Bij een whisky-soda en een sigaret De Brabantsche Brief van was een Belgisch diplomaat openhartig ar HOE INDIë MEELEEFDE MET KONING LEOPOLD'S BEZOEK AAN NEDERLAND. SOERABAIA. Het is veel gemakkelijker van hieo- naar Europa te komen, dan naar dg Philippij- iven, die zich aanmerkelijk meer naderbij bevinden. Met Europa bestaan hier talrijke verbindingen: de vliegtuigen van de K.L. M-, een wekelijksche passagiersboot van de Rotterdamsche Lloyd of de Maatschappij Nederland, Noorsche booten, Italiaansche booten (over Singapore), maar met de be trekkelijk nabij' gelegen Philippijnen zijn de verbindingen niet zoo talrijk. Bovendien valt in deze week het inlandsch Nieuwjaar, dat een groote deel der Europeesche zaken gedwongen medeviert, daar hun inlandsch personeel deze feestdagen vrij-af moet heb ben. Zelfs de postkantoren hadden twee dagen „Zondagsdienst" en schepen met in- landsche bemanning liepen niet uit Ook aan de haven waren de meeste bureaux gesloten en nacht en dag knalde vuurwerk. Men kon wanen zich in een hevigen veld slag te bevinden. Feest vieren en. vuurwerk rijn twee be grippen, die voor Oosterlingen nauw ver bonden zijn. Belangstelling voor Koning Leo- pold's bezoek. In deze week viel het bezoek van Koning Leopold van België aan Koningin W'jlhel- mina en Nederland en opvallend was de groote belangstelling voor dat bezoek in Nederlandsch-Indië. H.M. Koningin Wilhelmina heeft deze levendige en sympathieke belangstelling voorzien en in haar rede tot den koning van België gewaagd van „de gevoelens, waarmede geheel Nederland en wel niet al leen in Europa, maar in het bijzonder ook onder de keerkringen zich verheugt over het bezoek, dat Uwe Majesteit Mij heeft willen brengend' Voor déze buitengewone belangstelling !s een verklaring: koning Leopold heeft nog als kroonprins 'n bezoek aan Nederlandsch- Indië gebracht en hier uitstekende herinne ringen achter gelaten. Maar daarbij komt nog iets anders: In Nederlandsch-Indië leeft, men sterk mede met Nederland, het „Moederland". Dit wil niet. zeggen, dat men zeer veel belang stelt in de binnenr- landsclie politiek, zoover die niets te maken heeft met de koloniale politiek, maar wel komt dïë belangstelling tot uiting als ge varen Nederland bedreigen, zooals een kleine twee maanden geleden, toen zwarte oorlogswolkcn over Europa dreven. En nu, in het hooge bezoek aan Nederland zag mien een begin tot meerdere toenadering tusschen twee kleine landen, die niets be- geeren dan den vrede. Bij bezoeken van staatslieden of vorsten ean andere landen, dringt zich steeds de vraag op: tegen wien is dit bezoek gericht? Wiens belangen kunnen erdoor geschaad of bevoordeeld worden? Zulk een vraag kon niemand bij het bezoek van koning Leopold stellen. Het „ging" tégen niemand, het „ging" alleen vóór de belangen van België en Nederland. Het feit, dat koning Leopold hij zijn be zoek vergezeld werd door zijn minister-pre sident, heeft hier sterk de aandacht ge trokken, al hebben de Indische bladen zoo goed als geen beschouwingen daaraan vast geknoopt. In particuliere gesprekken werd er des te meer aandacht aan gewijd. Een herinnering. In de rede van koning Leopold viel me 'één zinsnede sterk op, dat was waar hij» heioogde: „Een solidaire houding kan den oorlog buiten ofize grenzen houden." Deze woorden wekten in mij een herinne ring aan enkele jaren geleden, een herin nering aan een gesprek, dat ik eens met een Belgischen diplomaat mocht hebbeni. België was 'toen nog de bondgenoot van Frankrijk en koning Leopold had nog niet zijn beslissende woorden gesproken, die aan dit bondgenootschap een einde maak ten. Het was dus voor 1936. Den Belgischen diplomaat., die thans een der belangrijkste diplomatieke posten be kleedt en wiens naam ik meen niet het recht heb te noemen, ontmoette ik .ergens in de wereld", in Azië, Afrika of Europa, ■waar hij toen was geaccrediteerd. Deze diplomaat was een Waal en kon niet voldoende Nederlandsch om er vloeiend een gesprek in te voeren. Onder een whisky-soda en een sigaret be spraken we in het Fransch den politiieken toestand in Europa. De toenmalige verhou ding tusschen Frankrijk en België kwam ter sprake en de diplomaat zeide: „Dat is een der noodlo'ttigste er fenissen van den oorlog, dat wij (België) in bondgenootschapsver- liouding tot Frankrijk staan. Tegen onzen zin en tegen onze politiek, die evenals die van Nederland, er een van onzijdigheid was, werden we door den aanval van Dmtsohland mede gesleept in den oorlog. De Nederlandsche regeering heeft eens gedurende den oorlog verklaard, datinnien het door een aanval van een der beide par tijen tot den oorlog werd gedwongen, dit nog niet zou betcekenen een part.1.1 kiezen aan de andere zijde. Dan nog zou liet zich alleen verdedigen en zich niét aansluiten hij een dor strijdende groepen van mogend heden. Dit was theorie en de vraag zou toen zijn geweest, in hoeverre dit practisch mo gelijk zou zijn. In elk geval, België kwam in het kamp der geallieerden» In den roes der overwinning. Toen eindelijk, na jaren strijd, de over winning kwam en het bezette België her overd werd, sloten we in den roes der over winning een bondgenootschap met een onzer vroegere strijdmakkers Frankrijk. Het was, gezien de stemming van het oogenblik een begrijpelijke en vergeeflijke fout miaar het was een fout,, die hoe eerder hoe beter her steld moet worden. Van een verbond tus schen een ijzeren pot met een aarden pot komt voor den aarden pot op den duur niets goeds: Eén mogelijkheid is er slechts voor de Belgische politiek: een nauwe sa menwerking tusschen Nederland en België. Onze belangen gaan in menig opzicht samen Zulk een samenwerking in welken vonn dan ook zou voor geen enkele mogendheid een bedreiging kunnen zijn, veel eerder meerdere zekerheid kunnen bieden. Heeft België zich eenmaal los gemaakt van Frankrijk, dan zijn in geval van een oorlog in West-Euro pa de gevaren voor Nederland en België ongeveer dezelfde. Staan Nederland en België echter zij aan zij, dan zal geen mogendheid zoo licht ertoe komen die beiden aan te vallen. Militair kunnen Ne derland en België met een gezamen lijke bevolking van meer dan zestien millioen een macht beteeken en, die gewicht in de schaal legt. Econo misch beteekenen de twee landen nog meer, dan door hun gezamen lijk bevolkingscijfer wordt uitge drukt. Voor België is er dus maar één mogelijkheid: don blik afwen den van het Zuiden en richten naar het noorden. En Nederland heeft ook belang bij zulk een sa menwerking. Ik kan u verzekeren, dat er in België velen zijn, die er zoo over denken." Ruim een jaar nadat dit gesprek gevoerd werd, kwam de verklaring van koning Le opold, die een einde maakte aan het bond genootschap van België met Frankrijk. Bel gië kwam uit het Fransche vaarwater. En nu koning Leopold te Amsterdam de woorden sprak: „Een solidaire houding kan de oorlog buiten onze grenzen weren" moest ik plotseling weder aan dat gesprek met den Belgisehen diplomaat denken, dat ik vier a vijf jaar geleden „ergens in de wereld" voerde (nadere aangifte van de plaats, waar dit gesprek gevoerd werd zou tevens min of meer een onthulling zijn van de persoonlijkheid van dezen diplomaat) Hoe wij meeleefden. En nu in Indië dezer dagen: de ontvangst van Leopold te Amsterdam werd ons niet direct per radio overgebracht. Eerst den volgenden dag kregen we haar door middel van gramofoonplaten per radio te hooren. Ik zat in de restauratiezaal van een hotel, toen de radio de uitbarstingen van geest drift bracht Het was hier etenstijd en aan vele tafeltjes zaten menschen, waarvan echter de meesten mes en vork een oogen» blik nederlegden om het gejuich der me nigte te Amsterdam $an te hooren. Van taeltje tot tafeltjes werden opmerkingen gewisseld over de geestdriftige ontvangst, die algemeen tot voldoening stemde. Het waren echter niet alleen politieke overwegingen, die hierbij een woord me- despraken: koning Leopold heeft van zijn reis naar Nederlandsch-Indië niet alleen goede herinneri ngen mede genomen, hij heeft er ook goede herinneringen nagela ten. J. K. BREDERODE. Ulvenhout, 8 December 1938. Meneer Amico, Dré I had vandaag nog 'n late Sinter klaassurprise over de hand. Veur mij! Hij zee: „Dré III, gij moest me 'ns 'n pla- zier doen en deuze week den brief schrij ven aan mijnen amico van de krant. Nou moe! Versta me goed, meneer amico, ik zou niet geren onbeleefd zijn, horre, maar brie venschrijven, da's niks veur mij. Ik ben te gaauw gereed, ziede. Opa kan 'n heelen krant volschrijven, om 'ns iets te zeg gen, over 't kwaje weer b.v. Als hij dat doet, dan ziede 't water langs de raam loopen, dan hóórde den sturm deur onzen schouw en dan kruipt de gezelligheid van Opoe's werme huiske en zoo, vaneigens in oew zielement. Gij krijgt dan in de gaten, dat er zelfs in 't rottigste win terweer nog 'n heeleboel schoons zit! Maar ik kan da niet. Kwaaiweer is kwaaiweer. Punt. Af. Uitgemaauwd ben ik. Mijn peerd. Hou 'k er veul van. Da's gin smoes! 'k Denk altij om mijnen Bles. Altij! En 'smergens, zoo rap als ik gewasschen ben, gaai 'k eerst naar m'n perdje kijken. Hum goeienmergen wenschen, om zoo te zeggen. Maar denkte nou, Meneer Amico, da'k over Bles 'nen heelen brief zou kunnen volpotlooie.n Als 't moest, schreef Opa daar 'nen boek over vol, wed ik; 'nen boek die me ginnen oogenblik vervelen zou, nou ja, 't Is mijn peerd dan ook, maar tóch: ik ben over Bleske in twdntig regels leegge- prot. Neeë, schrijven Is niks veur mij. Ik ben er maar te rap mee klaar. Heb ik 'm ook gezeed. Hg lachte 'ns. Allicht! Doet ie net zoo makke lek als dat 'n ander zuurkijkt. Als ik in den akker ben, terwijl Opa mee den groentenwagel uit is, dan staai 'k wel 'ns veur dingskes, waar mee ik nle goed raad weet. Dan denk ik: 'k zal 't 'm vanavond 'ns vragen. Met da 'k aan 'm denk, zie 'k z'nen leerachtigen, lachenden kop, die vol mee „sprongen" zit van den tijd. Net als 'n ouwe schilderij. Veul sprongeskes zijn daar bij; alleen van 't lachen. Langs z'n oogen b.v. en langs z'nen mond. Ik wil maar zeggen: denk ik om Opa, dan zie 'k dalijk zijnen stillen, leuti- gen lach en dan... dan weet ik dikkels meteen, hoe 'k de lastige dingskes mot vastpakken! Ke- miek, maar 't is zoo! En al word ik 100 jaar, 'k zal mijnen Opa nooit anders veur me zien, dan mee dieën stillen, leutigen lach in de sprongskes langs z'n oogen. „Gij schrijf maar, Dré", zee-t-le toen: tot ge niks meer wit. Is 't pampier dan nog half leeg, dan klasjeneer ik 't wel wijers vol. Maar 'k had geren, dat ge dieën Sinterklaas van den Eeker 'ns op pampier zette. Gij zijt daar eigens bijgewist, dus vertel dat nou maar 'ns in geu ren en kleuren aan mijnen amico. Dan hee die 't nuuws uit d'eerste hand!" Nou toen was ik al 'n end op scheut. Want da's 'nen bak gewist. Meneer Amico! Ge kent 'm toch, mijnen Eeker? Hij hiet eigenlijk Sjaak Hoppenbrouwers, maar wacht 'ns dat heb ik oe al 'ns geschreven g'ad; toen ik mee 'm op den Raad van Arbeid hen gewist, als ik van Dré I den Eeker in onzen vasten dienst had meugen nemen. Of... vast...? Tot Bamis, had Opa gezeed. Maar sodeknikker, daar kende ik m'nen Opa en Trui wel veur, dat ze mee Bamis, mee 't kwaje jaartij, nóóit mijnen Eeker zouwen buitenstekenDaar motte nou net mijnen Opa en zijn Trui veur hebben...! Maar alleen, den Eeker, zijnen Sinterklaas. Ge mot dan weten, Meneer Amico, den Eeker had 'nen goeien spaarpot. Alles zat er nog in. Z'n loon, z'nen kermis, z'n extraatjes, alles! Hij mokt bekans ginnen cent op. Nou en dan haalt ie over de grens 'n paar pakskes sjek en 'n paar boekskes sigarettenvloeikes en zoo kosten hum zijn sigaretten, heet—ie nageplozen, 7 veur 1 cent. Veur 'n dubbeltje is ie dus heel de week den Brani en stinkt ie boven den wind uit. Aan 'n pepke kan 'k 'm nie krijgen; vindt ie te zwaar, zee-t-ie. Maar die sigaretjes van hum...! Opa, die altij rookt, van veur 't ontbijt tot na 't avondrozenhoeike, heeft er onderlest 'ns eentje geperbeerd van den Eeker. Maar Dré I, dieën ouwen deurrooker, wierd er be kans misselijk van. Afijn, ieder zijnen meug, zee den boer en hij streelde z'n verken! Den Eeker had dus 'nen gèèven spaarpot. Als ik verlejen week op 'nen avond naar stad gong, winkels-kijken, om iets schoons uit te zoeken veur ons Wieske Moeder als ge dat beter verstaat en veur Vader (maar da's gemak kelijk, die ls 't contentste mee 'n kist sigaren) en veur ons Truike en onzen Bart en den klei nen Kees, dan gong den Eeker mee. Hij had van Trui opgevangen da'k „op mijnen koop moest". En 't is mee den Eeker zóó gesteld: die wil nooit hebben, da'k iets draag. „Ik ben jou wen knecht, Dré, dus!" En daar valt nie teugen te redeneeren. Als ik lest van Amsterdam kwam, dan was ik twee-en-'n-half uur overtijd, want ons Wieske had me nie eerder létten gaan. Maar den Eeker was twee-en-'n-half uur veur de statie blijven schilderen om m'n kofferke te dragen! Ik heb 'm dan ook al 'ns gezeed: „ik had jou enkele jaren eerder motten kennen. Dan had ge op Kostschool al m'n uren straf studie uit kunnen dienen!" Onderweug^ vroeg ie: „wat gade koopen, Dré?" ,,'k Gaai Sinterklaas spreken", zee Ik. Toen begost ié te lachen. „Die bestaat nog gineens", laebte-n-ie. „Nouja, ge wit toch wa'k bedoel!" „Ikke nie." „Ik gaai cadaukes Koopen veur m'n thuis en veur Opa en Opoe en... en zoo". „Waarom „Waarom? Waarom? 't Gaat toch Sinter klaas worden?!" „Wat zóu datte?" „Wat zou datte? Hebt gij dan nooit Sinter klaas gevierd?" ('k Had spijt da'k 't zoo ge vraagd had natuurlijk, 'k Ben nog te gaauw mee m'nen mond, zoo Opa wel 'ns. En 't is wel nie lollig om zoo iets te motten hooren, maar gelijk héé-t-ie). „Sinterklaas komt nie hij erme kinders zeeën ze vroeger bij ons thuis", gaf den Eeker ten antwoord. „En nou, nou is 't veurbij, Dré." „Sinterklaas is nooit veurbij, Eeker!" En toen, Meneer Amico, heb ik 'm uitgeleed, hoe Sinterklaas gevierd wordt. Hij wist daar nie van. Wel vond ie 't lollig, zee-t-ie. Lang liep ie toen te zwijgen. En dan witte nooit goed, of ie over iets prakizeert, of zoo maar droomerig wegpeinst. Ge kunt nie best lezen op dieën eekersnot, achter al die sproetplekken. 'n Kwartier later zee-t-ie: „Dré, zou ik ook mee kunnen doen, aan Sinterklaas?" „Tuurlijk Eeker, waarom nie?" Toen giechelde-n-ie 'ns. Als ie dët doet, hee-t ie stil plazier! ,,'t Is maar..., wilde gij 't dan veur me koo pen, Dré. Ik heb centen genogt ziede. Ik betaal oe dan thuis wel verom." „Da's goed, jonk! Maar waarom koopte nie eigens?" „Zou dat nie gek zijn, Dré," vroeg Ie ver legen. ,,'k Heb nog nooit cadeaukes gekocht, ziede. Daar motte centen veur hebben. En die heb ik nou!" Afijn. Als we 'n gedacht hadden veur 'm, dan vroeg ie in den winkel: „Juffrouw, zou ik asteblief 'nen lekkeren, wermen doek veur m'n Moeder meugen koopen? Van echten wol!" De Juffrouw keek 'n bietje ongerust naar dieën vrimdsoortigen beleefden klant en vroeg toen eindelijk: „in welken prijs ongeveer!" „Wablief „Wat of ie kosten mag?" „Wat ie weerd is, asteblief, juffrouw!" „Jawel, maar wij hebben doeken in den prijs van tweevijftig, vier gulden en nog duurder." „Ik zou geren den wermsten doek koopen, juffrouw, want 't is veur Moeder, ziede. En in zo'nen woonwagel kan 't vergimmes trekken!" Toen zocht ie den bontsten, diksten en duur- sten doek uit. Allemaal moest ie ze zien, om zeker te weten of ie den beste uit den winkel had. En dan vroeg ie: „juffrouw doet 'm eigens 'ns aan asteblief?" De jüffrouwdee 't. Den Eeker keek, keek almaar naar den doek en zweeg. Tot de winkel juffrouw vroeg of ze den doek nou in moest pakken. „Nog nie," zee den Eeker seerjeus. „Nog efkens aanhouwen, asteblief, juffrouw." Toen stak ie zo'n Belgisch stinkerke op en had den tijd. Ik vroeg: „Zeg, Eeker, hoe zit 't? Mot de juffrouw dieën doek nou inpakken, of mot ze 'r mee naar bed?" „Als de juffrouw zoo goed wil zijn," zee den Eeker: „dan mot ze 'm net zoolang aanhouwen, tot ze gaat voelen, of ie lekker werm is. Ik zal wel wachten, als ik mag." Meneer Amico, ge hoeft nie te vragen of de winkeljuffrouw ('n knap dingske horre, maar veur mijnen leeftijd 'n paar jaren te oud) en ik veul moeite hadden om nie te borsten van den lach! En toen de juffrouw benaauwd van 't niet-lachen, zee, dat den doek verrukkelijk werm was, toen kreeg den Eeker ineens veul haast. „Inpakken, inpakken, juffrouw! Dan mot 'k 'm hebben. Pak 'm maar rap in. Rap, asteblief. Dré betaalde gij zoolang die vijf vijftig. Ge krijgt ze vanavond nog verom! Juf frouw, veul bedankt! Veul bedankt! M'n moe der zal er blij mee zijn." „Dré," zee-t-ie, als we buiten waren: „Dré, ik heb den schoonsten doek uit den winkel! Ze zal er wel spijt van hebben, die dame." En 10 knipoogskes kwamen er achter malkaar. Zoo zijn we heel den avond op den koop ge bleven. Doch veur den Eeker. Hij kocht z'n eigen achter malkaar erm...! „Nou heb ik éénen zurg, Dré." zee-t-ie op den terugweg, na weer lang gezwegen te heb ben. „Watte, Eeker?" EEN PAARDELACH? ZEELEEUWEN IN GEVANGENSCHAP. „Dat den ouwe dieën kustelrjken, wermen doek nie verpatst veur 'n krats, om er bor reltjes veur te koopen." „Dan slaai ik 'm mee 'nen dorschvlegel de harsens in," viel uit m'nen mond. „Dat doede nie!" zee den Eeker: „Ge mot om m'n Moeder denken, Dré." Meneer Amico, 'k had weer te rap gespro ken! En ik vond dieën Eeker, waarmee we in dieën wolwinkel nog pas zoo gelachen hadden, toch eigenlijk veul wijzer, dan ik eigens was. „Nimme nie kwalijk, Eeker!" „Schei uit, Dré! Als ge. 't maar nle doet, ls 't al lang goed, ommers. Ja gij zij sterk, man!" „Dat ben ik! En als...-..." wel sodeknikker, daar glee ik weer uit,bekans! Toen wierd 't de vraag om den Eeker z'nen Sinterklaas op de beste manier bezurgd te krijgen. Maar daarop wist Dré I 'n lollig kunstje. „Gij," zee-t-ie teugen me: „gij gaat btj den Fielp de Sinterklaas en Assiepancostuums van ons Comité leenen. Ge zegt maar: uit naam van mij, dan is 't in orde. Guilie trekken die sullen aan, gij Sinterklaas, den Eeker Assie- pan en dan spande Maandagavond de sjees in en ge gaat samen den Eeker z'n cadeaux in huiliën woonwagel bezurgen. Ge spuit er wat kemeedie bij, afijn, ga-d'eerst maar 'ns naar den Fielp! Denk ook om den staf, Dré!" Ge verstaat, Meneer Amico, den Eeker sliep nie meer van blije zenuwachtigheid. Eigens den doek, 't spullegoed, den snoep en de pijp en den buil tabak te kunnen gaan brengen, dat was iets! „D'n ouwe schrikt z'n eigen t apezuur," lachte den Eeker. „Dré, we zullen 'm 'ns steu- vig de wacht aanzeggen! Dat ie mee z'n poo- ten van dieën doek afblijft!" Nou, Meneer Amico, 't liep' wel 'n bietje anders. Als wij daar aan kwamen, 't was 'nen rit van 'n uur, dan vloog er 'nen grooten.hond op ons af.. Nie bang van Sinterklaas, dat beloof ik oe! Assiepan brak den nek over z'n eigen, zoo rap wou ie er van tusschen! Hij bleirde als 'n mager verken. En onder al dat lawijt, ik had werk genogt om dieën ondier van 'nen hond mee m'nen staf te exerceeren (den Fielp leent 'm nooit meer huit, zee-t-ie!) en onder al dat lawijt kwam den Eeker z'n moeder naar buiten. En ik hoorde heur zeggen; „als ik nie beter wist of hij zat hoog en droog in Antwerpen, dan zou 'k zeggen, da'k onzen Sjaak hoorde kwèken." „Vrouw Hoppenbrouwers," zee ik: „roep dieën hond van oe terug, anders slaai ik 'm den kop in!" M'nen baard hong nog aanéén touwke, over m'nen schouwer. „Zijde gij Sinterklaas?" „Jawel, we motten hij jullie zijn, vrouw Hop penbrouwers." 't Gong allemaal in den donker, maar in den schijn van die ééne lamp van 't woonwagel- kamp, had ze de kleuren van den Sit toch wel bespeurd. „Bij ons?" vroeg ze ongeloovig. „Jawel!" Pa kwam ook 'ns kijken. Lee den hond vast. Toen klom den Eeker uit de sjees, waarin ie, heel kwiek, gevlucht was. Mee de cadeaux in 'nen grooten zak over den rug, kwam ie naast me staan. Ik hoorde z'n tanden klapperen. „Komen guilie dan mf r binnen," zee vrouw Hoppenbrouwers. „Maar pas op, Sinterklaas, brikt mee die lange rokken oewen nek nie, over dat trapke!" Wij deelden uit. Ik hieuw m'n toespraak. Werkte op 't geweten van „den ouwe". „Als 't nou maar gedaan is!" zee dieën schoefel. „Sjuust", zei ik, „als 't nou maar gedaan ls, Hoppenbrouwers. Deuze gaven brengen wij uit naam van juiliën Sjaak en ik hoop dat ge goed verstaat, dat ie veur 't geld hard gewerkt hee!" „Wat wilde daarmee zeggen?" „Als ge dieën doek van den Sjaak z'n moeder verzupt, da'k dan nog 'ns efkens veromkom. Denk er om: Sinterklaas wit alles, jenever neus!" Toen begost Assiepan te kraaien van plazier! Waarop z'n moeder riep: „verroest, da's on een Maar toen zweeg ze, veur de bloeien, die bangelijk om heur henen zaten. „Ja" zee toen de jeneverneus, die tóch leut had in z'n nuuwe pijp en z'nen tabak: „da's onzen Prins van Weels!" Zoo noemt ie den Eeker, sindt ie van 't peerd is gevallen, witte! „Kom 'ns veur den dag, smeerkanes!" Assiepan kwam 'n paske achter me vandaan. „Jaja..." hakkelde-n-ie: „me-maar nie slaan, horre!" Pa vond 't reuzelollig, dat Assiepan zoo be naauwd veur 'm was. Maar ik kreeg toch 'n stomp teugen m'n zielement aan, bij die woor den. 'k Ben rap weggegaan. Vrouw Hoppenbrou wers brocht ons naar de sjees. Flusterde toen: „Sjaak, veul bedankt m'nen jongen. Ge zijt 'nen goeie! Ze trok mee heur gezicht of daar binnenin heur aan touwkes gerukt wierd. Qnderweuge zee den Eeker niks, gin woordeke gezeed. Nikske! Maar in den stal, als we uitspanden, dan zee-t-le: „Dré, 't ls schoon gewist!" En teugen Opa en Opoe hee-t-le opgesnejc-i, Meneer Amico, opgesnejen...! Morakels! En telkens »ee-t-ie er bij: „en d'n ouwe pruuft niemeer." Maar nou schel *k r af.- Veil] groeten van Opa, Opoe, den Eeker, en van mij DRfi m.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1938 | | pagina 11