Hindoe-goden De Brabantsche Brief I van Dré 4> Offerfeest aan den kratermond Engeland te elfder ure ontwaakt HET ONTBIJT BIJ DEN VUURSPUWEN- DEN BERG. EEN WOESTIJN IN ZAK FORMAAT. - DE TROUWE GIDS EN EEN EERBIEDIGE BEVOLKING. Aan den voet van den krater moest ik het bergpaandje, waarop ik een gedeelte van de route naar den Bromo had afgelegd, achterlaten. Dit werd onder de hoede ge steld van .een anderen Tengerees, die reeds meerdere paarden onder zijn bewa king had. Mijn gids kloon met mij naar boven langs een betonnen trap van 260 treden. Deze trap was zoo breed, dat twee personen elkander juist, konden pas- seeren en aan één zijde was zelfs nog een leuning. Een enorm gedrang heerschte op deze trap en vele gaven er daarom de voorkeur aan de trap niet te gebruiken en langs de berghelling omhoog te klimmen. 'Mijn gids, die zijn taak ernstig opvatte, baande mij een weg door de menigte. Hiï riep enkele woorden en de menschen gin gen eerbiedig voor me op zijde, maar wat hij riep, kon ik niet verstaan. In elk geval maakte het grooten indruk. Onder de menigte merkte ik tallooze -j,Mohrmanedaansche" Javanen op met vruchten, met kippen onder dén arm. Ook deze „Mohammedaansche" Javanen gingen offers brengen aan den Bromo, niettegenstaande de strenge geboden van den Koran, dien ze blijkbaar voor die ge legenheid buiten werking hadden gesteld. Onder den rook van den Bromo. Van alle zijden uit het gebergte na derden nog meer groepen belangstellenden en offeraars. Hoog aan den wolkeioozen, klaren hemel stond de volle maan, die een zilveren licht goot over het grootsche land schap van tro'tsche bergen. De Bromo, die in 192-9 het laatst tot uitbarsting kwam, verspreidde een dichten, witten rook. Boven op den Bromo stond om den vulkaan trechter een dichte menigte, die met diepen eerbied staarde naar dien rook, welke uit dien trechter opsteeg en luisterde naar het dui delijk hoorbare borrelen der kokende llava in den berg. Ik mengde me tussc-hen die menigte, steeds gevolgd door mijn gids, die met de trouw van een hond onophoudelijk een wakend oog op me hield. Het offeren. Er heerschte onder de menigte geen luidruchtigheid. Nu en dan wierp iemand een bos vruchten of een kip in den vul kaantrechter of beter: naar den vulkaan- trechter. -Een offer aan een of andere Hindoe-godheid, welke weet ik niet, want de Hindoes hebben niet minder dan vijf- en-twintig-honderd goden en godinnen. In den eigenlijken vulkaantrechter kwamen die offers niet terecht. Van den kraterrand liep de grond met een sterke helling naar den eigenlijken trechter, waaruit de rook opsteeg en het geluid van de kokende lava hoorbaar was. En op die helling bleven de offers liggen. Op die helling kropen inlandsche jongens en mannen rond, die het met de Hindoe-goden niet zoo ern stig namen en deze jongens en mannen maakten zich meester van de aan de goden gebrachte offers, kippen en vruchten, zonder dat de offerbrengers zich daar boos over maakten. Zij hadden het offer ge bracht en daarmede tegenover de goden van hun goede bedoeling blijk gegeven en dat moest vol doende zijn, zoo schenen ze te re deneeren. Handige jongens. Zij. die de goden bestalen, maakten een goeden buit. Ik zag er een met drie kip pen den berg af gaan om deze kippen weder te verkoopen aan andere menschen, die offers wilden brengen, zoodat enkele kippen twee, driemaal ten offer werden gebracht aan de goden en telkenmale toch weder in het bezit kwamen van hem, die de goden bestal, zonder dat die goden of de geloovigen daarover in toorn ontstaken. Tusschen het publiek zag ik ook eenige De ingestorte krater van den Bromo inlandsche politieagenten, die toekeken, dat er niets onbehoorlijks gebeurde, maar die politie-agenten hadden geen oogenlblik in te grijpen. Het scheen mij, dat het of feren van geitjes thans ook verboden is, tenminste, terwijl in vorige jaren ook geit jes in den vul kaan trechter werden gewor pen, zag ik thans alleen kippen ten offer brenigen. De kippen fladderden nog een weinig en komen meestal ongedeerd op de helling van den kratertrechter te land. Geitjes braken bij zoo'n offering meestal de pooten. De hitte komt. Het was over half zes toen de hemel in het oosten zich rood begon te kleuren en de amen verbleekte. Een goed kwartier later steeg de zon boven den horizon, na een schemering, die slechts heel kort duurde. Een dwarrelwind begon te waaien en dreef nu en dan de rookwolk, die uit den krater steeg, in mijn neus, zoodat ik het benauwd kreeg van de zwavellucht. Tien minuten voor het opgaan van de zon had ik staan bibberen van de koude; een half uur later werd de warmte weder ondragelijk. De zon stijgt hier namelijk bij na recht in den hemel en staat daarom spoedig hoog. En bij die spoedig stekende zon was ik tevreden mijn witten helmhoed medegenomen te hebben. Over de zandzee kwamen ze... De nevel boven de zandzee trok spoedig op en ik zag, dat nog steeds nieuwe men- schenmassa's op weg waren naar den Bro mo. Over de zandzee k\\amen ze, maar ook uit andere richting, uit het gebergte. Er verschenen nu ook enkele belangstellende Europeanen bij den vulkaan, o.a. een jonge man en een marine-officier. Deze hadden een inlandschen bediende medegenomen, die een ontbijt voor hen mededroeg, waarvan ik ook mijn deel kreeg, want deze slapeloo- ze nacht in de bergen had me hongerig ge maakt. Mijn dikke kleederen werden me lang zaam te veel en ik besloot den terugtocht te aanvaarden. Mijn gids was steeds trouw bij me gebleven en aan den voet van den vulkaan wachtte mijn paardje, dat me terug zou dragen naar mijn wonderlijke automo biel. We aanvaardden den terugtocht, eerst den berg af en toen weder door de zandzee, die er nu, bij daglicht en zonder nevel, uit zag als een woestijn in zakformaat. De zon, die me gedurende dezen rit bijna doorloopend recht in het gezicht scheen, hegon fel te branden en mijn dikke klee deren, die me nog een goed uur tevoren als een weldaad waren geweest, werden me steeds meer tot last. Trouw en onvermoeid ging mijn gids vooruit en maakte met vervaarlijke stem tel kens plaats voor mij, wat noodig was, daar nog steeds de stroom van menschen naar den Bromo aanhield. Weer in de wonder-auto. Te Ngadisari wachtte mijn vreemdsoor tige automobiel, dat huisje met vensters zonder vensterruiten op vier wielen, nog. Geheel verstijfd door den rit steeg ik af. Mijn beenen weigerden bijna den dienst, want het was de eerst rit te paard na twee-en-een-half-jaar en een goed ruiter ben ik nooit geweest. Ik ontdeed me van mijn trui en mijn wol len das en gaf den gids met de overeenge komen gulden, maar twee gulden. De man was erg ontdaan en hield daarna tot het talrijke publiek van inlanders een korte toespraak, die een verklaring scheen te be vatten, waarom mijn chauffeur, die ook een weinig Nederlandsch bleek te kennen, ver stolen lachte. Ik vroeg hem waarom hij lachte en hij antwoordde: „Uw gids heeft tot den men schen verklaard: kijk maar eens goed naar dien „toewan" (mijnheer), want dat is een echte, onvervalschte Europeaan. Hij is over zee van Nederland komen vliegen, alleen om het feest van den Bromo bij te wonen en nu hij die gezien heeft, vliegt hij heden morgen weder terug." De menschen waren van deze mede- deeling blijkbaar diep onder den in druk en toen ik in mijn zonderlinge automobiel wegreed, groetten ze me eerbiedig. Eén, blijkbaar een oud soldaat, bracht me plechtstatig den militairen groet. We daalden weder neder in de vlakte, ik in mijn dikke, onderkleederen en mijn wollen pak. Hevig viel de warmte op me neer en ik verademde niet, voordat ik in mijn hotel onder een koude douche stond. J. K. BREDERODE. Ulvenhout, 20 Oct. 1938. Amico, Wij in Ulvenhout, wij zien heel deuze week 's avonds boven den Noordender 'nen bruinen gloei teugen de eerde-zwarte Bamislochten smeu len. 't Is van den stad- schen kermis, die den derden Zondag van October, 'n week na den onzen dus, begint: en nou, op deuzen oogenblik, in gank is. Want den stadschen kermis duurt 'n heele week! Bij ons, vaneigens, is 't mee 'n paar dagen gebeurd, zoodat 's-Woensdags en Donderdags tervoren de kermisgasten van ons wegtrekken naar de stad. Nog 'n paar dagen kost ge, daar bezijen den steenweg, 'nen groo ten, zuiveren circelvoor geploegd zien in den zachten grond, daar waar den mallemeulen had gestaan, maar ook deus leste herinnering aan onzen kermis was na weinig dagen wegge- regend en overstoven mee 't rondflierend herfstgeblaart. Ja, de bomen vallen veul leeg. Ge kunt goed bespeuren dat 't blad zwak was deus jaar. 't Kouwe voorjaar, amico! Dat téékent 't gewas, tot den Advent toe. „Maar den Eékerzult ge denken: „hoe is 't déér mee afgeloopen Tja da's 'n geschiedenis, 'k Zal z'oe ver halen. Als ik verlejen week mee den groentenwagel thuisree, 't was vier uren in den middag om trent, in de stadsche kermisweek ben 'k altij 'n uurke later; 'k mot nou veel ómrijen in stad en 'k heb onder 't kermisvolk altij wat ouwe klantjes, die 'k ieder jaar overnuuw weer op zoek, ik zeg, als ik teugen vier uren thuis ree, den droom van den avrnd al smoorde over de schemerige velden, die stillekens te mijme ren laggen in den natten duister van deus tij, dan hong daar over ons durpke 'n trieste ver latenheid. Den lesten kermiswagel was weg- gerejen, hier en daar was nog 'n spoor van den aftocht te bespeuren. „Iets" van de peerden, 'n hoopke groentenafval, 't „huishouwen" gaat deur, als die menschen onderweuge zijn, van eigens, die zwervers zijn altij onderweuge, afijn, de wintersche verlatenheid van m'n durpke vrat 'n bietje aan m'n zielement. Enne... diepin was 'r nóg iets! Den Eeker. De onzekerheid over deus tobberig keareltje, dat er bij ons-thuis heelegaar was gaan bijhoo- ren. Trui! Ik had 't al lank gemerkt, ze was content mee de twee'jonge gastjes om 'r henen! Allee ze is altij 'n groot huishouwen gewoon gewist, niewaar? Dré III! Ge wit er alles van, amico! Hij had zóóveul mee z'nen Eeker afgetobd, hij kost 'm niemeer missen. En ik eigens: ik mag 't man neke geren! Zekers, z'n aard is stil en 'n bietje geheimzinnig. Lijk dat is mee 'nen hond; den beest praat ook nie, maar 't gedacht dat ie daar langs oew klompen ligt, nou en dan z'n trouwe lodders van oogen zoo 'ns opslaat naar oe, gift toch 'nen band van gezelligheid, dien ge nie moedwillig zou willen breken! Neeë den Eeker had zoo van eigens 'n vast plekske in onzen huis en in ons gedachten gekregen. Zwaar en gedempt ree den wagel over den keiweg. Vergaand herfstgeblaart koekte aan de wielen. 'Nen natten smoor droomde over de weareld, de stilte wééide me toe, uit m'n durpke daarginder. En als ik bij huis kwam, de leege plekken van vertrokken kermiswagels en -kramen te duidelijk zég, dan haastte-n-ik me mee 'nen gier van den wagel onzen inrij in, den erf op, om rap onder m'n volk te zijn. 't Herfsstij kan somwijlen te zwaar op oew zielement wegen...! 't Bleef stil op den erf. Trui gooide de ach terdeur nie los kost ook wel komen omda'k 'n uur overtijd was Dré III kwam sjuust uit den stal, van Bles, 't viel me op, dat ie wat trager was in zijnen doen. Anders, als ie op den erf is wanneer ik thuiskom, dan klèèrt er 'nen lach over z'nen donkeren kop, dan spant ie rap Bles uit, stoeit efkens mee den goeien beest, haalt mee den wagel uit en zegt dan: „de rest zal ik wel doen, Opa, ga maar rap naar binnen, we krijgen gelen rijstepap van daag van Trui!" Nou bleef ie stillekens staan peinzen, de handen in de zakken en bromde toonloos: „middag, Opa". „Ah, Dréke! Is... eh... is onzen Eeker...?" Hij knikte, keek naar den grond. „Weg, ja", zee-t-ie. Hij wierd me nog leeger deuzen verlaten Bamisdag. „Mee de tent van Delhomme?" Hij knikte weer. Schupte den punt van z'nen klomp in den zachten eerde. „Hee-t ie eh... alles meegenomen?" Dré schudde den kop, die altij nog omlaag nong. „Niks meegenomen, Dré? Dan". Weer 3o.iudde-n-ie z'nen triesten kop en heesch en rap flusterde-n-ie: „hij nam niks anders mee. dan den rommel dien ie aan had, als ie hier k vam." Toen draaide den brak z'n eigen om, ging verom naar den stal. Waar ik 'm hard z'n neus Keurde snutten. Toen kwam Trui naar buiten. Mee 'nen kop, rood van de plattebuis, rood van 'n bietje-n- opwin ling ook. En 't onderlip naar veuren...! Dén is 't op passen mee m'nen Toeteloeris, amico! „Kunde nog nie 'n bietje later thuiskom men?" vroeg ze lastig. ,,'t Manneke-n-is... weg, ee?" gaf ik ten antwoord. ,,'t Man-ne-ke...! Ondankbaren vlegel, zeg 't zóó maar! Ha 'k nooit van 'm gedacht! Nóóit!" Ze wachtte op antwoord. Ik zweeg. Toen: „as me ooit iets is teugengevallen Hij" ze wees mee heur hoofd naar den stal: „hij is er kapot van. Hee-t-ie z'nen spaarpot veur leeggemokt „Zwijg, Trui!" „Waarveur?!" Toen slefte ze naar binnen. En als we tien minuten later aan tafel zaten, dan was 't ook nou weer „leeg". Den zwijgen den Eeker wierd veul gemist. Daar wierd nie gesproken. Na den eten, we waren rap gereed, dan vroeg ik aan allebei: „hoe is ie gegaan, eigenlijk?" Ze keken malkaar 'ns aan. Maar den Dré bleef liever zwijgen, kost ge zien. Hij stak 'n pepke-n-aan. „Hij wit van niks", begost Trui. „Hg" was in den akker, onzden Eeker had z'n werk in de stallen. Eerpel sorteeren. Onderwijle rejen de kermiswagels stuk voor stuk over den weg. Eenen draaide nog bekanst bij vrouwke Oomen 't winkeltje binnen. Heel de deur be schadigd. Maar 't is meteen geregeld". Trui maakte mee vinger en duim 'n geldtellende beweging. „En wijers?" ,,'t Gong nie goed mee 't sorteeren. Hij was er mee z'nen kop nie bij, zag ik wel. Op éénen oogenblik zoo iets ha 'k nog nóóit gezien van 'm, smeet ie 'nen eerpel teugen den muur, stak z'n handen in de zakken en keek lui en triestig naar den arbeid, dien nog ge daan moest worren. Ik vergaf 't 'm nog, denkende: hij is nog nie den ouwe; 't werk vait 'm nog nie! 't Ga-d-oe nog nie goed af, is wel Eeker? vroeg ik 'm. 'k Zal 't oe maar zeggen, vrouw, gaf ie ten antwoord: ik gaai weg". Dré III had z'n pepke uit' laten gaan, zoo zat ie te luisteren, mee 'n verbeten gezicht. „Ik docht", gong Trui toen wijers: „da'k 'n klap op m'n gezicht kreeg". Weg! Weg vroeg ik. Waar naar toe, in sjissis- naam?" Weer stopte Trui den tekst. Keek ons alle bei, mee brandend oogen aan. Heuren kop gloeide. ,,'k Gaai weg, vrouw, mee de wagels van Delhomme, zee-t-ie verlegen. Geef deus aste- blieft aan den Dré. Veul, veul bedankt veur alles, 't Spet me zoo. Oudoe! En mee twee groote tranen in z'n oogen liep ie hard weg, sjuust als ie daar stond in z'n werk. Toen pas keek ik in m'n handen naar wat ie daar ingestopt had: den sleutel van z'n eigengemokt kamerke. Dré hee-t-'m nou. Weer zwegen we. Dikker wierd den duister in den huis. 'Nen gloeienden sintel viel deur den rooster van de plattebuis en bliksemde efkens 'n rosse lichtstraal over den donkere plavuizen. Wat was 't hier veilig, werm en goed. Veul eten was nog over in de pannen, daar op tafel. Ochja, daar was op vier ge rekendEn wij waren rap klaar gewist. „Hij is... nog zoo... zoo zwak!" fluisterde Dré III toen, mee 'nen drogen snik daarachter. „He-t-ie jou heelegaar ginnen goeiendag ge- zeed, Dré?" vroeg ik. Hij schudde de kop. Beet op den pijpesteel. Toen: „neeë. Maar den zeun van boer Steen straten zee me daarstraks, dat den Eeker heel lang, van af den steenweg naar mij in den akker hee staan kijken. Toen is ie hard weg- geloopen, richting stad." „Zijde al op z'n kamerke gewist, Dré?" „Ja, Opa. Alles leet en hangt er nog net zoo pront, alsof ie..." toen sprongen 'm de tranen in d'oogen, dat ie gin moeite mee dee, om ze te verheimelijken: „alsof ie... toch nog verom- komt, Opa!" Toen stond ie op, kwam naar me toe: „Opa, ik kan er niks aan doen, ik ben tóch nie kwaad op onzen Eeker!" „Ikke-n-ok nie, Dré." „Neeë", kwekte Trui vinnig: „we zullen 'm 'nen brief schrijven, om 'm te bedanken!" „Trui, heb nou nie zo'n groote schèèr," viel ik uit: „ge vindt 't even broerd als wij. Gij houdt óók van 't manneke!" „Ja. En veul ook", zee ze. „Daarom ben 'k kwaad op 'm!" Toen depte ze mee den punt van den schort heur oogen. „Heb ik oe ver lejen week nog nie pas 'n leerboekske veur 'm laten koopen?' Dré III .kek me 'ns treurig-lachend aan. Z'n jonge oogen zeeën: „ocherm, die rare vrouwmenschen". Teugen Trui zee-t-ie: „Opoe, ik heb altij gezeed, dat gij 'n beste zijt!" Hij ging 'nen stap naar Trui toe: „maar hou nou nie té veul van m'nen Eeker, Opoe, want dan gf.de op 'm schellen en daar doede me ver driet mee!" Zachtjes tikte-n-ie mee z'n pepke teugen Trui's neus. „Ik zal doen, wa 'k wil", zee Trui met na druk. Ja, amico, ze is niet veur niks in de zestig. Dan verandert 'nen mensch z'n eigen nie meer! „Dré', stelde-n-ik veur: ,,'t is wel donker ge worden onderwijle, maar lot me toch maar 'ns efkens z'n kamerke zien!" Mee 'nen zaklanteèrn lichtte Dré III bij. „Ziede wel, opa, alles liet ie achter, net... of ie... ooit nog... veromkomt. Kek maar. Z'n goeie pak op drie houtjes. Z'nen nuuwen winterjas op 'n houtje en onder 'n ouw laken. Hier staan z'n gepoetste schoe nen. Daar staat z'n dooske mee spaargeld...! Zou ie... mag ie... vinde 't goed, opa, as ie wil..." „Dré, ik ben bang, kearel, dat er te veul woonwagelbloed in onzen Eeker zit. Hij zal 't nooit lang kunnen uithouwen op één vaste plek." „Maar hij is zoolang hier gewist, opa! As 't 'm nou 'ns veul teugenvalt, daar onder 't kermisvolkMag ie dan „Tuurlijk, hij mag altij veromkomen!" Dré had z'nen lantern weer uitgeknipt. We stonden in 't donkere, van stilte suizende kamerke van den Eeker onder 't vierkante gat van de vier glazen dakpannen, die 'k er op geleed had indertijd. Grijzen avonschemer wemelde binnen daarlangs. „Opa?" „Dré?" „Zou die schiettent van Delhomme op den stadschen kermis staan?" „Ik denk haast van wel, jonk! Hij is om- mers te voet weggegaan? Hij wist dus waar naar toe. En dat kan toch nie 'n andere stad zijnhoewelzo'nen zwerver Weer wemelde de stilte rond ons. Manelicht viel op 't bed van den Eeker. Zag ik 't goed Dré, daar onder 't dek stikt 'n pampierke uit, meen ik. Knipt oewen lanteern nog 'ns aan. Ja! 't Puntje van 'nen grooten gelen envelop, waarin 'n reclameboekske had gezeten veur landbouwmachines, stak efkens onder de dekens uit. De groote hanepooten van den Eeker stonden er op gepotlood. Er stond: „Veul bedank veul. Het spet mijn zoo. Ik zal uw noot vergeten. Nie kwaad zijn op mgn den Eeker". J Efkens stonden we daar betutterd te kijken, op dieën lesten groet van dat zwerverstiepke! Toen vroeg Dré III: „Opa, teugen opoe zee-t-ie ok al, 't spet me zoo, wat zou dat toch zgn?" „Da's nou sjuust 't ernstige, Dréke! 't Spijt m, dat ie wegmóest!" „Bewapening overschrijdt fa grens der veiligheid." In een artikel „Bewapening voor den vrede?" schrijft de „Völ'kischer Beobach, ter" o.a. het volgende over de Emgelsche bewapeningsactie. Wie dezer dagen de En- gelsche bladen leest of de dagelijksche re, devoeringen van ministers e.a. hoort, krijgt den indruk, dat hier een ghoote mogend heid te elfder ure ontwaakt is en ontdekt heeft, dat zij tegenover een tot aan de tan, den gewapende wereld van vijanden staat, M>en kan zich afvragen, of deze geweldige inspanning van Enge land werkelijk slechts een bewape ning voor den vrede is. De wensch van het Engelsche volk naar vei ligheid kan nergens misverstaan worden. De nieuwe Engelsche be wapening neemt een afmeting aan, welke de grens der veiligheid ver re overschrijdt. Zij kan niet zonder uitwerking blijiveg op de mogendheden, tegen welke de Brit- sche bewapeningsveldtocht blijkbaar ge richt is. Tempo! In de Engelsche kringen, die verantwoordelijk zijn voor de de fensiediensten, wint de meening veld, dat verdere maatregelen inde- ten worden genomen om de ver vaardiging van vliegtuigen en mu nitie te verenellen. Veel steun vindt het voorstel ttet instel ling van een ministerie van voorraden. De aanvaarding van dit plan, zou ee® gedeeltelijke mobilisatie der industrie be- teekenen, die de bedoeling zou hebben dem bestellingen der defensiediensten voorrang te verschaffen. „Móest?!" „Ja, móest! Dat trekken zit in 'm, als den trek bij de veugeltjes. Hij kan dat eigens nie weerstaan. Dót spijt 'm. Dieën kermis hier, kwam nou toevallig wel slecht uit. Want dik- kels heb ik in m'n lange leven opgemerkt, Dré, dat zulke, diep in 't bloed schuilende eigen schappen van den mensch, sjuust in 't voor jaar én in 't najar ook 't meest levendig wor den. Dan is héél weinig noodig, om die eigen schappen op te roepen. Zoo dieën Zondag, b.v„ als we naar de kerk gongen mee z'n drieën, Toen dat dikke wijf, mee die kolossale bloote ermen daar aan dat deurke kwam van dieën woonwagel, toen begost die zwerverskiem bij den Eeker weer te werken, lijk 't zaaike onder den eerde. Ge ziet er niks van! 't Zaaike eigens kén nie anders! Maar 't werkt deur, altij deur en't teere dingske werkt z'n eigen deur den zwaren eerde, naar devrijheid! Daar om kan den Eeker alleen maar zeggen: ,,'t spet me zoo". Hij hee daar ging andere woorden veur, ziede. Neeë hij még verom komen, geren zelfs, méérhij zal altij weer, sjuust als van den mergen, losbreken". „Wiste dat vooruit, opa, van onzen Eeker?" „Neeë, Dré. Ik docht dat 't manneke ge zworven had, alleen van ermoei. Maar da's de drijfveer nie gewist, alleen maar 'n bijkomend dingske!" ,,'t Is verschrikkelijk," zuchtte m'nen dap peren compagnon, ,,'k Wist nie dat zooiets be stond. Maar ik gaai 'm zoeken, opa! Ik wil 'm spreken!" „Verwacht daar niks van, Dré! Maar zeg 'm één ding: dat wij hier gin van allen kwaad op 'm zijn. Da's 't ennige waar ie over tobt, als ik 'm nou goed ken. En dan kómt ie nog wel 'ns verom!" „Jé??" „Vast als 'n huis! Lijk wij aan 'm gehecht zijn, zoo is hij aan ons gehecht! Wij hechtten zoo aan 'm, omdat ie 'nen zwerver is. Da's altij zoo. Zo'n manneke zit vol heimwee, 'n Zwerverseigenschap. Heimwee naar nuuwe plekken, maar ook naar d'ouwe. Dat heimwee kringelt rond die tiepen, als den geur om 'n blom. Ge ziet 't nie, ge ondergaat 't. Daarom hécht ge zoo aan zo'n soort menschen. En ge zult aan 'm denken, Dré, als ge van den win ter bij 't vuur zit 's avonds. Als den sturm om onzen huis spookt, 's Nachts, als ge wakker wordt, van 't sturmlawijt, zult ge denken aan den Eeker, die hier of daar, op 'nen langen, hobbeligen keiweg wegschommelt in zo'n trek kend-a woonwagel naar weer 'n ander durp, stad of land. Bij feesten zult ge denken om oewen Eeker, die hier of daar in 'n tent, kraam of circus aan den arbeid is als knecht, verkooper of kunstenmaker. Ik heb oe dit alle maal verteld, Dré, omdat 't iets nuuws veur oe is en omdat ge begrijpen mot, hoe den vurk aan den steel stikt mee den Eeker. Ge zult 'm nou beter begrijpen en ging onmeugelijke din gen van 'm verlangen.' „J.., opa," fluisterde-n-ie Toen zijn we naar benejen gegaan. Dré III weer 'n bietje ouwer, 'n bietje wijzer, 'n bietje ervarener veur 't leven. Hij héé den Eeker gevonden. En gesproken. Daarover volgende week, amico. Ik eigens, ik heb 't manneke ook gezien. W z'n dunne, flodder-boezeroentje, peers van de kou, stond ie „schoten, drie om 'n dubbeltje, tien centen maar!" te verkoopen, roepende over 't getingel en gedreun van 't kermislawijt- Ik liet m'n eigen nie zien. Had mee 't baaske te doen. En 's avonds, als ik den erf'ns efkens op- gaai en dieën bruinen gloei rien smeulen aan den eerde-donkeren hemel, daar aan den Noorder-ender, dan zie ik in dieën gloei 't spitsche, sproetig muizenkopke, peers van kou, van den Eeker, die daar, ieverans onder dieën lichtbruinen wolk staat te bleiren in de_ tent van Madame Delhomme: „allee, heeren. drie schoten om 'n dubbeltje, tien centen maar; tien veur 'n kwartie, laat zien waje ken!" Want om die tiepen mot g'altii denken! Veul groeten van Trui, Dré lil en als altij gin horke minder van oeven t.S»v' DR®'

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1938 | | pagina 10