De Balinees is lui De Brabantsche Brief internationale belangstelling voor de Karpatho-Oekraine van Drê Vrouwen op het wonderschoone eiland vroeg-oud DENPASSAR (BALI). Eenige malen kwamen we voorbij echte Balineesche dorpen, die bijna alle, als middeleeuwsche steden, ommuurd waren en beschermd wer den door hooge, leemen wallen, In den tijd, dat de Nederlanders hier streden, nu dertig jaar geleden, wa ren al deze dorpen als evenzoo vele vestigen. Tegen geschutvuur waren deze wallen niet bestand, maar te gen geweer, en mitrailleurvuur bo den zij een uitstekende dekking. Die tijd is voorbij en bijna vergeten en op Bali heerscht thans volkomen rust. „Bldkastjes". De dorpen bestaan uit houten huisjes met strooien daken. Bij vrijwel elk dorp bevindt zich een „tempel", die eigenlijk meer een afgesloten bidplaats is, want het tempel gebouw ontbreekt. Alleen is er gewoonlijk een groote poort, die toegang geeft tot de „bidplaats". Deze „tempels" zijn, voorzoover ik zag, steeds gelegen buiten de dorps ommuring. Elk dorpshuisje heeft echter nog op het erf „bidkastjes", die, op palen van ongeveer twee meter staand, eenigszins doend enken aan duiventillen, waar aan den een of anderen god offers in rijst en bloemen worden gebracht. Bij al deze met veel beeldhouwwerk ver sierde tempelpoorten keek ik goed uit of ik niet een mijner goden-kennissen uit Britsch- Indië zag. Éénmaal meende ik in het voor bijrijden den aap-god te herkennen, maar andere mij bekende goden zag ik niet. Et- was in de bouwwerken weinig, dat mij aan den Hindoe-godsdienst in Britsch-Indië her innerde. Chauiieur ottert Bij een klein betonnen monumentje mid den in een eenzaam landschap hield de chauffeur stil. De Nederlandsch-sprekende Javaan verklaarde mij: „De chauffeur en zijn helper willen aan de goden een offer krengen voor den goeden afloop van den tocht." Inderdaad stapten de chauffeur en zijn helper uit met bloemen en in bladeren ver pakte rijst in de handen en traden op het leelijke, hoogst moderne betonnen monu mentje toe. Ze bogen er diep en legden op het betonnen ding de bloemen en de rijst neer. Daarna ontstaken ze eenig vuurwerk, dat in het stille landschap een schrikba rend lawaai maakte. Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. De chauffeur en zijn helper stegen weder in en de autobus vervolgde zijn tocht. Ik kon echter nog zien, dat op het lawaai van het vuurwerk eenige knapen kwamen toesnellen, die zich van de geofferde rijst meester maakten. Ook de chauffeur zag dit, maar het liet hem blijkbaar volkomen onverschillig, dat de aan de goden geofferde rijst door de knapen werd weggenomen. Hij had zijn plicht ge daan en zijn offer gebracht. Als de goden nu toelieten, dat de knapen die offers weg namen, moesten de goden dat zelf maar weten. Hanengevechten. Bij bijna elk huis, dat we langs kwamen, stond voor de deur een korf met een groo- ten, weldoorvoeden haan erin, een vecht haan, want hanengevechten worden, niet tegenstaande het verbod, op Bali nog ge regeld gehouden. Daarbij strijden die hanen niet met hun natuurlijke wapenen, hun spo ren, maar worden aan hun poten kleine sabeltjes of mesjes bevestigd. Erger dan de gevechten zelf zijn de weddenschappen, die erbij door de toeschouwers worden aan gegaan. Menig welgesteld Balinees is daar bij straat-arm geworden. De Nederlandsche overheid doet we ze kan, om dat euvel tegen te gaan, maar de Eurpeesche politie-man- nen op Bali zijn niet zeer talrijk en op inlandsche politie-mannen kan men bij de bestrijding van dat kwaad niet te veel re kenen. Als echte Oosterlingen hebben zij zelf te veel de speelwoede in zich. In een aan den weg gelegen nieuw dorp, dat blijkbaar door het automobielverkeer ontstaan is en dat niet beschermd is door leemen wallen, hielden we eenigen tijd stil, daar benzine moest worden ingenomen. Er was daar een „toko" (winkel), waar een heel oud biljart stond. Eenige Ba li neezen Shpeelden, anderen keken toe met zulk AAN DE KUST VAN BALI. een gespannen aandacht, dat ik den indruk kreeg, dat de toeschouwers financieel bij den uitslag van het biljartspel betrokken waren, met andere woorden: dat het biljart spel voor hen weder een gelegenheid was om te wedden. Een maaltijd voor een halve cent. De Nederlandsoh sprekende Javaan kocht in dat dorp een tiental „pisangs" (bana nen), waarvan hij er mij eenige aanbood. Tot mijn verbazing betaalde de Javaan die vruchten met een voor mij vreemde geld soort, Ik vroeg hem daarnaar en hij ver klaarde mij de zaak. In Nederland is de halve cent afgeschaft, maar in Indië is dit niet gebeurd. Daar is dat kleine geldstuk nog onmisbaar. Op Ja va bijvoorbeeld is een halve cent nog een klein kapitaal. Men kan er aan een „wa rong" (inlandsche eetgelegenheid) een klei ne portie toebereide rijst voor krijgen en zelfs vijf inlandsche sigaretten (een mais- blad met Java-tabak erin) voor koopen. Voor drie cent per dag kan een Javaan zich een heelen dag voeden. Op Bali is het leven echter nog goedkooper en daardoor is daar de halve cent nog een te groote geld stuk voor de bevolking. Zij heeft zichzelf ge holpen en op Bali is nog algemeen in om loop de „kopeng", een klein geldstuk, meest van Chineeschen oorsprong, hoewel men ook „kopengs" vindt, die uit Arabië stam men. Eén cent is zes of zeven „kopenigs", de „koers" is niet steeds dezelfde en op Bali zijn menschen, die speculeeren in „kopengs". Voor zijn tien pisangs (bananen) had de Javaan vier „kopengs" betaald, dus iets meer dan een halve cent. Ook de op Bali wonende Europeanen, die het land goed kennen, koopen hun levensmiddelen steeds in met „koj>engs" en niet met de officieeie halve en heele centen. Mannen luieren. In het dorp, waar ik tot mijn groote ver bazing Balineezen biljart zag spelen, heersch te op straat een levendige drukte. Mannen drentelden rond, dronken koffie, rookten onbekommerd sigaretten, volgden met aan dacht het biljart-spel. stonden bij groepjes van gedachten te wisselen. Op den hoek van de hoofdstraten stonden vrouwen (geen mannen), die vruchen en gekookte rijst verkochten, zoodat ik den indruk kreeg, dat er een feestdag was in het dorp. Ik vroeg er den Nederlandsch sprekenden Javaan naar. Deze antwoordde: „Op Bali is het voor de mannen zeven keer per week feest dag. Geen Balinees die zichzelf respecteert, werkt. Dat laat hij aan de vrouwen over. Dat kan men de vromven ook aanzien. De Balineezen zijn een bijzonder mooi menschenslag. Onder de jonge meisjes en vrouwen van dertien en veertien jaar (ook dit Oostersche ras is zeer vroeg rijp) ziet men er velen nuet figuren en gelaatstrek ken als jeugdige godinnen. Zijn ze boven de twintig dan maken ze reeds een ver flenster, afgetobden indruk. Als bij alle Oostersche rassen zijn de vrouwen vroeg oud, maar dit wordt hier nog sterk bevorderd door den zwaren ar beid, die door haar immer luierende man nen van haar geëisöht wordt. In Denpassar. Eindelijk, Denpasser, het centrum van het toeristenverkeer op Bali en het middel punt van vele „tempels" en andere beziens waardigheden. Het plaatsje doet meer aan een stadje, dan aan een dorp denken. De voornaamste straten zijn geasphalteerd en er zijn tallooze „toko's," meest door Chi- neezen gehouden, waaronder vele „tokos (winkels) voor touristen „toko's" van Bali neesche kunstvoorwerpen, „toko's" van fo tografie-artikelen. Er zijn te Denpassar twee „Europeesche hotels. Ik nam mijn intrek in het goed koopste der beide, waar de goedkoopste ka mer met voeding toch nog zes en een halve gulden per dag kost, Het andere hotel vraagt prijzen, die de prijzen te Schevenin- gen in het Kurhaus in het volle seizoen nog overtreffen. De luidruchtige toeristen ontbraken ech ter op het appèl. In mijn hotel, Satrya, waar plaats is voor zestig logeergasten, waren we met ons tweeën en in het andere „Europeesche" holde, waar ongeveer hon derd gasten een onderkomen kunnen vin den, waren er vier. 's Avonds kwamen er daar nog voor enkele dagen negen bij, allen Nederlanders, passagiers van een toe ristenschip. De groot-toeristen, de Amerikanen, Engel- schen, Franschen, blijven weg. Op Bali schrijft men dit toe aan de gespannen in ternationale toestanden. De menschen dur ven het niet aan groote reizen te onderne men, waarbij zij kans loopen door plotse linge gebeurtenissen verhinderd te worden naar hun vaderland terug te keeren. J. K. BREDERODE. tastte in haren Ulvenhout, 26 Januari 1939 Amico, Zaterdagavond 'k had 'nen „goeien" groentenwagel" g'ad, mee wat extra be- stellingskes Za terdagavond dan, als ik thuiskwam van Guusje Verhagen, m'nen barbier, dan zee Trui, na 'n lange week van zwijgen: „Eeker, haal bij vrouwke Oomen 'ns rap 'nen buil tabak veur den baas". En ze lichte den bovenrok op, zak en scherrelde zes dubbeltjes en 'nen sjoe 0.62%) bjj malkaar. Ik docht da'k 't in Keulen hoorde donderen! Probeerde m'n eigen „goed" te houwen, maar dat gong me slecht af. Vooral omdat dieën snotpiek, Dré III, achter Trui, oogskes naar me stond te knippen. En veur gin geld van de waereld wou ik lachen op deuzen oogenblik...! Maar ja, ik ben 'nen slechten komediant. Wenschte me op deus moment, veur den zoo- veulsten keer weer toe, 't strakke porem van den Blaauwe, die nog nie lacht als ie den veldwachter in 'nen hazenstrik „vangt". „Want," zee den Blaauwe onderlest, toen 'm dat overkwam: „veur zoo'n beestje gift den poelier ginnen rooien duit; 't velleke is zelfs ginnen centime wèèrd!" Terwijl ik daar dan zoo stond te tobben om m'nen kop in den plooi te houden, keek Trui me wantrouwend aan, deur 'n paar half-toege- knepen oogen en toen toen was 't verloren spul. 'k Schoot in 'nen daverenden lach en Trui? Trui liep naar 't achterhuis! En van daar riep ze me toe: „ge denkt toch zekers nie, da'k oe vanavond en mergen den ganschen dag oew sigaren laat oprooken, millioennair?" lioennair?" „Bedankt veur oew pak tabak, Truike!" „M'n klompen, bambezjeur!" En daarmee, amico, was den vrede getee- kend. 'n Kleine week had ze 'r over gedaan om bij te draaien, maar... eerlijk is eerlijk, we hadden dan ook merékels veul leut g'ad mee ons prop-frangeskes. Enne... 'nen heelen op tocht van bussen „gemist". Vaneigens! Ge mot 'n groot jaar proppen, om 'ns mee goed fatsoen van huis te komen en als ge dan een maal..., afijn, ge verstaat! En daar ge nogal van goed begrip schijnt te zijn, zal 'k maar 'n slordig stukske-n-overslaan! 't Is mee Trui nou in orde, laat ik nie verder ruuren mee 'n houtje. Zoo langzamerhand, zonder daarover te kas- jeneeren, gongen we kleinere „kapellekes" binnen. En begost onzen bakker-kassier te werken mee munten-mee-gatjes. Als ge daar- blik 'n vracht mee geld, dat ge'r scheef van mee begint, amico, dan hebt ge in 'nen oogen- gaat, maar ge mot wel 'n halve tafel vol tel len, veur ge daar de som van 'nen gulden op hebt liggen. En als ge dan mee z'nen vieren 'n gèèf stukske gebruikt hebt en gedronken, dan kunde gerust aan den gargon 'n soep trien vol mee dieën looien specie geven mee de boodschap: de rest is veur jou!" En 't is dan heelegaar niet zekers, dat ie bij oew weg gaan oewen jas opgift, hoe vriendelijk de men- frank en 'nen halven frank is nie veul verschil schen daar ook zijn. Tusschen 'nen twintig van buiten, dus den bakker gong op 'nen keer 'ns balans maken. Als ie al z'n zakken had omgekeerd, dan lag er 'nen berg geld op tafel, dat den Blaau we zee: „nounou ik zal Aantje 'ns 'n aan- gezichtskortje gaan sturen, aanders zal ze vol gende week denken: waar blèft m'nen Blaau we toch?" En mee z'n armen over malkaar gong ie er 'ns gemakkelijk bij zitten, zooveul als: wat kan me gebeuren! Den Fielp sorteerde, telde, bouwde zuiveren en nikkelen torentjes en toen zag ie ons 'ns seerjeus aan, keek op z'nen horloge, knipperde mee z'n oogen en sprak de indrukwekkende woorden: „jongens, we gaan langzamerhand 'ns naar de Noorderstatie". „Wat is 't vandaag?" vroeg den Joost. „Dinsdag", zee den Fielp: „maar laten we nou die leste huren nie hover zulke hongge- zellige dingen praten, Joost. Ze ouwen thuis den kalender wel bij!" „Is er nog vandatte", vroeg den Blaauwe: „om iets veur 't vrouwvolk aan te schaffen?" „Enne...", vroeg den Jaan benaauwd: „m'n zieken wageltje „We zullen oe wel ondersteunen", zee den Blaauwe: „da's goeikooper!" „Blaauwe", dreigde den Jaan: „ik vertrouw op jou, denk daaraan! Als 't mislopt...!" ,,'t Ergste wat oe overkomen kan, Janus, is dat Tonia 't afmokt en dan zulde oewen rust nie kennen!" Den Jaan beet op z'nen snor, docht over die waarheid 'ns na, begost toen langzamerhand te lachen. Ochja, Ulvenhout is 'n heel eindje van den Anvers af gelegen „Veur héén dink zijde nog 'ns veur 't lest gewaarschouwd", zee toen den Fielp tot ons allemaal: „brengt nou niks mee, ge krijgt haan de grens 't hellendigste wèèrgaren! Deus les te", hij wees naar de geldtorentjes: „zal 'k in vieren verdeelen, hieder pakt 't zijne en zurgt er mee thuis te komen, heb gezegd". „Hebt gij de retourkes, Fielp?" vroeg ik, „Die ebbik en die ouwik. Samen huit, samen thuis". Zoo krasten we op, uit „Den leeren Emmer", daar ieveraans onder den grooten toren. Op de Lei bleef den Blaauwe staan veur 'n groot Warenhuis. Na zooveul dagen had ie weer centen op zak, dus hij was „rijk" mee z'n bietje. „Hier gaan we binnen", zee-t-ie: ,,'t mot gek loopen als ik hier nie slaag veur m'n Aantje". We gongen binnen deur 'n groote draaideur en den Jaan, na eenen keer weer buiten te zijn gedraaid, knapte z'nen entree toen zoo bijde hand op, dat ie 'nen buil op z'n kop stootte, vlak boven z'n linkeroog, zóó schoon, dat den Blaauwe zee: „Janus, manjefieker had ik dat vrjjkortje bij Tonia nie kunnen slaan. Geknipt, jonk!" 'n Vriendeljjk, knap mamselleke, 'n vendeu- seke, wilde den buil dal ijk betten, maar hoe jammer ook veur Janus, daar kwamen wij nie van in. „Hij kraaigt alle couleuren, zulle", waar- schouwde 't suikerpopke. En, amico, dieën huichelachtigen Jaan trok zóó'n ongelukkig bakkes, dat 't troeleke heur blanke vingerkes jeukten om dieën onbetaalbaren buil weg te wrijven mee odeklonje. Den Blaauwe zijnen keus veur Aantje viel... op 'n hoeike. (Antje draagt gin muts).'t Was zoo half en half 'n heerenmodelleke, ge kent ze wel, mee 'n hoog, nijdig veerke en twee afhan gende lintjes. Den Blaauwe zocht 'n winkeljuffrouw op van honderd kilo's, 't postuurke van Aantje en vroeg: „mamsel, gij zjjt net zoo'n tiepeke as mijn Aantje thuis, zet dit hoeike asteblieft 'ns op? As 't jou staat koop ik 't veur m'n wefke". Toen knipte-n-ie 'n oogske en verklaarde: „ik ben 'n bietje overtijd thuis, ziede, mamsel". „Hoeveel uren, menier?" „Twee dagen, troeleke". „Hah! Dan motte gaai dit hoeike koopen, zulle! 'k Zaain curieus als madame dan lank kwaad is. Da zou te wreed zijn", lispelde zij zachtkens daarachter. Den Fielp waarschuwde. Zee: „dat krijgde nooit over de grens. Op dat hoeike van zeuven stuivers" ('t was uitverkoop, 't was „gesoldeer- den prijs", omdat de zomerhoeikes weer ge- etaleerd worden!), „op dat hoeike van zeuven stuivers betaalde 'nen gulden invoerrechten", zee den Fielp, maar den Blaauwe zou daar wel 'nen mouw aanpassen, beweerde-n-ie mee alle zekerheid. En hij péste er 'nen mouw aan! Allicht. Eer den Blaauwe in den ambras zit Even voor de grens rolde-n-ie z'n broekspijpen omhoog, zoodat ie mee bloote knieën den Bels uitstapte. Dan zette-n-ie Aantje's hoeike op, mee 't lange veerke van achteren en zag er toen uit als 'nen deur-de-weekschen Tiroler. En als we overgestapt waren in de Nederlandsche bus, begost ie te jodelen. Muzikaal is ie! Ge wit. Drie zuurkijkende Hollandsche commiezen klommen bij ons in den auto. „Passen!" bulderden ze boven den Blaau we z'n „joechei" uit. 'n Juffrouwke, dat mee ons kwam meegereisd, had 't op 'r zenuws van 't lachen. Wij hadden er ook genogt aan. En we gongen zóó zitten, of den Tiroler nie b(j ons hoorde. De passen waren in orde. „Niks te declareeren?" vroegen de zure uniformpetten. „Joechei", kweelde den Blaauwe van onder z'n groene hoeike mee 't piekveerke en de twee witte luitjes, die prachtig vloekten teugen z'n oranje haren. „Joechei hoedeldeboedelde huuü" „Niks te declareeren vraag ik", zee den com miezen tot den Blaauwe. „De ballen", zee den Tiest en hij jodelde weer. „En die hoed?" vroeg nommer twee fiscaal, dus 'n bietje onbeschoft: „die is toch nieuw!" „Zekers", zee den Blaauwe: „denkte soms da'k mee 'nen ouwen hoed op reis gaai?" 't Vreemde juffrouwke begost naar asem te snappen. En pèèrs vroeg ze ons: „zegt dat-ie er uitscheidt, ikpschr pschr pschr toen schoof ze van de bank. Den Joost sprong op, gooide 'n deur open en lee 't wefke gemak kelijk langsuit tusschen de banken. „Da's 'n dameshoed!" zee nommer drie fiscaal „Gjj hoeft er nie mee te loopen", antwoordde den Tiest: „maar bij ons in Tirol is ditte de mode. Joechei „Waar heb je die hoed gekocht?" „Wablieftu?" „Waar heb je die hoed gekocht?" „Wablieftu?" „Waar hebt u die hoed gekocht?" „In den Anvers!" „Waarom?" „WaaromKan ik dan mee m'n bloote hoofd loopen in deus kwaje weer?" „Waar is uw eigen hoed?" „Op de wiebelende golfkes van de Schelde, makker! Joechei!!" „Dus, u beweert dat dat uw hoed is?" „Jewel, kameraad Zuurkool!" „Hooren die heeren bij u?" „Dét zooike „U mag die heeren niet beleedigen!" „Heeren", riep de Tiest: „heb ik jullie be- leedigd Hééren?" „Neeë, menéér, riepen wij verom. „Nou is 't zekers wel in orde?" vroeg den Blaauwe: „want mee al dat gebaker zou ik nog te laat thuiskomen!" 't Juffrouwke snikte nou en dan. Kwam weer bij asem. „Ze is behouwen", zee sport man Joost. En hij trok de deur zoo hard dicht, dat ge vaneigens 't gevoel kreeg van „we gaan r\jen!" Toen dropen de douanen af, mee de zekerheid huiliën plicht te hebben gedaan en genomen te zijn. De bus slingerde wel 'n bietje, maar den chauffeur was 'ook „maar" 'nen mensch. En telkens zee-tie: „zooiets heb 'k nog nie meege- mokt". Dan slierde de bus weer van Oost naar West. Maar we kwamen toch heel en gèèf in Ulvenhout bij onze wefkes, die sjecuur ons bed- deke hadden opgeschud Den Jaan wierd ondersteund deur den Blaauwe en den Joost thuisgebrocht. 'n Ver band was nie noodig, vanweuge dieën fortuin lijken buil boven z'n oog. „Zoogauw als ge Tonia ziet", had den Blaau we 'm aangerajen: „dan zuchtte maar 'ns diep, ge mokt 'nen kurketrekker van oew eigen en ge gaat van oew houtje. Ik doei dan 't verhaal wel. Den Joost (ge wit, die komt uit Ooster hout), den Joost is den dokter en die vertelt Tonia, dat ze veurloopig heel zachtkens teugen oew praten mot en alles doen en alles geven wat ge géren hebt. En als ge 't hart hebt om dan te gaan lachen, dan zou oew bewusteloos heid wel 'ns echt kunnen worden. Gesnapt?" „Jawel", zee den Jaan: „maar doe nou eerst oew broekspijpen omlaag en zet dat hoeike-n- af, anders is de zaak zóó kapot!" Da's allegaar prachtig geloopen, amico, zoo dat den Jaan, dieën kwiebus, al dalijk na z'n reis vertroeteld wierd als 'n ziek hondje. 'k Heb den kwast heel de week nog nie ge- CONSULATEN SCHIETEN ALS PADDE STOELEN UIT DEN GROND. VERKEERSTOESTANDEN REEDS AAN ZIENLIJK VERBETERD. (Van onzen correspondent). Zonder vergelijkingen te willen op stellen, kan men zeggen, dat Euro pa geen land meer heeft, zoo arm, zoo verscholen en zoo ter zij die van de goede verkeerswegen liggend als de KarpathoOekraina, den nieu wen federalen staat van Tsjecho- Slowakije. De Karpatho-Oekraine is op de landkaart slechts een klein vlekje, van de overige wereld even afgescheiden liggend als de geheim zinnige eilanden der Zuidzee. Maar toch worden over dit landje sinds eenige weken in bijna alle kranten der wereld de meest sensationeele berichten gebracht. De buitenlanders en vreemde journalisten breken zich in Praag het hoofd over het pro bleem: hoe komt men snel en zon der gevaar in de Karpatho-Oekraine en hoe met heele ledematen er weer uit. Het kleine provincieplaatsje Choest is sinds drie maanden de hoofdstad van de Karpatho-Oekraine, nadat de vroegere, Oez- horod, volgens de besluiten van München en Weenen aan Hongarije afgestaan moest worden. De consulaten in deze kleine stad Choest schieten als paddestoelen uit den bodem. Welke landen toonden op deze wijze hun bijzondere belangstelling? Sovjet-Rusland, Japan, Roemenië en Polen waren de eerste staten, die in de Karpatho-Oekraine consu laten openden. Daarna volgde Duitschland en een aantal andere landen. Deze volgorde is we'Iicht niet geheel zonder beteekenis. Vreemdelingenverkeer met een politiek karakter. Het vreemdelingenverkeer naar de Kar patho-Oekraine heeft op het oogenblik nog meer een politiek dan een zuiver „touris- tisch" karakter. Het is zeer levendig. Da gelijks komen nieuwe stroomen buitenlan ders aan en de regeeringsinstanties in Choest hebben veel moeite, voor al deze menschen een passend onderdak te vinden. En dat klaarblijkelijk alles slechts wegens den naam: Oekraïne. Deze kleine federale staat van Tsjecho-Slowakije maakt op het oogenblik zooiets als een soort politieke conjunctuur door. Een Duitsche filmmaat schappij heeft reeds een geheele serie op namen voor haar journaal laten maken. En ook de buitenlandsche bladen, die het Oekrainsche propagandabureau in Choest ontvangt, staan vol berichten en foto's over en van de Karpatho-Oekraine. De meeste correspondenten, die op het oogenblik Choest bezoeken, zouden iets bijzonders willen hooren en met politieke sensaties de wereld verrassen. Doch het gelukt hun niet Slechts zelden worden buitenlandsche cor respondenten door den voorzitter van de Karpatho-Oekrainsche regeering, monsig- nore dr. Augustin Wolosjin, ontvangen. Dientengevolge komt het voor, dat onge duldige persmenschen eenvoudig interviews verzinnen. Als officieeie mededeelingen over den stand der zaken gelden slechts de berichten van dr. Komarinsky van het propagandabureau. Strijd tegen de verkeersmoeilijk heden. Sinds het begin van ditj aar beginnen de verkeerstoestanden in dit hooge bergland zeer te verbeteren. Arbeidsdienst, genie troepen van het Tsjecho-Slowaaksche leger en particuliere ondernemers dragen er krachtig toe bij, de moeilijkheden te over winnen, die de enorme Karpathen, die sterk aan de Dolomieten doen denken, den menschen in den weg stellen. zien. Maar ik hoorde daarstraks, dat den Joost eiken avond komt dokteren en Tonia op 't hart drukt, dat Janus onder den wol mot blijven. ,,'t Kan wel veertien dagen duren", mot Dr. Joost bedenkelijk veurspeld hebben waarop de Blaauwe hee gezeed: „en reken maar, Toontje, als den dokter sprikt van veertien dagen, dan meugde content zijn, als ge na drie weken op de been zijt!" Dat kan iets geven als Janus op „mag" staan Maar den Blaauwe zee ook: „dieën Sjerlok Holmes mag er wel iets voor over hebben, dat ie zoo plazierig aan m'nen nek hee gehangen en 't is misschient 'n puike remedie veur huilie huwelijksgeluk, Dré!" Toen pschte-n-ie 'n straal tabakssap over den weg en kuierde wijer. En als ik den „Tiroler" nazag, dan kwam den nasmaak van onze Antwerpsche reis weer in m'n tanden en dan kwispelde m'nen lever, da'k tranen in m'n oogen kreeg. Meer kan 'k oe nie van vertellen, amico. Alleen ditte: er zit alweer 1.80 in den pot' Dertig frangkes Want hoogstwaarschijnlijk gaan we volgend jaar naarden Anvers! Veul groeten van Trui, Dré III en den Eeker en ging horke minder van oewen t.a.v. Dré.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1939 | | pagina 11