"
Amico, in gin tijen heb ik zoo gelachen, maar
wat had ik onderwijl toch veul stille bewonde
ring veur deuzen priester, deuzen schietgebe-
dekes prevelenden matroos-van-God, die dik
kels, mee de pijp in den mond en de knuisten
aan de touwen, daar in de wije eenzaamheid
op sturmende weareldzeeën zijnen Grooten
Kapitein te bidden staat om 't heil van even-
aesten, die daar onder, bij de vuren, in de
kajuiten en de scheepskeukens, onder zwaren
arbeid, zwerven over de groote weareld van
pool tot pool.
„Me dunkt" zee ik: „ge zult er ook wel 'ns
van die gasten onder aantreffen, waargin zalf
aan te strijken is!"
,,'t Ligt er aan hoe je ze aanpakt, Dré! Kort-
gelejen, we zaten in den Golf van Biscaje,
kwam ik bij zoo'n kerel, als jij bedoelt, in z'n
slaapverblijf. Hij had me de heele reis ontloo-
pen, dus ik stapte bjj 'm binnen, als ik wist
dat ie rusttijd had. „Hallo," zoo kwam ik bin
nen: lekker getukt, maat?"
Wéér kwam 'nen breejen lach langzaam ge
trokken over dieën gebruinden priesterskop.
„Zjeg, Zwartrok, wil jij wel 'ns als de hier-
en-ginder ópdonderen! Me plaosie in de hel is'
besproken, man. 'k Heb met je femelarijtjes
geen sode... te maken!"
Weet je wat ik dee! Ik ging op den grond
zitten, langs z'n hangmatje, 'k Stak 'n sigaar
aan en hield 'm mijn koker voor. „Steek maar
'ns op, maat, voor je gastvrijheid als... zee
bonk! Hè?"
„Nouja, Faoder, zoo bedoel 'k 't nie! Je kunt
hier wel 'n boompie komen opzetten, als je
maar niet gaat sijsjeslijmen saasjeslaamen
zei ie over je hemeltje en zoo".
„Top, Rinus, zeg ik, laten we 'ns 'n gezell'ig
babbeltje houwen over jou gereserveerd
gloeiend roostertje in de bel!"
„Verrèk", zee ie: „jij bent 'n toffe gooeer!
Vaar je al lang?"
Dré, voor we in Amsterdam aan den wal gin
gen, was ie te communie geweest. Een van
onze gewezen, bekendste ministers was, dat
moet ik je 'r voor de aardigheid nog bij zeg
gen, m'n misdienaar 's morgens!"
Ik zat mee m'nen open mond te lusteren,
amico. Ik zag daar dobberen over de Noordzee
'n vrachtbootje, waar deuzen tiep van 'nen
priester de Mis opdroeg, dansend op z'n zee-
beenen, gediend deur 'nen excellenten misdien-
der en mee zo'nen Amsterdamschen goffert aan
de communietafel...Ja, gatsamme, zoo gaat
ge verstaan, de schietgebedekes van zo'nen
zielen visscher!
„Voor ie afmonsterde," zoo gong m'nen gast
wjjers: „zei Rinus tegen me, „meheer, dat most
m'n wijf wete!"
„Wat Rinus?"
„Da'k potdome weer te communie bin ge-:
weist!"
„Kun je 'r toch vertellen!"
„Dach ie, dat ze me gelóófde...? Ken je m'n
Griet nie, Faoder! Weet je wat? Sohraaf 'n
brief ie. Ze zal 't lollig finden! Want ze is er al
jaren kepot van, da'k nergens meer aan dee!"
„En zoo, Dré, moest ik 'n „atte3t" geven, om
Griet gelukkig en Rinus geloofwaardig te
maken!"
„Goed beschouwd," lachte-n-ik: „hebt ge
dieën Rinus mee 'n sigaar bij Onzenlievenheer
gebrocht!"
Hij knikte. ,Ja. Maar 't was 'n goed merk,
Dré!"
Waarom ik 'n paar van die dingskes vertel,
amico
Kek 'ns, 't Apostolaat ter Zee, waar
over dieën nuuwen vriend van me praten
kwam, is iets veul bezonders, hebt ge al lank
gemerkt. Iets schoons! Die vertellins daar
over, ze brengen oew gedacht zoo dicht bij
de jaren dat Christus over de weareld gong.
En z'n Kerk stichtte. Die nou op zee
wordt gesticht. Onze priesters en de Domi-
né's, ze gaan rond onder 't zwervende, zwal
kende zeevolk, dat kruist over de gansche
weareld.
„Zooals in den tijd der Kruistochten ge
heel Europa en alle volkeren eenstemmig
een smeekbede richtten, zoo moet ook nu
in de geheele wereld één van ziel en één
van kracht, aan de Moeder Gods gevraagd
worden, dat de vijanden van de Christelijke
en menschelijke beschaving verslagen wor
den en dat de ware vrede weder moge
schijnen voor de vermoeide en dwalende
meonscheid".
P.P. XI, Enca v.. d.
Rozenkrans, 29-9-'37.
Maar daar is nog 'n andere bedoeling, mee
deuzen brief!
Vrijdagavond, den zeuvenden October a.s.
(het feest van O.L.Vr. van den Rozenkrans)
zal den Bisschop van Roermond, onder 'n
Pontificaal Lof, 'n schoone copie van de Mi
raculeuze Beeltenis van O.L.V. Sterre der
Zee, plechtig wijden in de Basiliek te Maas
tricht. Deus schoone beeld, amico. wierd
deur 't brave volk van Maastricht geschon
ken aan 't Apostolaat ter Zee, opdat huilie
eigen Sterre ter Zee toch óók zal meugen
worden de- Sterre van den zeeman!
Op 'n versierd schip, verlicht en hevlagd,
zal dan 't gewijde beeld van Maastricht naar
Rotterdam over de Maas varen, mee gezang,
en muziek.
Dét kan schoon worden, man!
Onslievrouwke, Sterre der Zee, in 'nen
stralenkrans van licht op den voorsteven van
't gepavoiseerde schip, trekkende deur het
schoone Limburg, lanks de grenzen van Bra
bant, naar Holland, naar de Rotterdamsche
weareld-haven, waar 't schoone beeld ge-
plotst zal worden in 't Katholieke Zeemans
huis. Waar zij, de Sterre der Zee, dan altij
thuis zal zijn onder 't zeevolk, dat van alle
wearelddeelen hier zoo dikkels toeft.
Zondag 9 October, komt deus rozenkrans
schip aan de Rotterdamsche haven. Waar 't
ontvangen zal worden deur den Bisschop
van Haarlem.
Ge verstaat, amico, 't schoon symbool van
deuzen tocht van de Sterre der Zee van
Maastricht tot Rotterdam.
Geren zou 'k nog 'n paar blaaikes vol-
potlooien over deus schip, da'k daar al varen
zie, twee dagen en nachten, lanks de oevers,
zwart van menschen.
Maar m'nen brief is stampvol, daar kan nie
veul meer bij.
Maar één dingske nog: mijnen nuuwen
vriend den Hoofdaalmoezenier, mee wien ik
hier in Ulvenhout zoo leutig geklasjeneerd
heb, tusschen de gehaktballen deur, deuzen
fijnen priester, die Gods woord verkondigt
mee 'n sigaar en 'nen lollige slag, deuzen
zeeman-in-dienst-van-O.L.H., staat straks méé
aan 't roer van 't bevlagde, rozenkransschip
„de Sterre der Zee", die 'n zegereis gaat ma
ken van Neerland's Mijnengebied naar Neer-
land's waerelhaven!
Hij is 't me heelegaar in Ulvenhout komen
vragen en ik kost toch zekers niet weigeren,
aan deus gebeurtenis 'ns 'nen brief te spen-
deeren
De Radio zal, als 't schip onderweuge is,
oe wel sjuust op de hoogte stellen van tijd
stippen en plots, zoodat ge nie veur niks aan
den waterkant zult hoeven te wochten!
Vol!
Veul groeten van Trui, Dré III en als altij
gin horke minder van oewen. t.a.v.
DRÉ.
FASCISTEN ROERDEN ZICH TE LONDEN.
Maar de opzet mislukte totaal.
Een goede politiemacht dreef op Piccadil-
ly-circus in Londen een fascistische troep
uiteen, juist toen men bezig was de Nazi-
vlag te hijschen boven op het standbeeld
van Eros. Een aantal lieden werd het poli
tiebureau binnengebracht na een gevecht
tusschen fascisten en communisten. Er werd
de politie gemeld, dat een pro-Hitier groep
van Piccadilly circus vertrekken zou om
een marsch te maken door het Westend.
Een enorme menigte was op de heen. De
politie maakte, een charge en veegde het
plein schoon. De Dailv Express zegt, dat
daarna politieruiters Piccadilly Circus ble
ven bewaken.
ONDEUGENDE BAKVISSCHEN.
Engelsche moeder vroeg onder
zoek naar de geestvermogens
van haar dochter!
Een liefhebbende moeder diende een klacht
in hij den Politierechter tegen haar zes
tienjarige dochter, om dat deze tot twee of
drie uur in den nacht uitbleef. Nu hun va-
cantie, welke in Brighton op het eiland
VVight werd doorgebracht, verdwenen het
meisje en haar oudere zuster voor tien da
gen. Volgens de Daily Express heeft de
moeder der rechter verzocht een onderzoek
naar de geestvermogens van het kind te
.willen doen instellen.