Naar een nachtelijk offerfeest De Brabantsche Brief van Dré Bruine boonen met spek smaken toch in de tropen IN WINTERKLEEREN OP WEG NAAR DEN VULKAAN. Pasaroean. „In het Tengergebergte (op Java) wonen nog menschen, die geen Mo hammedanen zijn. Zij zijn aanhan gers van den Hindoe-godsdienst, hebben eigen priesters en vervul len soms vreemde ceremoniën. Zij houden zich apart van de eigenlijke Javanen, van wie zij in type aan merkelijk verschillen. Echter da Islam wint ook hier veld en klimt langzaam tegen het gebergte op, zoodat de voet van het Tengerge- bergte reeds geheel geïslamiseerd is. Maar in de hoogst gelegen dorpen houden de Tengereezen nog vast aan hun ouden godsdienst en er zijn daar nog twaalf Hin doepriesters. In de herfst heeft er in het ge bergte een bijzondere plechtigheid plaats. Dan worden 's nachts bij vollen maan en tegen het aanbreken van den morgen gods dienstige feesten gehouden en offers ge bracht aan den vuurspuwenden berg de „Bromo" zoo vertelde me eenigen tijd ge leden een Europeaan, die al tientallen ja ren in Indië woont. N atuuraanbidding. Op Java is het grootste gedeelte der be volking „min of meer" Mohammedaan. Overal vindt men er echter in de geesten overblijfselen van een veel oudere natuur aanbidding en van eerbied voor oude go den, die stammen uit den tijd der Hindoe- overheersching. Er bestaan „heilige" hoo rnen en men zal niet licht een zoogenaamd Mohammedaanschen Javaan ertoe kunnen bewegen zulk een boom om te hakken. Over al op het groote eiland treft men aan Hin- doe-oudheden, waaraan nog vaak, niette genstaande de Islam dit verbiedt en als doodzonde beschouwt, de bevolking offers brengt. Maar Hindoe-priesters zijn op Ja va toch zeldzaam geworden, evenals groo te godsdienstige plechtigheden, die nog aan den Hindoe-tijd herinneren. En iets heal bijzonders is het nachtelijke offer; feest in het TÓhgergebergte aan den vulkaan den Bromo. Het Tengergebergte is een vulkanisch hoog-gebergte, waarvan de hoogste toppen tot veel meer den drieduizend meter stijgen. Het is uiterst dun bevolkt en heeft slechts enkele wegen. Ik ga er heen. Ik besloot het nachtelijk feest te gaan bijwonen, hoewel de Bromo ongeveer honderd-twintig kilometer van Soerabaja ligt en het laatste deel van den tocht daarheen te paard moet worden afgelegd. Van veel nut zou me geweest zijn, indien ik een tochtgenoot had kunnen vinden, die de talen van het land kent, want ik mocht er niet op rekenen in het gebergte steeds menschen te vinden, die Nederlandsch ver staan. Echter, ik had geen geluk: ik moest er alleen op uit en zou met dus wel moe ten behelpen met de internationale, gebaren taal, die me in de Arabische landen, in Abes sinië en elders van nut is geweest. Speciale kleeding noodig. Het eerste avontuur van mijn tocht had ik bij het doorzoeken van mijn twee kof fers. Van alle zijden waarschuwde men mij re kening te houden met de koude, die voor al 's nachts en 's morgens vroeg heerscht in het gebergte op meer dan tweeduizend meter hoogte. Mijn tropische kleeding zou daar zeer onvoldoende zijn. Geen wit pakje, maar een Europeesch wollen costuum zou ik noodig hebben en dik ondergoed. Dit alles te koopon voor den tocht naar het gebergte, zou duur uitkomen en daar om begon ik eerst mijn koffers na te zoe ken en ik vond daar twee wollen pakken, winter-ondergoed, een dikken halsdoek, een Euroneeschen hoed, oen trui, alles wat ik noodig had. Peinzend bekeek ik dit alles. Waar kwamen al die winterkleedercn van daan? Den hoed had ik, zoo meende ik me te herinneren, indertijd gekocht te, Teheran, itoen daar dik sneeuw lag. De trui was al van jaren geleden, gekocht gedurende een reis op den Balkan in een strengen winter. De hoed kwam uit Marokko, toen ik daar gedurende de wintermaanden, bijna z®s 3aar geleden, nu en dan bibberde van de koude. Maar de rest? Ik kon me met den besten wil van de wereld niet te binnen brengen waar ik die vandaan had. Maar wat deed het ertoe? Ten slotte had ik al les, wat voor den bergtocht noodzakelijk was. Oorlogsherinnering. Toen ik een der wollen'pakken uit den koffer nam, viel er een pijl met scherpe metalen punt uit. Die pijl was afkomstig van de Somali's in Fransch Somaliland. Tusschen dik ondergoed vond ik eenigc geweerpatronen. Het waren Mauser-patro nen, die ik indertijd opraapte van een dei- slagvelden in Ethiopië. In een wollen hals doek gewikkeld vond ik een opium-pijn. zooals men in Perzië gebruikt (ter ge ruststelling der lezers diene dat ik er nimmer uit gerookt heb). En zoo kwamen alle soort herinneringen aan den dag, die me aan het mijmeren brachten, herinne ringen aan avontuurlijke tijden en aan Serre landen. Den Europeeschen hoed moest ik niet medenemen op mijn tocht naar den vul kaan van den Bromo, zoo raadde iemand me. Koud is het daar boven in het ge bergte, maar reeds spoedig na het aanbre ken van den dag begint er de zon hevig te steken en daarom was het beter, dat ik een tropischen helmhoed droeg. Een zonderlinge uitrusting zou dat wor den: gekleed zou ik zijn als voor een reis in Rusland in den winter, maar op het hoofd zou ik dragen een hoofddeksel, be stemd voor de tropen. Na eonig nadenken besloot ik de win- terkleeding mede te nemen in een kleinen koffer en eerst per autobus naar Pasaroean te reizen. Te Pasaroean zou ik een kamer in een hotel huren, trachten een automo biel te vinden, die mij zoo ver mogelijk in de richting van den Bromo zou brengen en eerst 's avonds laat van Pasaroean ver trekken, nadat ik me daar voor den berg tocht en de koude gekleed zou hebben. De tropendag breekt aan. Laat in den morgen voor den feestnacht in het gebergte vertrok ik door de laaiende hitte van een tropendag met een koffertje vol winterkleederen. Plaatsen met voor mij vreemde namen passeerde ik: Karanglo, Poerwodadi, Wo- noredjo, Patjarkeling, Waroengdowo. Er was één plaatsje, dat een vertrouwelijken klank had en Alkmaar heette. „Van. Alk maar begint de victorie", fluisterde ik on willekeurig, toen ik soezend in de auto bus erdoor kwam. Maar het was er zoo warm, dat de wereldberoemde Alkmaar- sche kaasdragers er bij zoo'n temperatuur ongetwijfeld den arbeid zouden hebben gestaakt. Gloedhitte heerschte over Pasaroean toen ik daar een weinig na het middaguur aan kwam en afstapte in het hotel Jansen. Juist werd er het middagmaal opgedragen en men at er o.a. bruine boonen met spek. Ik zette me aan tafel bij twee ken nissen en bestelde: „Geen soep vooraf, geen vleesch en aardappelen, maar uitslui tend bruine boonen met spek". Het was het heimwee van miin maag naar bet vaderland, dat in deze bestelling tot uiting kwam. En bij een temperatuur van over de tachtig graden Fahrenheit heb ik met wellust de bruine boonen met spek verorberd. Op zoek naar een auto. Na dit krachtige maal kon ik echter niet, IN HET LICHT DER ONDERGAANDE ZON zooals hier de algemeene gewoonte is, een dutje gaan doen, want ik moest op zoek naar een automobiel, die me dien nacht naar het Ten.gegebergte en zoo dicht moge lijk bij den Bromo kon brengen. Een politieman van de opiumrecherche, die vloeiend Javaansch en Maleisch spreekt, verklaarde zich bereid zijn mid dagrust te offeren met mij mede te gaan om als tolk en wegwijzer te dienen. Deze politieman was een volbloed Nederlander, maar in Indië geboren en zoo blond was hij, dat men gezworen zou hebben, dat zijn wieg aan een van de Friesche meren had gestaan. Men bracht roe bij een Arabier en daar kwamen we overeen; dat 's nachts om één uur een automobiel me aan het hotel zou komen afhalen en me brengen zou tot-Nga- disari, op 1940 meter hoogte. Daar zou ik een paard moeten nemen om tot aan den voet van den Bromo te rijden. De automo biel zop te Ngadisari op me wachten om me weer terug te brengen naar Pasaroe an tegen een totaalprijs van tien gulden. Na het avondmaal zou ik dan van half negen tot half een kunnen slapen, om half een me in mijn winteruitrusting steken en te één uur weg rijden. De sympathieke po litieman was door dienst verhinderd den tocht mede te maken. Ik zou dus alleen de reis moeten ondernemen en alleen me door de taalmoeilijkheden heen moeten slaan. Daaraan was niets te veranderen. J. K. BREDERODE. Ulvenhout, 29 September 1938. Amico, Den brief dien 'k oe vandaag schrijven zal, zit al weken in m'nen kop.' Weken gelejen, 't was nog volop zo mer, als ik thuis gerejen kwam mee m'nen groentenwagel. liep Trui me al teugen in den inrij van onzen erf en 'k zag dalijK aan 'r plechtig ge zicht, dat er iets be- zonders was. Zoo gaauw ik dat zie, 'k weet eigens nie hoe 't komt, kan ik 't nie over m'n eigen verkrijgen om ook 'r. begrafenistronie te zetten. Sjuust andersom, mag ik ze dan geren dep duuvel injagen, deur zoo 'ns luid 'nen „schuinschen slag" deur de locht te bleiren en m'nen Toeteloeris in 't wèèrgaren maken. „Zoo, wijf," kwekte-n-ik: „ge trekt sjuust 'n bakkes of meneer pastoor mee d'open schaal is rondgewist, off... zijde nog niet afg... 1" „Sst, sst," siste Truin en ze wees zenuw achtig mee den duim over haren schouwer naar den huis, waaruit ik begreep, dat er iets veurnaams binnen zat. Ik hiew dus rap m'nen kwèèk en fluisterde: „wie?" ,,'Nen geestelijke," vezelde Trui: „van bul ten de stad. Mot jóu spreken! Schiet op!" Meteen draaide ze 'r eigen om, om weer naar binnen te gaan. Maar aan 't end van de gang bleef ze efkens staan en siste: „gaauw 'n bietje, hij wacht al 'n kwartier". Zoetekesaan begost ik i och 't gedacht te krijgen, dat er 'nen schrikkelijk-hooge aan m'n sigaren zat en 'k veegde dus m'n handen 'ns rap aan m'n broek af, floot Dré III, die most.dan den wagel maar uitspannen en 'k gong naar binnen. 't Viel veul mee! Op 't eerste oog zag ik al, te doen t'heb- ben mee 'nen goeier-trouwen mensch, wien den leut in d'oogen otond. Daai kijk ik altjj direct naar, amico! Naar d'oogen. Als daarin 't levensplazier glanst lijk de zon in 'nen hei- plas, dan is zo'nen tiep den mijnen! „Ha, meneer pastoor," groette-n-ik: (ik geef in twijfelgevallen altijd maar 'n goeie maat!) „ha, meneer pastoor, blijft zitten, blijft zitten asteblieft!" „Dré," lachte-n-ie en we schudden mal kaar de hand: „ge moet me niet verlegen maken, jong! Ik ben nog geen pastoor. Eigen lijk ben ik nog maar 'n wijwatermatroos!" Lollig blonken z'n troebel-ganzend' oogen ja! Dat zjjn d'oogen van den Vic, amico, m'nen kunstschilder uti t' boschhuis. Oogen, die veul, die vooral wijd zien endie altij, altij ook in donkere dagen toch nog de zon zien, al is 't maar de dunne plek in 't wol kendek. „Ah, ge vischt zieltjes op zee?" vroeg ik. „Juist, Dré, midden in de roos!" schaterde m'nen nieuwen vrind. „Dat hebt ge nie van oew eigen, dat zijn den Blaauwen z'n woorden, kaplaan", zee ik. ,,'k Wou je alleen maar laten merken, Dré, da'k 'n trouwe lezer van je brieven ben, tfouwvoorzoover 'n zeeman trouw kan zijn, hè?" Den lach was mee deuzen mensch nie van de locht. „Want ik ben veel weg, man!" „Trui, wat schaft den pot vandaag' riep ik over den schouwer van m'nen gast henen. Efkens spietsten heur oogen 't woord „idioot" aan 't plafond, want zij is altij benaauwd nie pront genogt veur den dag te komen bjj deftig bezoek, als ze zoo onverwacht mot opscheppen, maar dan zee ze, heel lievekes: „Savoyen en gehaktballen en gelen rijstepap na". „Doede mee?" vroeg ik m'nen gast van de zee. „Nou...!" zee-t-ie en de glanzen van d'oogen en brilleglazen flitsten door malkaar van pla- zier: „Nou...! Da's 'n kaart die 'k niet pas!" „En 'nen pierenverschrikker veuraf? Da's goed teugen den mot van de zoute zeelocht!" Allee amico, die aalmoezeniers op de vis- schers- en handelsvloot, in oorlogsdagen op de marinevloot, die kunnen veul vertellen! Telkens schiet ge in den lach, maar onder alles zit toch altij dieën ijzeren wil, om ook de wijdst-weg dolende schapen, wijdweg in figuurlijken en letterlijken zin, ten einde tóch te brengen, te stouwer) in den Schaapstal. Ze hebben mee moeilijkheden te kampen, deus priesters, waarop ge dikkels gin gedachte hebt. Ik zee zoo, als we 'ns teugen de wieg ge- stooten (geproefd) hadden: „me dunkt, ge mot nog al wat talen spreken, om overal waar guilie komt ,oew ambt uit te kunnen oefenen". „Ik spreek er vier, Fransch, Duitsch, En- gelsch en Poolsch, goeie morgen was sissen die gehaktballen lekker in den jus, Dré, vier zeg ik, maar..." Ineens wierd zijnen gezonden kop weer éénen lach! „Vertel op", zee ik: „vertel op, dan schenk ik nog 'ns vol!" „Aan boord was 'n circus-gezelschap. In dianen, Negers, Bosjesmannen, weet ik véél! In alle talen en met gebaren had ik met die menschen al dagen opgetrokken over den Grooten Oceaan en langzamerhand kreeg ik iederen morgen meer menschen bij de H. Mis. 't Liep tegen Kerstmis. En ik had me voorge nomen: we zullen dat Hoogfeest 'ns in de pun tjes vieren! En ik moet zeggen, Dré, Onzelieve- heer is overal, ook toen op de verlatenste plek daar ergens op die donkere wereldzee, ik moet zeggen, dank zij 'n hoop schietgebedjes kwa men er veel te biecht!" Efkens begost 'nen lach te blinken op deu zen vromen zeemanskop, we proefden nog 'ns en ik voelde 'n prachtverhaal in de gehakt- ballengeuren zweven. „Affijn, daar krijg ik 'n biechteling, die klaarblijkelijk toch ook Roomsch was, want ik had 'm al verschillende keeren onder de Mis gezien in diepe devotie, maar wat 't voor 'n landsman was, ik wist 't nog niet. 'k Wist al leen: hij was vuurvreter van beroep en al jaren en jaren zwervend door de wereld, van stad naar stad, land naar land, over bergen en zeeen, door steppen en wereldsteden. Je be grijpt," even toch 'nen weemoedigen lach, „zo'n man gaat niet iederen Zondag met vrouw en kroost netjes opgetuigd ter kerke in de tweede bank achter den vijfden pilaar, zijbeuk rechts!" „Misschien in gin jaar dikkels," zee ik: „en de vraag is of ie 't adres van vrouw en kroost wel sjuust wit!" „Begrepen! Deze vuurvreter kwam te biecht en... sprak 'n taaltje, waar ik geen touw aan kon vastkrijgen. Ik probeerde Engelsch, Fransch, Poolsch, Duitsch, ja Hollandsch zelfs, maar 't eenige resultaat was: de arme bliksem zat te zweeten van inspanning, hjj zou zoo gaarne te communie gaan met 't Kerstfeest... je voelt Dré, de moeilijkheid. MèAr... toen kreeg ik 'n ingeving van den H. Geest, man!" Hij schaterde van den lach. Z'n brille-oogskes vonkten! „Ik teekende 'n tafel en zette er me Romeinsche cijfers de getallen van I—X onder elkaar. Hij snapte! De tien geboden! Ik wees maar aan, hij knikte maar! „Een elk schot 'nen eendvogel," brulde-n-ik. Als we uitgelachen waren, dan vroeg ik: „maar hoe hebt ge 'm toen zijnen pinnetentie duidelijk gemokt?" „Da's eenvoudig," gaf iz ten antwoord! „In zulke gevallen neem ik m'n rozenkrans en meet ze enkele meters af!" Amico, in gin tijen heb ik zoo gelachen, maar wat had ik onderwijl toch veul stille bewonde ring veur deuzen priester, deuzen schietgebe- dekes prevelenden matroos-van-God, die dik kels, mee de pijp in den mond en de knuisten aan de touwen, daar in de wije eenzaamheid op sturmende weareldzeeën zijnen Grooten Kapitein te bidden staat om 't heil van even- aesten, die daar onder, bij de vuren, in de kajuiten en de scheepskeukens, onder zwaren arbeid, zwerven over de groote weareld van pool tot pool. „Me dunkt" zee ik: „ge zult er ook wel 'ns van die gasten onder aantreffen, waargin zalf aan te strijken is!" ,,'t Ligt er aan hoe je ze aanpakt, Dré! Kort- gelejen, we zaten in den Golf van Biscaje, kwam ik bij zoo'n kerel, als jij bedoelt, in z'n slaapverblijf. Hij had me de heele reis ontloo- pen, dus ik stapte bjj 'm binnen, als ik wist dat ie rusttijd had. „Hallo," zoo kwam ik bin nen: lekker getukt, maat?" Wéér kwam 'nen breejen lach langzaam ge trokken over dieën gebruinden priesterskop. „Zjeg, Zwartrok, wil jij wel 'ns als de hier- en-ginder ópdonderen! Me plaosie in de hel is' besproken, man. 'k Heb met je femelarijtjes geen sode... te maken!" Weet je wat ik dee! Ik ging op den grond zitten, langs z'n hangmatje, 'k Stak 'n sigaar aan en hield 'm mijn koker voor. „Steek maar 'ns op, maat, voor je gastvrijheid als... zee bonk! Hè?" „Nouja, Faoder, zoo bedoel 'k 't nie! Je kunt hier wel 'n boompie komen opzetten, als je maar niet gaat sijsjeslijmen saasjeslaamen zei ie over je hemeltje en zoo". „Top, Rinus, zeg ik, laten we 'ns 'n gezell'ig babbeltje houwen over jou gereserveerd gloeiend roostertje in de bel!" „Verrèk", zee ie: „jij bent 'n toffe gooeer! Vaar je al lang?" Dré, voor we in Amsterdam aan den wal gin gen, was ie te communie geweest. Een van onze gewezen, bekendste ministers was, dat moet ik je 'r voor de aardigheid nog bij zeg gen, m'n misdienaar 's morgens!" Ik zat mee m'nen open mond te lusteren, amico. Ik zag daar dobberen over de Noordzee 'n vrachtbootje, waar deuzen tiep van 'nen priester de Mis opdroeg, dansend op z'n zee- beenen, gediend deur 'nen excellenten misdien- der en mee zo'nen Amsterdamschen goffert aan de communietafel...Ja, gatsamme, zoo gaat ge verstaan, de schietgebedekes van zo'nen zielen visscher! „Voor ie afmonsterde," zoo gong m'nen gast wjjers: „zei Rinus tegen me, „meheer, dat most m'n wijf wete!" „Wat Rinus?" „Da'k potdome weer te communie bin ge-: weist!" „Kun je 'r toch vertellen!" „Dach ie, dat ze me gelóófde...? Ken je m'n Griet nie, Faoder! Weet je wat? Sohraaf 'n brief ie. Ze zal 't lollig finden! Want ze is er al jaren kepot van, da'k nergens meer aan dee!" „En zoo, Dré, moest ik 'n „atte3t" geven, om Griet gelukkig en Rinus geloofwaardig te maken!" „Goed beschouwd," lachte-n-ik: „hebt ge dieën Rinus mee 'n sigaar bij Onzenlievenheer gebrocht!" Hij knikte. ,Ja. Maar 't was 'n goed merk, Dré!" Waarom ik 'n paar van die dingskes vertel, amico Kek 'ns, 't Apostolaat ter Zee, waar over dieën nuuwen vriend van me praten kwam, is iets veul bezonders, hebt ge al lank gemerkt. Iets schoons! Die vertellins daar over, ze brengen oew gedacht zoo dicht bij de jaren dat Christus over de weareld gong. En z'n Kerk stichtte. Die nou op zee wordt gesticht. Onze priesters en de Domi- né's, ze gaan rond onder 't zwervende, zwal kende zeevolk, dat kruist over de gansche weareld. „Zooals in den tijd der Kruistochten ge heel Europa en alle volkeren eenstemmig een smeekbede richtten, zoo moet ook nu in de geheele wereld één van ziel en één van kracht, aan de Moeder Gods gevraagd worden, dat de vijanden van de Christelijke en menschelijke beschaving verslagen wor den en dat de ware vrede weder moge schijnen voor de vermoeide en dwalende meonscheid". P.P. XI, Enca v.. d. Rozenkrans, 29-9-'37. Maar daar is nog 'n andere bedoeling, mee deuzen brief! Vrijdagavond, den zeuvenden October a.s. (het feest van O.L.Vr. van den Rozenkrans) zal den Bisschop van Roermond, onder 'n Pontificaal Lof, 'n schoone copie van de Mi raculeuze Beeltenis van O.L.V. Sterre der Zee, plechtig wijden in de Basiliek te Maas tricht. Deus schoone beeld, amico. wierd deur 't brave volk van Maastricht geschon ken aan 't Apostolaat ter Zee, opdat huilie eigen Sterre ter Zee toch óók zal meugen worden de- Sterre van den zeeman! Op 'n versierd schip, verlicht en hevlagd, zal dan 't gewijde beeld van Maastricht naar Rotterdam over de Maas varen, mee gezang, en muziek. Dét kan schoon worden, man! Onslievrouwke, Sterre der Zee, in 'nen stralenkrans van licht op den voorsteven van 't gepavoiseerde schip, trekkende deur het schoone Limburg, lanks de grenzen van Bra bant, naar Holland, naar de Rotterdamsche weareld-haven, waar 't schoone beeld ge- plotst zal worden in 't Katholieke Zeemans huis. Waar zij, de Sterre der Zee, dan altij thuis zal zijn onder 't zeevolk, dat van alle wearelddeelen hier zoo dikkels toeft. Zondag 9 October, komt deus rozenkrans schip aan de Rotterdamsche haven. Waar 't ontvangen zal worden deur den Bisschop van Haarlem. Ge verstaat, amico, 't schoon symbool van deuzen tocht van de Sterre der Zee van Maastricht tot Rotterdam. Geren zou 'k nog 'n paar blaaikes vol- potlooien over deus schip, da'k daar al varen zie, twee dagen en nachten, lanks de oevers, zwart van menschen. Maar m'nen brief is stampvol, daar kan nie veul meer bij. Maar één dingske nog: mijnen nuuwen vriend den Hoofdaalmoezenier, mee wien ik hier in Ulvenhout zoo leutig geklasjeneerd heb, tusschen de gehaktballen deur, deuzen fijnen priester, die Gods woord verkondigt mee 'n sigaar en 'nen lollige slag, deuzen zeeman-in-dienst-van-O.L.H., staat straks méé aan 't roer van 't bevlagde, rozenkransschip „de Sterre der Zee", die 'n zegereis gaat ma ken van Neerland's Mijnengebied naar Neer- land's waerelhaven! Hij is 't me heelegaar in Ulvenhout komen vragen en ik kost toch zekers niet weigeren, aan deus gebeurtenis 'ns 'nen brief te spen- deeren De Radio zal, als 't schip onderweuge is, oe wel sjuust op de hoogte stellen van tijd stippen en plots, zoodat ge nie veur niks aan den waterkant zult hoeven te wochten! Vol! Veul groeten van Trui, Dré III en als altij gin horke minder van oewen. t.a.v. DRÉ. FASCISTEN ROERDEN ZICH TE LONDEN. Maar de opzet mislukte totaal. Een goede politiemacht dreef op Piccadil- ly-circus in Londen een fascistische troep uiteen, juist toen men bezig was de Nazi- vlag te hijschen boven op het standbeeld van Eros. Een aantal lieden werd het poli tiebureau binnengebracht na een gevecht tusschen fascisten en communisten. Er werd de politie gemeld, dat een pro-Hitier groep van Piccadilly circus vertrekken zou om een marsch te maken door het Westend. Een enorme menigte was op de heen. De politie maakte, een charge en veegde het plein schoon. De Dailv Express zegt, dat daarna politieruiters Piccadilly Circus ble ven bewaken. ONDEUGENDE BAKVISSCHEN. Engelsche moeder vroeg onder zoek naar de geestvermogens van haar dochter! Een liefhebbende moeder diende een klacht in hij den Politierechter tegen haar zes tienjarige dochter, om dat deze tot twee of drie uur in den nacht uitbleef. Nu hun va- cantie, welke in Brighton op het eiland VVight werd doorgebracht, verdwenen het meisje en haar oudere zuster voor tien da gen. Volgens de Daily Express heeft de moeder der rechter verzocht een onderzoek naar de geestvermogens van het kind te .willen doen instellen.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1938 | | pagina 11