De Balinees is lui
De Brabantsche Brief
internationale belangstelling
voor de Karpatho-Oekraine
van Drê
Vrouwen op het wonderschoone eiland vroeg-oud
DENPASSAR (BALI).
Eenige malen kwamen we voorbij
echte Balineesche dorpen, die bijna
alle, als middeleeuwsche steden,
ommuurd waren en beschermd wer
den door hooge, leemen wallen, In
den tijd, dat de Nederlanders hier
streden, nu dertig jaar geleden, wa
ren al deze dorpen als evenzoo vele
vestigen. Tegen geschutvuur waren
deze wallen niet bestand, maar te
gen geweer, en mitrailleurvuur bo
den zij een uitstekende dekking. Die
tijd is voorbij en bijna vergeten en
op Bali heerscht thans volkomen
rust.
„Bldkastjes".
De dorpen bestaan uit houten huisjes met
strooien daken. Bij vrijwel elk dorp bevindt
zich een „tempel", die eigenlijk meer een
afgesloten bidplaats is, want het tempel
gebouw ontbreekt. Alleen is er gewoonlijk
een groote poort, die toegang geeft tot de
„bidplaats". Deze „tempels" zijn, voorzoover
ik zag, steeds gelegen buiten de dorps
ommuring. Elk dorpshuisje heeft echter nog
op het erf „bidkastjes", die, op palen van
ongeveer twee meter staand, eenigszins
doend enken aan duiventillen, waar aan
den een of anderen god offers in rijst en
bloemen worden gebracht.
Bij al deze met veel beeldhouwwerk ver
sierde tempelpoorten keek ik goed uit of ik
niet een mijner goden-kennissen uit Britsch-
Indië zag. Éénmaal meende ik in het voor
bijrijden den aap-god te herkennen, maar
andere mij bekende goden zag ik niet. Et-
was in de bouwwerken weinig, dat mij aan
den Hindoe-godsdienst in Britsch-Indië her
innerde.
Chauiieur ottert
Bij een klein betonnen monumentje mid
den in een eenzaam landschap hield de
chauffeur stil. De Nederlandsch-sprekende
Javaan verklaarde mij: „De chauffeur en
zijn helper willen aan de goden een offer
krengen voor den goeden afloop van den
tocht."
Inderdaad stapten de chauffeur en zijn
helper uit met bloemen en in bladeren ver
pakte rijst in de handen en traden op het
leelijke, hoogst moderne betonnen monu
mentje toe. Ze bogen er diep en legden op
het betonnen ding de bloemen en de rijst
neer. Daarna ontstaken ze eenig vuurwerk,
dat in het stille landschap een schrikba
rend lawaai maakte. Daarmede was de
plechtigheid afgeloopen. De chauffeur en
zijn helper stegen weder in en de autobus
vervolgde zijn tocht. Ik kon echter nog
zien, dat op het lawaai van het vuurwerk
eenige knapen kwamen toesnellen, die zich
van de geofferde rijst meester maakten. Ook
de chauffeur zag dit, maar het liet hem
blijkbaar volkomen onverschillig, dat de
aan de goden geofferde rijst door de knapen
werd weggenomen. Hij had zijn plicht ge
daan en zijn offer gebracht. Als de goden
nu toelieten, dat de knapen die offers weg
namen, moesten de goden dat zelf maar
weten.
Hanengevechten.
Bij bijna elk huis, dat we langs kwamen,
stond voor de deur een korf met een groo-
ten, weldoorvoeden haan erin, een vecht
haan, want hanengevechten worden, niet
tegenstaande het verbod, op Bali nog ge
regeld gehouden. Daarbij strijden die hanen
niet met hun natuurlijke wapenen, hun spo
ren, maar worden aan hun poten kleine
sabeltjes of mesjes bevestigd. Erger dan
de gevechten zelf zijn de weddenschappen,
die erbij door de toeschouwers worden aan
gegaan. Menig welgesteld Balinees is daar
bij straat-arm geworden. De Nederlandsche
overheid doet we ze kan, om dat euvel tegen
te gaan, maar de Eurpeesche politie-man-
nen op Bali zijn niet zeer talrijk en op
inlandsche politie-mannen kan men bij de
bestrijding van dat kwaad niet te veel re
kenen. Als echte Oosterlingen hebben zij
zelf te veel de speelwoede in zich.
In een aan den weg gelegen nieuw dorp,
dat blijkbaar door het automobielverkeer
ontstaan is en dat niet beschermd is door
leemen wallen, hielden we eenigen tijd
stil, daar benzine moest worden ingenomen.
Er was daar een „toko" (winkel), waar een
heel oud biljart stond. Eenige Ba li neezen
Shpeelden, anderen keken toe met zulk
AAN DE KUST VAN BALI.
een gespannen aandacht, dat ik den indruk
kreeg, dat de toeschouwers financieel bij
den uitslag van het biljartspel betrokken
waren, met andere woorden: dat het biljart
spel voor hen weder een gelegenheid was
om te wedden.
Een maaltijd voor een halve cent.
De Nederlandsoh sprekende Javaan kocht
in dat dorp een tiental „pisangs" (bana
nen), waarvan hij er mij eenige aanbood.
Tot mijn verbazing betaalde de Javaan die
vruchten met een voor mij vreemde geld
soort, Ik vroeg hem daarnaar en hij ver
klaarde mij de zaak.
In Nederland is de halve cent afgeschaft,
maar in Indië is dit niet gebeurd. Daar is
dat kleine geldstuk nog onmisbaar. Op Ja
va bijvoorbeeld is een halve cent nog een
klein kapitaal. Men kan er aan een „wa
rong" (inlandsche eetgelegenheid) een klei
ne portie toebereide rijst voor krijgen en
zelfs vijf inlandsche sigaretten (een mais-
blad met Java-tabak erin) voor koopen.
Voor drie cent per dag kan een Javaan
zich een heelen dag voeden. Op Bali is het
leven echter nog goedkooper en daardoor is
daar de halve cent nog een te groote geld
stuk voor de bevolking. Zij heeft zichzelf ge
holpen en op Bali is nog algemeen in om
loop de „kopeng", een klein geldstuk, meest
van Chineeschen oorsprong, hoewel men
ook „kopengs" vindt, die uit Arabië stam
men.
Eén cent is zes of zeven „kopenigs", de
„koers" is niet steeds dezelfde en op Bali
zijn menschen, die speculeeren in „kopengs".
Voor zijn tien pisangs (bananen) had de
Javaan vier „kopengs" betaald, dus iets
meer dan een halve cent. Ook de op Bali
wonende Europeanen, die het land goed
kennen, koopen hun levensmiddelen steeds
in met „koj>engs" en niet met de officieeie
halve en heele centen.
Mannen luieren.
In het dorp, waar ik tot mijn groote ver
bazing Balineezen biljart zag spelen, heersch
te op straat een levendige drukte. Mannen
drentelden rond, dronken koffie, rookten
onbekommerd sigaretten, volgden met aan
dacht het biljart-spel. stonden bij groepjes
van gedachten te wisselen. Op den hoek van
de hoofdstraten stonden vrouwen (geen
mannen), die vruchen en gekookte rijst
verkochten, zoodat ik den indruk kreeg, dat
er een feestdag was in het dorp. Ik vroeg
er den Nederlandsch sprekenden Javaan
naar. Deze antwoordde: „Op Bali is het
voor de mannen zeven keer per week feest
dag. Geen Balinees die zichzelf respecteert,
werkt. Dat laat hij aan de vrouwen over.
Dat kan men de vromven ook aanzien.
De Balineezen zijn een bijzonder mooi
menschenslag. Onder de jonge meisjes en
vrouwen van dertien en veertien jaar (ook
dit Oostersche ras is zeer vroeg rijp) ziet
men er velen nuet figuren en gelaatstrek
ken als jeugdige godinnen. Zijn ze boven
de twintig dan maken ze reeds een ver
flenster, afgetobden indruk.
Als bij alle Oostersche rassen zijn de
vrouwen vroeg oud, maar dit wordt hier
nog sterk bevorderd door den zwaren ar
beid, die door haar immer luierende man
nen van haar geëisöht wordt.
In Denpassar.
Eindelijk, Denpasser, het centrum van
het toeristenverkeer op Bali en het middel
punt van vele „tempels" en andere beziens
waardigheden. Het plaatsje doet meer aan
een stadje, dan aan een dorp denken. De
voornaamste straten zijn geasphalteerd en
er zijn tallooze „toko's," meest door Chi-
neezen gehouden, waaronder vele „tokos
(winkels) voor touristen „toko's" van Bali
neesche kunstvoorwerpen, „toko's" van fo
tografie-artikelen.
Er zijn te Denpassar twee „Europeesche
hotels. Ik nam mijn intrek in het goed
koopste der beide, waar de goedkoopste ka
mer met voeding toch nog zes en een halve
gulden per dag kost, Het andere hotel
vraagt prijzen, die de prijzen te Schevenin-
gen in het Kurhaus in het volle seizoen nog
overtreffen.
De luidruchtige toeristen ontbraken ech
ter op het appèl. In mijn hotel, Satrya,
waar plaats is voor zestig logeergasten,
waren we met ons tweeën en in het andere
„Europeesche" holde, waar ongeveer hon
derd gasten een onderkomen kunnen vin
den, waren er vier. 's Avonds kwamen er
daar nog voor enkele dagen negen bij,
allen Nederlanders, passagiers van een toe
ristenschip.
De groot-toeristen, de Amerikanen, Engel-
schen, Franschen, blijven weg. Op Bali
schrijft men dit toe aan de gespannen in
ternationale toestanden. De menschen dur
ven het niet aan groote reizen te onderne
men, waarbij zij kans loopen door plotse
linge gebeurtenissen verhinderd te worden
naar hun vaderland terug te keeren.
J. K. BREDERODE.
tastte in haren
Ulvenhout, 26 Januari 1939
Amico,
Zaterdagavond
'k had 'nen „goeien"
groentenwagel" g'ad,
mee wat extra be-
stellingskes Za
terdagavond dan, als
ik thuiskwam van
Guusje Verhagen,
m'nen barbier, dan
zee Trui, na 'n lange
week van zwijgen:
„Eeker, haal bij
vrouwke Oomen 'ns
rap 'nen buil tabak
veur den baas". En
ze lichte den bovenrok op,
zak en scherrelde zes dubbeltjes en 'nen sjoe
0.62%) bjj malkaar.
Ik docht da'k 't in Keulen hoorde donderen!
Probeerde m'n eigen „goed" te houwen, maar
dat gong me slecht af. Vooral omdat dieën
snotpiek, Dré III, achter Trui, oogskes naar
me stond te knippen. En veur gin geld van de
waereld wou ik lachen op deuzen oogenblik...!
Maar ja, ik ben 'nen slechten komediant.
Wenschte me op deus moment, veur den zoo-
veulsten keer weer toe, 't strakke porem van
den Blaauwe, die nog nie lacht als ie den
veldwachter in 'nen hazenstrik „vangt".
„Want," zee den Blaauwe onderlest, toen 'm
dat overkwam: „veur zoo'n beestje gift den
poelier ginnen rooien duit; 't velleke is zelfs
ginnen centime wèèrd!"
Terwijl ik daar dan zoo stond te tobben om
m'nen kop in den plooi te houden, keek Trui
me wantrouwend aan, deur 'n paar half-toege-
knepen oogen en toen toen was 't verloren
spul.
'k Schoot in 'nen daverenden lach en Trui?
Trui liep naar 't achterhuis! En van daar
riep ze me toe: „ge denkt toch zekers nie,
da'k oe vanavond en mergen den ganschen
dag oew sigaren laat oprooken, millioennair?"
lioennair?"
„Bedankt veur oew pak tabak, Truike!"
„M'n klompen, bambezjeur!"
En daarmee, amico, was den vrede getee-
kend.
'n Kleine week had ze 'r over gedaan om
bij te draaien, maar... eerlijk is eerlijk, we
hadden dan ook merékels veul leut g'ad mee
ons prop-frangeskes. Enne... 'nen heelen op
tocht van bussen „gemist". Vaneigens! Ge
mot 'n groot jaar proppen, om 'ns mee goed
fatsoen van huis te komen en als ge dan een
maal..., afijn, ge verstaat! En daar ge nogal
van goed begrip schijnt te zijn, zal 'k maar
'n slordig stukske-n-overslaan! 't Is mee Trui
nou in orde, laat ik nie verder ruuren mee 'n
houtje.
Zoo langzamerhand, zonder daarover te kas-
jeneeren, gongen we kleinere „kapellekes"
binnen. En begost onzen bakker-kassier te
werken mee munten-mee-gatjes. Als ge daar-
blik 'n vracht mee geld, dat ge'r scheef van
mee begint, amico, dan hebt ge in 'nen oogen-
gaat, maar ge mot wel 'n halve tafel vol tel
len, veur ge daar de som van 'nen gulden op
hebt liggen. En als ge dan mee z'nen vieren
'n gèèf stukske gebruikt hebt en gedronken,
dan kunde gerust aan den gargon 'n soep
trien vol mee dieën looien specie geven mee
de boodschap: de rest is veur jou!" En 't is
dan heelegaar niet zekers, dat ie bij oew weg
gaan oewen jas opgift, hoe vriendelijk de men-
frank en 'nen halven frank is nie veul verschil
schen daar ook zijn. Tusschen 'nen twintig
van buiten, dus den bakker gong op 'nen keer
'ns balans maken.
Als ie al z'n zakken had omgekeerd, dan
lag er 'nen berg geld op tafel, dat den Blaau
we zee: „nounou ik zal Aantje 'ns 'n aan-
gezichtskortje gaan sturen, aanders zal ze vol
gende week denken: waar blèft m'nen Blaau
we toch?" En mee z'n armen over malkaar
gong ie er 'ns gemakkelijk bij zitten, zooveul
als: wat kan me gebeuren!
Den Fielp sorteerde, telde, bouwde zuiveren
en nikkelen torentjes en toen zag ie ons 'ns
seerjeus aan, keek op z'nen horloge, knipperde
mee z'n oogen en sprak de indrukwekkende
woorden: „jongens, we gaan langzamerhand
'ns naar de Noorderstatie".
„Wat is 't vandaag?" vroeg den Joost.
„Dinsdag", zee den Fielp: „maar laten we
nou die leste huren nie hover zulke hongge-
zellige dingen praten, Joost. Ze ouwen thuis
den kalender wel bij!"
„Is er nog vandatte", vroeg den Blaauwe:
„om iets veur 't vrouwvolk aan te schaffen?"
„Enne...", vroeg den Jaan benaauwd: „m'n
zieken wageltje
„We zullen oe wel ondersteunen", zee den
Blaauwe: „da's goeikooper!"
„Blaauwe", dreigde den Jaan: „ik vertrouw
op jou, denk daaraan! Als 't mislopt...!"
,,'t Ergste wat oe overkomen kan, Janus, is
dat Tonia 't afmokt en dan zulde oewen rust
nie kennen!"
Den Jaan beet op z'nen snor, docht over die
waarheid 'ns na, begost toen langzamerhand
te lachen. Ochja, Ulvenhout is 'n heel eindje
van den Anvers af gelegen
„Veur héén dink zijde nog 'ns veur 't lest
gewaarschouwd", zee toen den Fielp tot ons
allemaal: „brengt nou niks mee, ge krijgt haan
de grens 't hellendigste wèèrgaren! Deus les
te", hij wees naar de geldtorentjes: „zal 'k in
vieren verdeelen, hieder pakt 't zijne en zurgt
er mee thuis te komen, heb gezegd".
„Hebt gij de retourkes, Fielp?" vroeg ik,
„Die ebbik en die ouwik. Samen huit, samen
thuis".
Zoo krasten we op, uit „Den leeren Emmer",
daar ieveraans onder den grooten toren.
Op de Lei bleef den Blaauwe staan veur 'n
groot Warenhuis. Na zooveul dagen had ie weer
centen op zak, dus hij was „rijk" mee z'n
bietje.
„Hier gaan we binnen", zee-t-ie: ,,'t mot gek
loopen als ik hier nie slaag veur m'n Aantje".
We gongen binnen deur 'n groote draaideur
en den Jaan, na eenen keer weer buiten te zijn
gedraaid, knapte z'nen entree toen zoo bijde
hand op, dat ie 'nen buil op z'n kop stootte,
vlak boven z'n linkeroog, zóó schoon, dat den
Blaauwe zee: „Janus, manjefieker had ik dat
vrjjkortje bij Tonia nie kunnen slaan. Geknipt,
jonk!"
'n Vriendeljjk, knap mamselleke, 'n vendeu-
seke, wilde den buil dal ijk betten, maar hoe
jammer ook veur Janus, daar kwamen wij nie
van in.
„Hij kraaigt alle couleuren, zulle", waar-
schouwde 't suikerpopke. En, amico, dieën
huichelachtigen Jaan trok zóó'n ongelukkig
bakkes, dat 't troeleke heur blanke vingerkes
jeukten om dieën onbetaalbaren buil weg te
wrijven mee odeklonje.
Den Blaauwe zijnen keus veur Aantje viel...
op 'n hoeike. (Antje draagt gin muts).'t Was
zoo half en half 'n heerenmodelleke, ge kent ze
wel, mee 'n hoog, nijdig veerke en twee afhan
gende lintjes.
Den Blaauwe zocht 'n winkeljuffrouw op van
honderd kilo's, 't postuurke van Aantje en
vroeg: „mamsel, gij zjjt net zoo'n tiepeke as
mijn Aantje thuis, zet dit hoeike asteblieft 'ns
op? As 't jou staat koop ik 't veur m'n wefke".
Toen knipte-n-ie 'n oogske en verklaarde: „ik
ben 'n bietje overtijd thuis, ziede, mamsel".
„Hoeveel uren, menier?"
„Twee dagen, troeleke".
„Hah! Dan motte gaai dit hoeike koopen,
zulle! 'k Zaain curieus als madame dan lank
kwaad is. Da zou te wreed zijn", lispelde zij
zachtkens daarachter.
Den Fielp waarschuwde. Zee: „dat krijgde
nooit over de grens. Op dat hoeike van zeuven
stuivers" ('t was uitverkoop, 't was „gesoldeer-
den prijs", omdat de zomerhoeikes weer ge-
etaleerd worden!), „op dat hoeike van zeuven
stuivers betaalde 'nen gulden invoerrechten",
zee den Fielp, maar den Blaauwe zou daar wel
'nen mouw aanpassen, beweerde-n-ie mee alle
zekerheid.
En hij péste er 'nen mouw aan! Allicht. Eer
den Blaauwe in den ambras zit
Even voor de grens rolde-n-ie z'n broekspijpen
omhoog, zoodat ie mee bloote knieën den Bels
uitstapte. Dan zette-n-ie Aantje's hoeike op,
mee 't lange veerke van achteren en zag er
toen uit als 'nen deur-de-weekschen Tiroler. En
als we overgestapt waren in de Nederlandsche
bus, begost ie te jodelen.
Muzikaal is ie! Ge wit.
Drie zuurkijkende Hollandsche commiezen
klommen bij ons in den auto.
„Passen!" bulderden ze boven den Blaau
we z'n „joechei" uit. 'n Juffrouwke, dat mee
ons kwam meegereisd, had 't op 'r zenuws van
't lachen. Wij hadden er ook genogt aan. En
we gongen zóó zitten, of den Tiroler nie b(j
ons hoorde.
De passen waren in orde.
„Niks te declareeren?" vroegen de zure
uniformpetten.
„Joechei", kweelde den Blaauwe van onder
z'n groene hoeike mee 't piekveerke en de twee
witte luitjes, die prachtig vloekten teugen z'n
oranje haren.
„Joechei hoedeldeboedelde huuü"
„Niks te declareeren vraag ik", zee den com
miezen tot den Blaauwe.
„De ballen", zee den Tiest en hij jodelde
weer.
„En die hoed?" vroeg nommer twee fiscaal,
dus 'n bietje onbeschoft: „die is toch nieuw!"
„Zekers", zee den Blaauwe: „denkte soms
da'k mee 'nen ouwen hoed op reis gaai?"
't Vreemde juffrouwke begost naar asem te
snappen. En pèèrs vroeg ze ons: „zegt dat-ie
er uitscheidt, ikpschr pschr pschr
toen schoof ze van de bank. Den Joost sprong
op, gooide 'n deur open en lee 't wefke gemak
kelijk langsuit tusschen de banken.
„Da's 'n dameshoed!" zee nommer drie
fiscaal
„Gjj hoeft er nie mee te loopen", antwoordde
den Tiest: „maar bij ons in Tirol is ditte de
mode. Joechei
„Waar heb je die hoed gekocht?"
„Wablieftu?"
„Waar heb je die hoed gekocht?"
„Wablieftu?"
„Waar hebt u die hoed gekocht?"
„In den Anvers!"
„Waarom?"
„WaaromKan ik dan mee m'n bloote
hoofd loopen in deus kwaje weer?"
„Waar is uw eigen hoed?"
„Op de wiebelende golfkes van de Schelde,
makker! Joechei!!"
„Dus, u beweert dat dat uw hoed is?"
„Jewel, kameraad Zuurkool!"
„Hooren die heeren bij u?"
„Dét zooike
„U mag die heeren niet beleedigen!"
„Heeren", riep de Tiest: „heb ik jullie be-
leedigd Hééren?"
„Neeë, menéér, riepen wij verom.
„Nou is 't zekers wel in orde?" vroeg den
Blaauwe: „want mee al dat gebaker zou ik nog
te laat thuiskomen!"
't Juffrouwke snikte nou en dan. Kwam
weer bij asem. „Ze is behouwen", zee sport
man Joost. En hij trok de deur zoo hard dicht,
dat ge vaneigens 't gevoel kreeg van „we gaan
r\jen!"
Toen dropen de douanen af, mee de zekerheid
huiliën plicht te hebben gedaan en genomen te
zijn.
De bus slingerde wel 'n bietje, maar den
chauffeur was 'ook „maar" 'nen mensch. En
telkens zee-tie: „zooiets heb 'k nog nie meege-
mokt". Dan slierde de bus weer van Oost naar
West. Maar we kwamen toch heel en gèèf in
Ulvenhout bij onze wefkes, die sjecuur ons bed-
deke hadden opgeschud
Den Jaan wierd ondersteund deur den
Blaauwe en den Joost thuisgebrocht. 'n Ver
band was nie noodig, vanweuge dieën fortuin
lijken buil boven z'n oog.
„Zoogauw als ge Tonia ziet", had den Blaau
we 'm aangerajen: „dan zuchtte maar 'ns diep,
ge mokt 'nen kurketrekker van oew eigen en
ge gaat van oew houtje. Ik doei dan 't verhaal
wel. Den Joost (ge wit, die komt uit Ooster
hout), den Joost is den dokter en die vertelt
Tonia, dat ze veurloopig heel zachtkens teugen
oew praten mot en alles doen en alles geven
wat ge géren hebt. En als ge 't hart hebt om
dan te gaan lachen, dan zou oew bewusteloos
heid wel 'ns echt kunnen worden. Gesnapt?"
„Jawel", zee den Jaan: „maar doe nou eerst
oew broekspijpen omlaag en zet dat hoeike-n-
af, anders is de zaak zóó kapot!"
Da's allegaar prachtig geloopen, amico, zoo
dat den Jaan, dieën kwiebus, al dalijk na z'n
reis vertroeteld wierd als 'n ziek hondje.
'k Heb den kwast heel de week nog nie ge-
CONSULATEN SCHIETEN ALS PADDE
STOELEN UIT DEN GROND.
VERKEERSTOESTANDEN REEDS AAN
ZIENLIJK VERBETERD.
(Van onzen correspondent).
Zonder vergelijkingen te willen op
stellen, kan men zeggen, dat Euro
pa geen land meer heeft, zoo arm,
zoo verscholen en zoo ter zij die van
de goede verkeerswegen liggend als
de KarpathoOekraina, den nieu
wen federalen staat van Tsjecho-
Slowakije. De Karpatho-Oekraine is
op de landkaart slechts een klein
vlekje, van de overige wereld even
afgescheiden liggend als de geheim
zinnige eilanden der Zuidzee. Maar
toch worden over dit landje sinds
eenige weken in bijna alle kranten
der wereld de meest sensationeele
berichten gebracht. De buitenlanders
en vreemde journalisten breken zich
in Praag het hoofd over het pro
bleem: hoe komt men snel en zon
der gevaar in de Karpatho-Oekraine
en hoe met heele ledematen er weer
uit.
Het kleine provincieplaatsje Choest is
sinds drie maanden de hoofdstad van de
Karpatho-Oekraine, nadat de vroegere, Oez-
horod, volgens de besluiten van München
en Weenen aan Hongarije afgestaan moest
worden.
De consulaten in deze kleine stad Choest
schieten als paddestoelen uit den bodem.
Welke landen toonden op deze wijze hun
bijzondere belangstelling? Sovjet-Rusland,
Japan, Roemenië en Polen waren de eerste
staten, die in de Karpatho-Oekraine consu
laten openden. Daarna volgde Duitschland
en een aantal andere landen. Deze volgorde
is we'Iicht niet geheel zonder beteekenis.
Vreemdelingenverkeer met een
politiek karakter.
Het vreemdelingenverkeer naar de Kar
patho-Oekraine heeft op het oogenblik nog
meer een politiek dan een zuiver „touris-
tisch" karakter. Het is zeer levendig. Da
gelijks komen nieuwe stroomen buitenlan
ders aan en de regeeringsinstanties in
Choest hebben veel moeite, voor al deze
menschen een passend onderdak te vinden.
En dat klaarblijkelijk alles slechts wegens
den naam: Oekraïne. Deze kleine federale
staat van Tsjecho-Slowakije maakt op het
oogenblik zooiets als een soort politieke
conjunctuur door. Een Duitsche filmmaat
schappij heeft reeds een geheele serie op
namen voor haar journaal laten maken.
En ook de buitenlandsche bladen, die het
Oekrainsche propagandabureau in Choest
ontvangt, staan vol berichten en foto's over
en van de Karpatho-Oekraine. De meeste
correspondenten, die op het oogenblik
Choest bezoeken, zouden iets bijzonders
willen hooren en met politieke sensaties de
wereld verrassen. Doch het gelukt hun niet
Slechts zelden worden buitenlandsche cor
respondenten door den voorzitter van de
Karpatho-Oekrainsche regeering, monsig-
nore dr. Augustin Wolosjin, ontvangen.
Dientengevolge komt het voor, dat onge
duldige persmenschen eenvoudig interviews
verzinnen. Als officieeie mededeelingen
over den stand der zaken gelden slechts
de berichten van dr. Komarinsky van het
propagandabureau.
Strijd tegen de verkeersmoeilijk
heden.
Sinds het begin van ditj aar beginnen de
verkeerstoestanden in dit hooge bergland
zeer te verbeteren. Arbeidsdienst, genie
troepen van het Tsjecho-Slowaaksche leger
en particuliere ondernemers dragen er
krachtig toe bij, de moeilijkheden te over
winnen, die de enorme Karpathen, die
sterk aan de Dolomieten doen denken, den
menschen in den weg stellen.
zien. Maar ik hoorde daarstraks, dat den Joost
eiken avond komt dokteren en Tonia op 't hart
drukt, dat Janus onder den wol mot blijven.
,,'t Kan wel veertien dagen duren", mot Dr.
Joost bedenkelijk veurspeld hebben waarop de
Blaauwe hee gezeed: „en reken maar, Toontje,
als den dokter sprikt van veertien dagen, dan
meugde content zijn, als ge na drie weken op
de been zijt!"
Dat kan iets geven als Janus op „mag"
staan
Maar den Blaauwe zee ook: „dieën Sjerlok
Holmes mag er wel iets voor over hebben, dat
ie zoo plazierig aan m'nen nek hee gehangen en
't is misschient 'n puike remedie veur huilie
huwelijksgeluk, Dré!"
Toen pschte-n-ie 'n straal tabakssap over
den weg en kuierde wijer.
En als ik den „Tiroler" nazag, dan kwam den
nasmaak van onze Antwerpsche reis weer in
m'n tanden en dan kwispelde m'nen lever, da'k
tranen in m'n oogen kreeg.
Meer kan 'k oe nie van vertellen, amico.
Alleen ditte: er zit alweer 1.80 in den pot'
Dertig frangkes
Want hoogstwaarschijnlijk gaan we volgend
jaar naarden Anvers!
Veul groeten van Trui, Dré III en den Eeker
en ging horke minder van oewen
t.a.v.
Dré.