Bij een whisky-soda
en een sigaret
De Brabantsche Brief
van
was een Belgisch diplomaat openhartig
ar
HOE INDIë MEELEEFDE MET KONING
LEOPOLD'S BEZOEK AAN NEDERLAND.
SOERABAIA.
Het is veel gemakkelijker van hieo- naar
Europa te komen, dan naar dg Philippij-
iven, die zich aanmerkelijk meer naderbij
bevinden. Met Europa bestaan hier talrijke
verbindingen: de vliegtuigen van de K.L.
M-, een wekelijksche passagiersboot van de
Rotterdamsche Lloyd of de Maatschappij
Nederland, Noorsche booten, Italiaansche
booten (over Singapore), maar met de be
trekkelijk nabij' gelegen Philippijnen zijn de
verbindingen niet zoo talrijk. Bovendien
valt in deze week het inlandsch Nieuwjaar,
dat een groote deel der Europeesche zaken
gedwongen medeviert, daar hun inlandsch
personeel deze feestdagen vrij-af moet heb
ben. Zelfs de postkantoren hadden twee
dagen „Zondagsdienst" en schepen met in-
landsche bemanning liepen niet uit Ook
aan de haven waren de meeste bureaux
gesloten en nacht en dag knalde vuurwerk.
Men kon wanen zich in een hevigen veld
slag te bevinden.
Feest vieren en. vuurwerk rijn twee be
grippen, die voor Oosterlingen nauw ver
bonden zijn.
Belangstelling voor Koning Leo-
pold's bezoek.
In deze week viel het bezoek van Koning
Leopold van België aan Koningin W'jlhel-
mina en Nederland en opvallend was de
groote belangstelling voor dat bezoek in
Nederlandsch-Indië.
H.M. Koningin Wilhelmina heeft deze
levendige en sympathieke belangstelling
voorzien en in haar rede tot den koning
van België gewaagd van „de gevoelens,
waarmede geheel Nederland en wel niet al
leen in Europa, maar in het bijzonder ook
onder de keerkringen zich verheugt over
het bezoek, dat Uwe Majesteit Mij heeft
willen brengend'
Voor déze buitengewone belangstelling
!s een verklaring: koning Leopold heeft nog
als kroonprins 'n bezoek aan Nederlandsch-
Indië gebracht en hier uitstekende herinne
ringen achter gelaten. Maar daarbij komt
nog iets anders: In Nederlandsch-Indië
leeft, men sterk mede met Nederland, het
„Moederland". Dit wil niet. zeggen, dat
men zeer veel belang stelt in de binnenr-
landsclie politiek, zoover die niets te maken
heeft met de koloniale politiek, maar wel
komt dïë belangstelling tot uiting als ge
varen Nederland bedreigen, zooals een
kleine twee maanden geleden, toen zwarte
oorlogswolkcn over Europa dreven. En nu,
in het hooge bezoek aan Nederland zag
mien een begin tot meerdere toenadering
tusschen twee kleine landen, die niets be-
geeren dan den vrede.
Bij bezoeken van staatslieden of vorsten
ean andere landen, dringt zich steeds de
vraag op: tegen wien is dit bezoek gericht?
Wiens belangen kunnen erdoor geschaad
of bevoordeeld worden? Zulk een vraag kon
niemand bij het bezoek van koning Leopold
stellen. Het „ging" tégen niemand, het
„ging" alleen vóór de belangen van België
en Nederland.
Het feit, dat koning Leopold hij zijn be
zoek vergezeld werd door zijn minister-pre
sident, heeft hier sterk de aandacht ge
trokken, al hebben de Indische bladen zoo
goed als geen beschouwingen daaraan vast
geknoopt. In particuliere gesprekken werd
er des te meer aandacht aan gewijd.
Een herinnering.
In de rede van koning Leopold viel me
'één zinsnede sterk op, dat was waar hij»
heioogde: „Een solidaire houding kan den
oorlog buiten ofize grenzen houden."
Deze woorden wekten in mij een herinne
ring aan enkele jaren geleden, een herin
nering aan een gesprek, dat ik eens met
een Belgischen diplomaat mocht hebbeni.
België was 'toen nog de bondgenoot van
Frankrijk en koning Leopold had nog niet
zijn beslissende woorden gesproken, die
aan dit bondgenootschap een einde maak
ten. Het was dus voor 1936.
Den Belgischen diplomaat., die thans een
der belangrijkste diplomatieke posten be
kleedt en wiens naam ik meen niet het
recht heb te noemen, ontmoette ik .ergens
in de wereld", in Azië, Afrika of Europa,
■waar hij toen was geaccrediteerd.
Deze diplomaat was een Waal en kon niet
voldoende Nederlandsch om er vloeiend een
gesprek in te voeren.
Onder een whisky-soda en een sigaret be
spraken we in het Fransch den politiieken
toestand in Europa. De toenmalige verhou
ding tusschen Frankrijk en België kwam
ter sprake en de diplomaat zeide:
„Dat is een der noodlo'ttigste er
fenissen van den oorlog, dat wij
(België) in bondgenootschapsver-
liouding tot Frankrijk staan. Tegen
onzen zin en tegen onze politiek, die
evenals die van Nederland, er een
van onzijdigheid was, werden we
door den aanval van Dmtsohland
mede gesleept in den oorlog.
De Nederlandsche regeering heeft eens
gedurende den oorlog verklaard, datinnien
het door een aanval van een der beide par
tijen tot den oorlog werd gedwongen, dit
nog niet zou betcekenen een part.1.1 kiezen
aan de andere zijde. Dan nog zou liet zich
alleen verdedigen en zich niét aansluiten
hij een dor strijdende groepen van mogend
heden. Dit was theorie en de vraag zou toen
zijn geweest, in hoeverre dit practisch mo
gelijk zou zijn. In elk geval, België kwam in
het kamp der geallieerden»
In den roes der overwinning.
Toen eindelijk, na jaren strijd, de over
winning kwam en het bezette België her
overd werd, sloten we in den roes der over
winning een bondgenootschap met een onzer
vroegere strijdmakkers Frankrijk. Het was,
gezien de stemming van het oogenblik een
begrijpelijke en vergeeflijke fout miaar het
was een fout,, die hoe eerder hoe beter her
steld moet worden. Van een verbond tus
schen een ijzeren pot met een aarden pot
komt voor den aarden pot op den duur
niets goeds: Eén mogelijkheid is er slechts
voor de Belgische politiek: een nauwe sa
menwerking tusschen Nederland en België.
Onze belangen gaan in menig opzicht samen
Zulk een samenwerking in welken vonn dan
ook zou voor geen enkele mogendheid een
bedreiging kunnen zijn, veel eerder meerdere
zekerheid kunnen bieden. Heeft België zich
eenmaal los gemaakt van Frankrijk, dan
zijn in geval van een oorlog in West-Euro
pa de gevaren voor Nederland en België
ongeveer dezelfde.
Staan Nederland en België echter
zij aan zij, dan zal geen mogendheid
zoo licht ertoe komen die beiden
aan te vallen. Militair kunnen Ne
derland en België met een gezamen
lijke bevolking van meer dan zestien
millioen een macht beteeken en, die
gewicht in de schaal legt. Econo
misch beteekenen de twee landen
nog meer, dan door hun gezamen
lijk bevolkingscijfer wordt uitge
drukt. Voor België is er dus maar
één mogelijkheid: don blik afwen
den van het Zuiden en richten
naar het noorden. En Nederland
heeft ook belang bij zulk een sa
menwerking. Ik kan u verzekeren,
dat er in België velen zijn, die er
zoo over denken."
Ruim een jaar nadat dit gesprek gevoerd
werd, kwam de verklaring van koning Le
opold, die een einde maakte aan het bond
genootschap van België met Frankrijk. Bel
gië kwam uit het Fransche vaarwater.
En nu koning Leopold te Amsterdam de
woorden sprak: „Een solidaire houding
kan de oorlog buiten onze grenzen weren"
moest ik plotseling weder aan dat gesprek
met den Belgisehen diplomaat denken, dat
ik vier a vijf jaar geleden „ergens in de
wereld" voerde (nadere aangifte van de
plaats, waar dit gesprek gevoerd werd zou
tevens min of meer een onthulling zijn van
de persoonlijkheid van dezen diplomaat)
Hoe wij meeleefden.
En nu in Indië dezer dagen: de ontvangst
van Leopold te Amsterdam werd ons niet
direct per radio overgebracht. Eerst den
volgenden dag kregen we haar door middel
van gramofoonplaten per radio te hooren.
Ik zat in de restauratiezaal van een hotel,
toen de radio de uitbarstingen van geest
drift bracht Het was hier etenstijd en aan
vele tafeltjes zaten menschen, waarvan
echter de meesten mes en vork een oogen»
blik nederlegden om het gejuich der me
nigte te Amsterdam $an te hooren. Van
taeltje tot tafeltjes werden opmerkingen
gewisseld over de geestdriftige ontvangst,
die algemeen tot voldoening stemde.
Het waren echter niet alleen politieke
overwegingen, die hierbij een woord me-
despraken: koning Leopold heeft van zijn
reis naar Nederlandsch-Indië niet alleen
goede herinneri ngen mede genomen, hij
heeft er ook goede herinneringen nagela
ten.
J. K. BREDERODE.
Ulvenhout, 8 December 1938.
Meneer Amico,
Dré I had vandaag
nog 'n late Sinter
klaassurprise over de
hand. Veur mij! Hij
zee: „Dré III, gij
moest me 'ns 'n pla-
zier doen en deuze
week den brief schrij
ven aan mijnen amico
van de krant. Nou
moe! Versta me goed,
meneer amico, ik zou
niet geren onbeleefd
zijn, horre, maar brie
venschrijven, da's niks
veur mij.
Ik ben te gaauw gereed, ziede. Opa kan 'n
heelen krant volschrijven, om 'ns iets te zeg
gen, over 't kwaje weer b.v. Als hij dat doet,
dan ziede 't water langs de raam loopen, dan
hóórde den sturm deur onzen schouw en dan
kruipt de gezelligheid van Opoe's werme huiske
en zoo, vaneigens in oew zielement. Gij krijgt
dan in de gaten, dat er zelfs in 't rottigste win
terweer nog 'n heeleboel schoons zit! Maar ik
kan da niet. Kwaaiweer is kwaaiweer. Punt.
Af. Uitgemaauwd ben ik. Mijn peerd. Hou 'k
er veul van. Da's gin smoes! 'k Denk altij om
mijnen Bles. Altij! En 'smergens, zoo rap als
ik gewasschen ben, gaai 'k eerst naar m'n
perdje kijken. Hum goeienmergen wenschen,
om zoo te zeggen. Maar denkte nou, Meneer
Amico, da'k over Bles 'nen heelen brief zou
kunnen volpotlooie.n Als 't moest, schreef
Opa daar 'nen boek over vol, wed ik; 'nen boek
die me ginnen oogenblik vervelen zou, nou
ja, 't Is mijn peerd dan ook, maar tóch:
ik ben over Bleske in twdntig regels leegge-
prot.
Neeë, schrijven Is niks veur mij. Ik ben er
maar te rap mee klaar. Heb ik 'm ook gezeed.
Hg lachte 'ns. Allicht! Doet ie net zoo makke
lek als dat 'n ander zuurkijkt. Als ik in den
akker ben, terwijl Opa mee den groentenwagel
uit is, dan staai 'k wel 'ns veur dingskes, waar
mee ik nle goed raad weet. Dan denk ik: 'k zal
't 'm vanavond 'ns vragen. Met da 'k aan 'm
denk, zie 'k z'nen leerachtigen, lachenden kop,
die vol mee „sprongen" zit van den tijd. Net als
'n ouwe schilderij. Veul sprongeskes zijn daar
bij; alleen van 't lachen. Langs z'n oogen b.v.
en langs z'nen mond. Ik wil maar zeggen: denk
ik om Opa, dan zie 'k dalijk zijnen stillen, leuti-
gen lach en dan... dan weet ik dikkels meteen,
hoe 'k de lastige dingskes mot vastpakken! Ke-
miek, maar 't is zoo! En al word ik 100 jaar,
'k zal mijnen Opa nooit anders veur me zien,
dan mee dieën stillen, leutigen lach in de
sprongskes langs z'n oogen.
„Gij schrijf maar, Dré", zee-t-le toen: tot ge
niks meer wit. Is 't pampier dan nog half leeg,
dan klasjeneer ik 't wel wijers vol. Maar 'k
had geren, dat ge dieën Sinterklaas van den
Eeker 'ns op pampier zette. Gij zijt daar eigens
bijgewist, dus vertel dat nou maar 'ns in geu
ren en kleuren aan mijnen amico. Dan hee die
't nuuws uit d'eerste hand!"
Nou toen was ik al 'n end op scheut.
Want da's 'nen bak gewist. Meneer Amico!
Ge kent 'm toch, mijnen Eeker? Hij hiet
eigenlijk Sjaak Hoppenbrouwers, maar wacht
'ns dat heb ik oe al 'ns geschreven g'ad;
toen ik mee 'm op den Raad van Arbeid hen
gewist, als ik van Dré I den Eeker in onzen
vasten dienst had meugen nemen. Of... vast...?
Tot Bamis, had Opa gezeed. Maar sodeknikker,
daar kende ik m'nen Opa en Trui wel veur, dat
ze mee Bamis, mee 't kwaje jaartij, nóóit
mijnen Eeker zouwen buitenstekenDaar motte
nou net mijnen Opa en zijn Trui veur hebben...!
Maar alleen, den Eeker, zijnen Sinterklaas.
Ge mot dan weten, Meneer Amico, den Eeker
had 'nen goeien spaarpot. Alles zat er nog in.
Z'n loon, z'nen kermis, z'n extraatjes, alles! Hij
mokt bekans ginnen cent op. Nou en dan haalt
ie over de grens 'n paar pakskes sjek en 'n
paar boekskes sigarettenvloeikes en zoo kosten
hum zijn sigaretten, heet—ie nageplozen, 7 veur
1 cent. Veur 'n dubbeltje is ie dus heel de week
den Brani en stinkt ie boven den wind uit. Aan
'n pepke kan 'k 'm nie krijgen; vindt ie te
zwaar, zee-t-ie. Maar die sigaretjes van
hum...! Opa, die altij rookt, van veur 't ontbijt
tot na 't avondrozenhoeike, heeft er onderlest
'ns eentje geperbeerd van den Eeker. Maar
Dré I, dieën ouwen deurrooker, wierd er be
kans misselijk van. Afijn, ieder zijnen meug,
zee den boer en hij streelde z'n verken!
Den Eeker had dus 'nen gèèven spaarpot. Als
ik verlejen week op 'nen avond naar stad gong,
winkels-kijken, om iets schoons uit te zoeken
veur ons Wieske Moeder als ge dat beter
verstaat en veur Vader (maar da's gemak
kelijk, die ls 't contentste mee 'n kist sigaren)
en veur ons Truike en onzen Bart en den klei
nen Kees, dan gong den Eeker mee. Hij had
van Trui opgevangen da'k „op mijnen koop
moest". En 't is mee den Eeker zóó gesteld: die
wil nooit hebben, da'k iets draag. „Ik ben jou
wen knecht, Dré, dus!" En daar valt nie teugen
te redeneeren. Als ik lest van Amsterdam
kwam, dan was ik twee-en-'n-half uur overtijd,
want ons Wieske had me nie eerder létten gaan.
Maar den Eeker was twee-en-'n-half uur veur
de statie blijven schilderen om m'n kofferke te
dragen! Ik heb 'm dan ook al 'ns gezeed: „ik
had jou enkele jaren eerder motten kennen.
Dan had ge op Kostschool al m'n uren straf
studie uit kunnen dienen!"
Onderweug^ vroeg ie: „wat gade koopen,
Dré?"
,,'k Gaai Sinterklaas spreken", zee Ik. Toen
begost ié te lachen. „Die bestaat nog gineens",
laebte-n-ie.
„Nouja, ge wit toch wa'k bedoel!"
„Ikke nie."
„Ik gaai cadaukes Koopen veur m'n thuis
en veur Opa en Opoe en... en zoo".
„Waarom
„Waarom? Waarom? 't Gaat toch Sinter
klaas worden?!"
„Wat zóu datte?"
„Wat zou datte? Hebt gij dan nooit Sinter
klaas gevierd?" ('k Had spijt da'k 't zoo ge
vraagd had natuurlijk, 'k Ben nog te gaauw
mee m'nen mond, zoo Opa wel 'ns. En 't is wel
nie lollig om zoo iets te motten hooren, maar
gelijk héé-t-ie).
„Sinterklaas komt nie hij erme kinders zeeën
ze vroeger bij ons thuis", gaf den Eeker ten
antwoord. „En nou, nou is 't veurbij, Dré."
„Sinterklaas is nooit veurbij, Eeker!" En
toen, Meneer Amico, heb ik 'm uitgeleed, hoe
Sinterklaas gevierd wordt. Hij wist daar nie
van. Wel vond ie 't lollig, zee-t-ie. Lang liep
ie toen te zwijgen. En dan witte nooit goed, of
ie over iets prakizeert, of zoo maar droomerig
wegpeinst. Ge kunt nie best lezen op dieën
eekersnot, achter al die sproetplekken.
'n Kwartier later zee-t-ie: „Dré, zou ik ook
mee kunnen doen, aan Sinterklaas?"
„Tuurlijk Eeker, waarom nie?"
Toen giechelde-n-ie 'ns. Als ie dët doet,
hee-t ie stil plazier!
,,'t Is maar..., wilde gij 't dan veur me koo
pen, Dré. Ik heb centen genogt ziede. Ik betaal
oe dan thuis wel verom."
„Da's goed, jonk! Maar waarom koopte nie
eigens?"
„Zou dat nie gek zijn, Dré," vroeg Ie ver
legen. ,,'k Heb nog nooit cadeaukes gekocht,
ziede. Daar motte centen veur hebben. En die
heb ik nou!"
Afijn. Als we 'n gedacht hadden veur 'm,
dan vroeg ie in den winkel: „Juffrouw, zou ik
asteblief 'nen lekkeren, wermen doek veur m'n
Moeder meugen koopen? Van echten wol!"
De Juffrouw keek 'n bietje ongerust naar
dieën vrimdsoortigen beleefden klant en vroeg
toen eindelijk: „in welken prijs ongeveer!"
„Wablief
„Wat of ie kosten mag?"
„Wat ie weerd is, asteblief, juffrouw!"
„Jawel, maar wij hebben doeken in den prijs
van tweevijftig, vier gulden en nog duurder."
„Ik zou geren den wermsten doek koopen,
juffrouw, want 't is veur Moeder, ziede. En in
zo'nen woonwagel kan 't vergimmes trekken!"
Toen zocht ie den bontsten, diksten en duur-
sten doek uit. Allemaal moest ie ze zien, om
zeker te weten of ie den beste uit den winkel
had. En dan vroeg ie: „juffrouw doet 'm eigens
'ns aan asteblief?"
De jüffrouwdee 't. Den Eeker keek, keek
almaar naar den doek en zweeg. Tot de winkel
juffrouw vroeg of ze den doek nou in moest
pakken.
„Nog nie," zee den Eeker seerjeus. „Nog
efkens aanhouwen, asteblief, juffrouw."
Toen stak ie zo'n Belgisch stinkerke op en
had den tijd.
Ik vroeg: „Zeg, Eeker, hoe zit 't? Mot de
juffrouw dieën doek nou inpakken, of mot ze
'r mee naar bed?"
„Als de juffrouw zoo goed wil zijn," zee den
Eeker: „dan mot ze 'm net zoolang aanhouwen,
tot ze gaat voelen, of ie lekker werm is. Ik zal
wel wachten, als ik mag."
Meneer Amico, ge hoeft nie te vragen of de
winkeljuffrouw ('n knap dingske horre, maar
veur mijnen leeftijd 'n paar jaren te oud) en
ik veul moeite hadden om nie te borsten van
den lach! En toen de juffrouw benaauwd van
't niet-lachen, zee, dat den doek verrukkelijk
werm was, toen kreeg den Eeker ineens veul
haast. „Inpakken, inpakken, juffrouw! Dan
mot 'k 'm hebben. Pak 'm maar rap in. Rap,
asteblief. Dré betaalde gij zoolang die vijf
vijftig. Ge krijgt ze vanavond nog verom! Juf
frouw, veul bedankt! Veul bedankt! M'n moe
der zal er blij mee zijn."
„Dré," zee-t-ie, als we buiten waren: „Dré,
ik heb den schoonsten doek uit den winkel! Ze
zal er wel spijt van hebben, die dame." En 10
knipoogskes kwamen er achter malkaar.
Zoo zijn we heel den avond op den koop ge
bleven. Doch veur den Eeker. Hij kocht z'n
eigen achter malkaar erm...!
„Nou heb ik éénen zurg, Dré." zee-t-ie op
den terugweg, na weer lang gezwegen te heb
ben.
„Watte, Eeker?"
EEN PAARDELACH?
ZEELEEUWEN IN GEVANGENSCHAP.
„Dat den ouwe dieën kustelrjken, wermen
doek nie verpatst veur 'n krats, om er bor
reltjes veur te koopen."
„Dan slaai ik 'm mee 'nen dorschvlegel de
harsens in," viel uit m'nen mond.
„Dat doede nie!" zee den Eeker: „Ge
mot om m'n Moeder denken, Dré."
Meneer Amico, 'k had weer te rap gespro
ken! En ik vond dieën Eeker, waarmee we in
dieën wolwinkel nog pas zoo gelachen hadden,
toch eigenlijk veul wijzer, dan ik eigens was.
„Nimme nie kwalijk, Eeker!"
„Schei uit, Dré! Als ge. 't maar nle doet, ls
't al lang goed, ommers. Ja gij zij sterk,
man!"
„Dat ben ik! En als...-..." wel sodeknikker,
daar glee ik weer uit,bekans!
Toen wierd 't de vraag om den Eeker z'nen
Sinterklaas op de beste manier bezurgd te
krijgen. Maar daarop wist Dré I 'n lollig
kunstje.
„Gij," zee-t-ie teugen me: „gij gaat btj den
Fielp de Sinterklaas en Assiepancostuums van
ons Comité leenen. Ge zegt maar: uit naam
van mij, dan is 't in orde. Guilie trekken die
sullen aan, gij Sinterklaas, den Eeker Assie-
pan en dan spande Maandagavond de sjees in
en ge gaat samen den Eeker z'n cadeaux in
huiliën woonwagel bezurgen. Ge spuit er wat
kemeedie bij, afijn, ga-d'eerst maar 'ns naar
den Fielp! Denk ook om den staf, Dré!"
Ge verstaat, Meneer Amico, den Eeker sliep
nie meer van blije zenuwachtigheid. Eigens
den doek, 't spullegoed, den snoep en de pijp
en den buil tabak te kunnen gaan brengen,
dat was iets!
„D'n ouwe schrikt z'n eigen t apezuur,"
lachte den Eeker. „Dré, we zullen 'm 'ns steu-
vig de wacht aanzeggen! Dat ie mee z'n poo-
ten van dieën doek afblijft!"
Nou, Meneer Amico, 't liep' wel 'n bietje
anders. Als wij daar aan kwamen, 't was 'nen
rit van 'n uur, dan vloog er 'nen grooten.hond
op ons af.. Nie bang van Sinterklaas, dat beloof
ik oe!
Assiepan brak den nek over z'n eigen, zoo
rap wou ie er van tusschen! Hij bleirde als 'n
mager verken. En onder al dat lawijt, ik had
werk genogt om dieën ondier van 'nen hond
mee m'nen staf te exerceeren (den Fielp leent
'm nooit meer huit, zee-t-ie!) en onder al dat
lawijt kwam den Eeker z'n moeder naar buiten.
En ik hoorde heur zeggen; „als ik nie beter
wist of hij zat hoog en droog in Antwerpen,
dan zou 'k zeggen, da'k onzen Sjaak hoorde
kwèken."
„Vrouw Hoppenbrouwers," zee ik: „roep
dieën hond van oe terug, anders slaai ik 'm
den kop in!"
M'nen baard hong nog aanéén touwke, over
m'nen schouwer.
„Zijde gij Sinterklaas?"
„Jawel, we motten hij jullie zijn, vrouw Hop
penbrouwers."
't Gong allemaal in den donker, maar in den
schijn van die ééne lamp van 't woonwagel-
kamp, had ze de kleuren van den Sit toch wel
bespeurd.
„Bij ons?" vroeg ze ongeloovig.
„Jawel!"
Pa kwam ook 'ns kijken. Lee den hond vast.
Toen klom den Eeker uit de sjees, waarin ie,
heel kwiek, gevlucht was. Mee de cadeaux in
'nen grooten zak over den rug, kwam ie naast
me staan. Ik hoorde z'n tanden klapperen.
„Komen guilie dan mf r binnen," zee vrouw
Hoppenbrouwers. „Maar pas op, Sinterklaas,
brikt mee die lange rokken oewen nek nie, over
dat trapke!"
Wij deelden uit. Ik hieuw m'n toespraak.
Werkte op 't geweten van „den ouwe".
„Als 't nou maar gedaan is!" zee dieën
schoefel.
„Sjuust", zei ik, „als 't nou maar gedaan ls,
Hoppenbrouwers. Deuze gaven brengen wij uit
naam van juiliën Sjaak en ik hoop dat ge goed
verstaat, dat ie veur 't geld hard gewerkt hee!"
„Wat wilde daarmee zeggen?"
„Als ge dieën doek van den Sjaak z'n moeder
verzupt, da'k dan nog 'ns efkens veromkom.
Denk er om: Sinterklaas wit alles, jenever
neus!"
Toen begost Assiepan te kraaien van plazier!
Waarop z'n moeder riep: „verroest, da's on
een
Maar toen zweeg ze, veur de bloeien, die
bangelijk om heur henen zaten.
„Ja" zee toen de jeneverneus, die tóch leut
had in z'n nuuwe pijp en z'nen tabak: „da's
onzen Prins van Weels!"
Zoo noemt ie den Eeker, sindt ie van 't peerd
is gevallen, witte!
„Kom 'ns veur den dag, smeerkanes!"
Assiepan kwam 'n paske achter me vandaan.
„Jaja..." hakkelde-n-ie: „me-maar nie slaan,
horre!"
Pa vond 't reuzelollig, dat Assiepan zoo be
naauwd veur 'm was. Maar ik kreeg toch 'n
stomp teugen m'n zielement aan, bij die woor
den.
'k Ben rap weggegaan. Vrouw Hoppenbrou
wers brocht ons naar de sjees. Flusterde toen:
„Sjaak, veul bedankt m'nen jongen. Ge zijt
'nen goeie! Ze trok mee heur gezicht of daar
binnenin heur aan touwkes gerukt wierd.
Qnderweuge zee den Eeker niks, gin
woordeke gezeed. Nikske!
Maar in den stal, als we uitspanden, dan
zee-t-le: „Dré, 't ls schoon gewist!"
En teugen Opa en Opoe hee-t-le opgesnejc-i,
Meneer Amico, opgesnejen...! Morakels! En
telkens »ee-t-ie er bij: „en d'n ouwe pruuft
niemeer."
Maar nou schel *k r af.- Veil] groeten van
Opa, Opoe, den Eeker, en van mij
DRfi m.