OUDERS
Van tabaksplant tot sigaar en
sigaret
't HOEKJE
Sedert wanneer rooken de menschen?
1 t
Xo-h ticw-ii!
Het troetelkind van 's lands schatkist
De kwestie van een
goede rem
VOOR DE
De z.g. „meerderheids-
jongen"*
nen wierpen en door de lucht van het bran
dende hennepzaad bedwelmd werden. Een
Romeinsch schrijver deelt in een van' zijn
werken mede dat ook de Thraciërs een der
gelijk gebruik kenden. Bij andere volks
stammen werd Cypersch gras gerookt en
opgravingen op Germaansch gebied heb
ben uitgewezen, dat ook hier het hennep
als genotmiddel geen onbekende plant was.
Het staat derhalve wel vast, dat de mensch-
heid reeds lang voor het begin van onze
jaartelling iets dergelijks als rooken kende
en dat men daarin ook behagen schepte,
hoewel eerst de Amerikaansche tabak het
rooken gemaakt heeft tot het rooken, zoo
als dat voor velen onzer een tweede na
tuur, een gewoonte is geworden.
Rooken verbodenop straffe
des doods.
Met Columbus kwam het kwaad van het
rooken over den Atlantischen Oceaan. De
stad Ayamonta in Spanje behoudt zich het
recht voor dat één harer inwoners, een. ze
kere Rodrigo Jerez, de eerste Europeesche
rooker was. Aldus, van Ayamonta „begon
de ellende".
De heer Jerez had Columbus op zijn
tocht vergezeld en was reeds lang verloren
gewaand, toen hij op een goeden dag zijn
vrouw en kinderen met zijn behouden
thuis-komst verraste. Niet alleen de verha
len van zijn avonturen, maar ook wat hij
in zijn koffer had meegebracht, wekte de
verbazing van zijn huisgenooten. Want hij
had ook een kleine voorraad tabak meege
bracht. Zij stonden aan den grond genageld
toen hij de eerste rookwolken uitblies. Het
lot van dezen pionier was spoedig beze
geld. Zijn vrouw snelde naar de politie en
de eerste rooker werd in de gevangenis
geworpen. Maar de rooklust was niet te
onderdrukken. De actie, hoewel vergeefsch,
was intusschen lang niet malsch, hetgeen
uit enkele bijzonderheden duidelijk zal
worden.
Al spoedig was het rooken over geheel
Spanje verbreid. Ook de geestelijkheid rook
te Ja tot zelfs in de kerk. De troepen van
Karei V schijnen het rooken in Duitsch-
land bekend gemaakt te hebben.
Zoo werd zelfs nog halverwege de zeven
tiende eeuw in de stad Ulm een rookverbod
uitgevaardigd. Allen, die snoven, pruimden
of tabak rookten en den treurigen moed
hadden zich te vertoonen in een kroeg,
moesten aangegeven worden door knech
ten van de kroegen, van de straat en de
markten. De herbergiers mochten 't roo
ken van tabak niet toelaten op straffe van
hooge geldboetes. In Bern had men zelfs
een speciale tabaksrechtbank.
Rusland nam drastische maatregelen. Hier
werden de rookers met den knoet, door het
splijten van den neus, gestraft. De neus van
den rooker werd doorboord en in de ope
ning stopte men het uiteinde van de pijp.
Vervolgens werd de „misdadiger" op een
ezel gezet en door de straten gevoerd als af
schrikwekkend voorbeeld. Sultan Moerad
IV was nog iets radicaler: rookers werden
met den dood gestraft. Gedurende een veld
tocht liet hij soldaten, die gerookt hadden,
ophangen, vierendeelen en met verpletter
de handen en voeten voor de tenten neer
werpen. Inderdaad de verwoede rookers
hadden het niet zoo gemakkelijk als wij,
moderne stervelingen, die even een winkel
binnenloopen, een doosje sigaretten halen
en dat gaandeweg bijna automatisch oproo-
ken.
Tabak als geneesmiddel.
Toch waren er ook in die eerste jaren
geleerde mannen, die het tabaksgebruik
verdedigden.als geneesmiddel. Men kan
niet nalaten te glimlachen, wanneer men
hoort hoe hoog zij van de heilzame invloe
den opgaven. En toch, men kan bezwaar
lijk zeggen, dat wij vooringenomen zijn te
gen de tabak, het tegendeel is waar.
Het eerst heeft de Spaansche geneesheer
Nicolas Monardes over de tabak geschre
ven. In 1574 verscheen zijn werk „Over de
kruiden van West Indië", bij den beroem-
Ook het oude volk der Azteken placht si
garen te rooken. Zooals onze afbeelding
toont, konden zij in aanmerking komen
voor kampioenrooken.
Is er nog wel één land ter wereld
denkbaar waar men niet zou rooken.
Men zou waarlijk geen industrie kun
nen noemen, die ook, neen juist in tij
den van depressie en malaise, moet
voldoen aan een enorme vraag. Want
vrijwel zonder aanzien van rang of
stand, rijk of arm, wordt er gerookt.
En hoeveel. Het duizelt den nuchteren
beschouwer, die de getallen der betref
fende statistieken eens bekijkt. Enor
me kapitalen gaan letterlijk op in rook
tionaal tabakcongres te Bremen gehou
den worden, waarop vertegenwoordi
gers van bijna alle beschaafde landen
aanwezig zullen zijn. Men zal dan niet
alleen van gedachten wisselen over den
stand van de huidige tabakscultuur en
-industrie, maar hier zal ook gesproken
worden over de geschiedenis van het
rooken, die rijk is aan merkwaardige
feiten.
Het is nog niet eens zoo heel lang gele
den, dat de opvatting nog algemeen ver
spreid was, dat het rooken in Europa pas
bekend en populair is geworden, toen Co
lumbus het nieuwe werelddeel Amerika
ontdekt had. Deze meening is slechts ge
deeltelijk juist, want rooken en rooken is
nog niet hetzelfde. Het ligt er maar aan
wat men rookt.
Het rooken van tabak dateert inder
daad althans voor de oude wereld, uit de
dagen van Columbus' ontdekkingsreis.
Want de tabak werd voor het eerst gevon
den in Amerika. De roodhuiden, door den
Spaanschen ontdekkingsreiziger abusieve
lijk Indianen genoemd hij verkeerde im
mers in de veronderstelling aangekomen te
zijn in Indië rookten in lange pijpen een
merkwaardig, geurig blad. En Columbus,
die.zijn vorstelijken opdrachtgever natuur
lijk wilde toonen wat hij allemaal gezien
had, bracht allerlei vreemde zaken mee te
rug naar Spanje. Zoo had hij ook enkele
roodhuiden, die hij had zien rooken, mee
ingescheept naar Spanje.
Daarmede was de kunst van het tabak
rooken voor het eerst ingevoerd in Euro
pa. Maar ook voordien werd in deze lan
den met de oudste wereldbeschaving, ste
vig gerookt, alleen was het geen tabak.
Nog heden kent men de haschisch, terwijl
in vele landen van Europa talrijke planten
sedert eeuwen bekend stonden als „rook-
kruid".
Zoo vertelt de oud Grieksche geschied
schrijver Herodotus, dat de wilde stam der
Scythen hennepkorrels op gloeiende stee-
Tabak gedurende de fermentatie.
Krijgsdans van de Tupi Indianen In Oost-Brazilië. De opperhoofden in het midden
dragen als bijzonder teeken van hun waardigheid, behalve de kalebassen ook sigaren
Tabaksplantage op Havanna,
den Antwerpschen drukker Plantijn. Daar
in schrijft hij dat de Indianen van tro
pisch Amerika deze plant sinds onheuge
lijke tijden als een uitstekend wondmiddel
beschouwden en het gebruik daarvan aan
de Spanjaarden geleerd hadden. Met oran
je-olie bevochtigd, werden de bladeren van
de tabaksplant op het hoofd gelegd, tegen
hoofdpijn; en het schijnt ook gekauwd een
radicaal middel tegen kiespijn te zijn ge
weest.
De uitvinder van tabaksbelas
ting.
In Italië noemt men niet ongeestig de ta
bak: „herba di stato", dat wil zeggen „het
kruid van den staat", en deze benaming is
niet ten onrechte, want de tabak brengt in
elk land, alle crises ten spijt, enorme bedra
gen aan belasting op, millioenen, ja in vele
landen milliarden. Wie was nu de eerste
landsheer, die de tabak dienstbaar maakte
aan zijn schatkist? Hij was waarlijk geen
vriend van de tabak, maar één van de fel
ste tegenstanders van het zoogenaamde
rookkruid, waarvan hij den geur vergeleek
met den duivelschen stank van de hel. Dat
was de Engelsche koning Jacobus I, die even
na 1609 op de tabak een belasting van
staatswege legde, om zijh geweldige uitga
ven eenigermate te kunnen dekken. Maar
al spoedig bleek dat door dergelijke maat
regelen de tabak nauwelijks getroffen
werd. Van een bestrijding was geen spra
ke, het verbruik steeg, tegen alle verdruk
king in. Het geld vloeide den staal rijke
lijk toe. Nu, waar iets te verdienen viel,
voelden ook andere vorsten zich plotseling
onweerstaanbaar aangetrokken tot de ta
bak, hoewel zij tot voor kort overtuigde
vijanden van het gewas geweest waren.
Uit dat verbitterde verzet tegen het hei-
üensche rookgebruik, werd een welbegrepen
zorg geboren om den tabakshandel te doen
gedijen. De hertog van Mantua Gorgona
(Italië) kwam als eerste op het idee, de
tabaksfabricage tot privilége van zijn huis
te verklaren en riep zoo dus het eerste ta
baksmonopolie in het leven, een voorbeeld,
dat al spoedig gevolgd werd door de repu
bliek Venetië. Men ziet dus dat deze beide
vormen van overheidsbuiting, eenerzijds
het monopolie, anderzijds de tabaksbelas
tingen, reeds meer dan drie eeuwen oud
zijn.
Wanneer wij nu eens om ons heen zien
in de verschillende landen, dan blijkt dat
verreweg het meerendeel der staten de
voorkeur geeft aan het monopolie. Tegen
woordig kent men het tabaksmonopolie in
Italië, Joegoslavië, Hongarije, Tsjechoslo-
wakije, Polen, Danzig, Zweden, IJsland,
Frankrijk, Roemenië, Portugal, Marokko en
Tunis, evenals in een groot aantal andere
Afrikaansche bezittingen van Europeesche
mogendheden als Lybië, Abessinië en Mada-
gascar.
In Azië kan men de monopolie-idee be
halve in eenige koloniën, in Turkije, in Sy
rië en Perzië, ook in Japan.
Amerika daarentegen heeft slechts in Pe
ru en Ecuador staatsmonopolie voor tabak,
terwijl Australië het eenige monopolievrije
wereiddeel is.
Twee staten overwegen op het oogenblik
invoering van het monopoliesysteem, name
lijk Albanië en Afghanistan. Ook in Oosten
rijk kende men vroeger het monopolie, maar
na de annexatie door Duitschland wordt dit
langzamerhand overgeheveld in de Duit-
sche tabaksindustrie. Maar nog altijd blijft
een aanzienlijk aantal staten over, die een
hoog tabaksverbruik hebben, en deson
danks het niet over hun hart kunnen ver
krijgen het tabaksmonopolie in te stellen.
Er wordt dientengevolge nogal eens in den
breede gediscussieerd over de vraag, waar
de staat meer wel bij vaart, bij het mono
polie of bij belasting. De landen zonder mo
nopolie zeggen: bij tabaksbelasting. Natuur
lijk heeft men de opbrengsten der verschil
lende landen vergeleken. Maar de resulta
ten zijn niet erg bruikbaar om daaruit con
clusies te trekken, aangezien de bases,
waarop men de zuivere inkomsten van de
onderscheidene monopolies berekent, zeer
sterk van elkaar verschillen, en dientenge
volge natuurlijk de monopoliecijfers, wan
neer men ze niet zorgvuldig onderzoekt en
toetst, niet vergeleken kunnen worden met
de opbrengstcijfers in de monopolievrije
landen. Dit onderwerp zal een belangrijk
punt zijn op de agenda van de Bremer Ta
baksconferentie, die plaats zal vinden van
25 tot 30 September. Juist omdat op dit
congres vrijwel alle belangrijke tabak pro-
duceerende en consumeerende landen ver
tegenwoordigd zijn, mag men verwachten,
dat deze besprekingen niet zullen nalaten
hun vruchten af te werpen.
Wij worden allemaal weieens even uit het
lood geslagen door onaangename gebeurte
nissen van meer of minder belang. Er zal
wel niemand zijn, die het in een filosifische
levensbeschouwing en zelfbeheersching zóó
ver gebracht heeft, dat hij zich nooit meer
ergert en overal boven staat.
Maar onze groote fout is, dat wij op be
trekkelijke kleinigheden veel te lang door
gaan. Dat iets ons even onaangenaam is,
dat wij even denken: „hoe jammer, was dat
nu maar anders geloopen," dat is begrijpelijk
maar wij moeten onszelf eraan wennen, om
dan vlug over te gaan tot een andere ge-
dachtengang, en vooral niet te blijven mop
peren of piekeren.
Het is een feit, dat meestal juist die
menschen ,die de minste werkelijke zorgen
en ernstige moeilijkheden in hun leven ge
kend hebben, het zwaartillend, „zjjn. Zij
gelijken op menschen, die nog nooit een
zwaren storm hebben meegemaakt en die
daarom door een flinke bries al zeeziek wor
den. Wie ernstige zorgen gekend heeft,
staat in den regel wel wat vlotter en gemak
kelijker tegenover kleine ergernissen, rea
geert daarop kort en weinig intens, en denkt
al gauw:' „nu, als 't niets ergers is dan dat,
dan schikt het nogal."
Het is een kunst, waar men in het leven
veel genoegen van heeft, wanneer men zich
kan aanwennen om kleinigheden te verwer
ken voor wat ze zijn. Wanneer wij een paar
uren verknoeien met onze gedachten te con-
centreeren op een onaangenaam voorval van
geringe beteekenis, dan verspillen wij tijd
en energie aan dingen, die het niet waard
zijn. En wij kunnen heel goed leeren, om
onszelf bijtijds te remmen en te denken:
„nu ja jammer, maar daarmee afgeloopen.
En nu iets anders."
Een mensch is niet iederen dag hetzelfde;
den eenen dag kunnen wy veel meer ver
dragen dan den anderen, wat hiervan de
oorzaak is; gestelsfactoren, weersgesteld
heid of psychologische redenen, of misschien
alle drie tezamen, wie zal het zeggen?
Maar zeker is dat op dagen, waarop wij
voelen niet veel te kunen hebben, wjj onze
geestelijke rem dubbel in het oog moeten
houden. Met die rem zullen wij iemand, die
ons irriteert een dusdanig antwoord geven,
dat hij zwijgt, maar dat er toch geen ruzie
komt; zonder rem daarentegen zullen wij
woedend uitvallen en een hevige ruzie doen
ontstaan. Met die rem zullen wij misschien
een kwartier lang het land hebben over een
klein onaangenaam voorval, en zonder rem
urenlang, of misschien zelfs den geheelen
verderen dag!
Wij reageeren dikwijls niet alleen te fel en
te langdurig op kleinigheden, maar ook op
onpractische wijze.
Een jongeman, die wij kenden was altijd
van alles kwijt, zijn huissleutel, een potlood,
een pas-ontvangen brief.
Hij had dan de gewoonte, om het huis
ondersteboven te keeren tot hij het vermiste
gevonden had, ook al was het iets dat hjj
op dat oogenblik niet noodig had. Een vriend
van hem was er eens bij, toen hij 's avonds
laat kasten en laden uithaalde op zoek naar
een bepaalde das. De vriend keek verbaasd
toe, en zei tenslotte; „je hebt toch zeker wel
meer dan één das, en daarenboven ga Je nu
toch naar bed, dus waarom zoek je zoo?"
De ander antwoordde; „dat ding moet ér
toch zijn." Waarop hij de welgemeende raad
ten antwoord ontving; „ga nu rustig naar
bed, maar wen je aan wat ordelijker te zijn
en je dingen een vaste plaats te geven, dan
overkomt het je niet dat je moet zoeken!"
De slordige jongeman antwoordde niet,
doordat hij juist triomfantelijk de bewuste
das van onder een stapel zakdoeken te voor
schijn trok. Maar hij had verstandig gedaan
met den raad van zijn vriend op te volgen.
Want daarmee zou hij de oorzaak opheffen
van menige bedorven stemming en veel ver
knoeiden tijd.
Dr. JOS DE COCK.
„Hij kan niet zingen; daar hij de stilte
niet kan verdragen, gaat hij lallen. Hij
kan niet tegen de eenzaamheid en is bang
in het donker. Hij is niet geestig en niet
fijn; als men hem vraagt voor een verga
dering, informeert hij of d'r een glaassie
bier bij hoort. Als een raam open staat
spuugt hij -iruit op de voorbijgangers.
Even leuk is hetzelfde van een brug op een
schuit. Hij zelf moet goed buiten schot
blijven. Als hij gevat wordt ontkent hij; hij
loochent alles, zelfs wat zoo klaar is als de
dag. Hij wil liever U in een natuurwonder
laten gelooven, dan in zijn schuld. Want hij
is onoprecht. Weinig dingen gaan mij zoo
aan het hart om te moeten constateeren als
dit. Het is nu bijna twintig jaren, dat ik
me met arbeid onder jongens bezig houdt
en juist even lang, dat ik deze eigenshcap
heb waargenomen, hoe ik ook getracht heb
om mezelf waar te maken, dat ik tenminste
hier verkeerd zag 't is niet anders. On
eerlijk in den zin van diefachtig is hij niet;
behalve in gevallen, waarin het steelbare
kan worden gegeten. Hij is accuraat met
geld, dat men hem b.v. heeft meegegeven
voor boodschappen, doch hij is zonder eenig
eergevoel ten aanzien van verplichtingen,
die hij op zich heeft genomen, b.v. met voor
geschoten kampgeld, vergoeding wegens
aangebrachte schade en dgl. Neen, fierheid
is geen eigenschap van hem; zelfs voor
diensten, die hij aan zijn eigen kring be
wijst, vraagt hij geld: leden van de damver-
eeniging, die de doosjes van de steenen ge
plakt hadden, van de voetbalvëreeniging,
die de voetbalkeet hadden uitgeboend, spe
lers die een koffer met requkieten voor een
uitvoering hadden gehaald, zij allen bleven
na hun daad staan draaien om te infor-
meeren, „hoe of dit nou zit met hm, hm..."
Hij is slordig, vooral op Ie boel van een
ander. Hij verveelt zich gauw en wordt dan
melig ,en landerig. Hij kankert spoedig en
is gemakkelijk ontevreden te maken; maar
altijd op „z e" en nimmer op zich zelf.
En hij stelt in geen enkele geestelijke of
ideëele zaak eenig belang, hij is tot geen
enkele geestelijke inspanning in staat. Zon
der eenigen weerstand geeft hij zich over
aan gewoonten van sleur: rooken, kaarten,
dobbelen, op bepaalde avonden bepaalde
straten afdrensen (zulke avonden heeten
stierenavonden). Het stemt weemoedig als
men de verandering nagaat, die opgetreden
is in een jongen, dien men als leuk, ferm
schoolkind heeft bijgewoond: voor een jon
gen van 13 jaar zijn de Wolga en de Weich-
sel concrete begrippen, bestaan er planten
en dieren, voor den slungel van 15 is de
Maas al ver en wat koop je voor de rest?
Wat hêje dran?
Van eenige belangstelling van godsdien
stige organisaties in onze jongens is geen
sprake geweest; het meerendeel onzer jon
gens leeft buiten eenig kerkgeloofsleven
om, ze zijn volslagen heidehen, die zelfs niet
meer weten, welke feiten op Christelijke
hoogtijdagen worden herdacht. Hij kent
geen enkel ideaal, grondig is ieder gods
dienstig en ieder nationaal gevoel verwoest."
Daarnaast noemt van Wijk „verwaand
heid", waarover hij zegt:
„Want zoodra toch niet begint hij aan
iets, dat waarlijk tot een hooger plan zou
kunnen voeren, of daar treedt een zelfge
noegzaamheid op, die zijn pogen verlamt:
een jongen, die een vreemde taal of wis
kunde zal gaan leeren, praat een week
daarop al met dédain over taalstudie en
wiskunde, of hij die al in z'n zak had. Maar
tegen dat de werkelijke moeilijkheden ko
men, gaat hij op zij.
Een andere in het oog springende eigen
schap van den straatjongen is zijn ruste
loosheid, waarom elke leiding die men hem
wil geven, er mee beginnen moet hem tot
rust te brengen. Hij is overigens een mensch
vol gevoel voor de grappige zijde des levens,
steeds bereid grappen te maken en te spot
ten, hij is zeer overtuigd van zijn eigen
kracht, daar hij steeds op zichzelf is aange
wezen, en hij haakt in de a ereerste plaats
naar materieele genietingen, d.w.z. alles
wat zijn tanden en maag iets te doen geven
en naar prikkelende sensatie. Hij is bedekt
met een laag van wildheid en wreedheid en
moedwil daarom moet de jongen eerst ge
temd worden voor dat ge ontdekt, dat het
een mensch is."
Dit zijn dan ongeveer de ongunstige eigen
schappen van den straatjongen, zooals van
Wijk die ons geschilderd heeit. Het zou ech
ter van weinig nut zijn, als we deze schil
dering niet lieten volgen met die van zijn
goede eigenschappen, want ook goede eigen
schappen bezit de meerderheidsjongen. En
het zijn juist deze goede eigenschappen,
welke ons in staat moeten stellen den jon
gen van die zijde aan te pakken. Ik wil
daarom in het volgende artikel een en ander
laten volgen over zijn goede eigenschappen
en de wijze, waarop deze benut kunnen
worden bij de leiding van den straatjongen.
Ik zal daarbij weer gebruik maken van de
veeljarige ervaring van den heer Van Wijk.