Spaansch verleden
herleeft in Manilla
Dc Brabantsche Briet
van Dré
\iinhoekje
Guitarenklokken, gesluierde vrouwen
Soldaten-van-een-plaatje
MANILLA.
Binnen de muren van liet eeuwenoude
Spaansche Manilla zal men te\ergecfs zoe
ken naar een hotel met een lift en derge
lijke moderne gemakken. Zulke moderne
holels vindt men alleen buiten do grijze
wallen, in het „Amerikaansche" Manilla,
waar echter meer Chineczen, dan Ameri
kanen wonen.
Het oude Manilla dateert uit een tijd, dat
het „toerisme" nog niet bestond, reizigers
zeldzaam waren en de zeldzame reizigers
veel minder èischen stelden. Ook bouwde
men in het oude Manilla zoo min mogelijk
hoog, met zoo min mogelijk verdiepingen,
in verband met de hier veelvuldig voorko
mende aardbevingen. In het nieuwe, het
„Amerikaansche" Manilla, ziet men wè)
hooge gebouwen, doch zij zijn opgetrokken
naar de nieuwste wetenschappelijke begin
selen en zijn „aardbeving-zeker", dat wil
zeggen; zij zijn bestand tegen zelfs hevige
aardschokken.
In de oude stad, de „Spaansche" stad bin
nen de muren z'iej men jskcfets vedp^igp hui
zen metmeer dan c"éfr bcnèflchvei'dfeping
en een eerste verdieping. De dakbedekking
bestaat hier over het algemeen uit hout of
zinken platen. Dakpannen kunnen hier niet
worden aangewend in verband met de her
haaldelijk voorkomende typhonen, wervel
stormen, die de dakpannen met zich mede
zouden voeren.
Aardbevingen en typhonenmen
rilt bij ons als men aan deze dingen
denkt, maar hier rilt men als men
denkt aan de mogelijkheid, dat men
zou wonen in een stad of een huis,
dat lager ligt dan de zee of het wa
ter der groote rivieren.
Romantisch hotel.
Nabij de Parian-poort zag ik een hotel,
dat oud genoeg was, om romantisch te
schijnen. Het had slechts één bovenverdie
ping. De benedenverdieping maakte met
slechts enkele, kleine, getraliede vensters,
een grimrnigen indruk, maar de bovenver
dieping had vele wijd openstaande ven
sters, waarin niet eens ruiten waren, wel
jaloezieën. Het was blijkbaar een oud hee
renhuis. Een breede, hooge ingang gaf
ruimte genoeg om een ouderwetsche post
koets door te laten en leidde vroeger waar
schijnlijk tot de stallen. Van dezen breeden
ingang voerde een breede statietrap naai
de bovenverdieping, een trap, waarover
vroeger Spaansche grandes gingen en voor
name dames-met kostbare sleepen en met
fraai beschilderde kanten waaiers.
Op de bovenverdieping was het hotel, dat
geen overdadig weelderigen indruk maak
te, doch nog de herinnering behield aan
voorbije grootheid. In den gang, aan het
einde der trap, stonden rieten ieunstoelcne,
die belegd waren met helgroene, geborduur
de kussens. Overal bevonden zich planten
in potten en die potten waren geplaatst op
meubels, die bij nadere beschouwing oude
biervaatjes blaken, op de wonderlijkste wij
ze beschilderd in rood en blauw, in groen
en geel.
In het voorste gedeelte van het huis had
zich in vroeger tijd de „sala", de groote sa
lon, bevonden. Die „sala" was nog herken
baar al had men haar gedeeltelijk omge
bouwd in vier logeerkamers.
Ik ben een zeldzaam gast...
Mijn komst baarde eenig opzien. Euro-
peesche en Amerikaansche gasten zijn daar
zeldzaam. Van Philippijnsch standpunt was
het een min of meer voornaam hotel, want
er woonden o.a. een hoofdofficier, een pro
vinciaal gouverneur, eenige hoofdambtena
ren en eenige „rijke" studenten. Dat woord
„rijk" moet men echter betrekkelijk opvat
ten.
Wat bij de Philippino's als „rijk" geldt,
is naar onze begrippen eerder „armelijk".
In dit hotel kon ik me duizenden mijlen
verwijderd wanen van de moderne Ameri-
kaansch-Chineesche stad, die ik dien mor
gen had bezocht en die in werkelijkheid
slechts enkele honderden meters buiten de
poorten van de oude stad is gelegen.
Men wees mij een ruime kamer met een
planken vloer, die van een soort mahonie
hout scheen te zijn en bruin glom. De meu
bels in dat vertrek waren karig: drie stoe-
Ipn, een tafel een klein waschstel en een bed
Een poort in oud-Manilla.
Dit bed was echter zeer zindelijk, doch had
geen matras. Op een vlechtwerk van riet
lag een dun dekentje, daarover een wit la
ken, daarop moest ik liggen.
Ik had er niet het minste bezwaar tegen.
In Nederlandsch-Indië heeft men in de
bedden steeds dikke matrassen, waarin men
ver wegzinkt, wat in warme nachten een
marteling wordt.
Achter de taalles.
Het eenige, zeer groote venster van die
kamer was getralied; het had geen venster
ruiten en keek uit op de daken van de
oude stad, zoodat de illusie in den verleden
tijd te leven, er door niets werd gestoord.
Nauwelijks had ik in deze kamer mijn in
trek genomen, of ik hoorde op de trap luid
ruchtige. vroolijke stemmen en toen ik
keek wat er gaande was, zag ik soldaten
en officieren de trap opkomen, maar wat
voor soldaten! Ze droegen parelgrijze uni
formen met witte broeken. Over de borst
kruisten zich witle riemen. De officieren
droegen roode ceintuurs, die op de zijde in
fraaie franje neervielen. Op het hoofd droe
gen soldaten zoowel als officieren blauwe
sjako's met groote witte pluimen. Dat wa
ren soldaten van meer dan honderd jaar
geleden, soldaten, zooals we ze nog slechts
in een opera of een operette zien.
Tusschen hen liep een oudere dame, blijk
baar de moeder van een hunner, in brokaat
rood, met hoog opgepofte mouwen, een
zwarte sluier over het eveneens gitzwarte
haar en een kleurige waaier in de hand,
waarmede ze zich voortdurend koelte toe
wuifde.
Verbaasd keek ik dezen stoet op de bree
de trap aan. Was ik dan werkelijk ander
halve eeuw terugverplaatst'?
Later vernam ik, dat deze soldaten en
officieren studenten waren, leden van een
militair korps, dat dien dag parade had
gehouden.
Klokgelui en paardengetrappel.
Tegen den avond begonnen klokken te
luiden, zooals dit behoort in 'n stille, oude
Spaansche stad. De stemmen der klokken
vervulden de geheele atmospheermet mu
ziek. Ik wandelde de straat op en daar
heerschte een vredige drukte, zooals men die
in kleine steden op feestavonden vindt. In
de winkeltjes en kleine restaurants wer
den de lichten reeds ontstoken. Vrouwen
uit het volk gingen met lang, los hangend
zwart haar, de vrouwen der hoogcre klas
sen hadden het haar bedekt met een fijne,
lichte sluier en van deze dames droegen
velen den kleurigen waaier, tlie nu eenmaal
behoort bij onze voorstelling van een
„Spaansche". De mannen dor lagere klasse
droegen meest een tulen blouse, versierd
met bloemen en vlinders. Zij. die meer
voornaam deden, waren gekleed in witte
pakken van over het algemeen uitsteken
den snit.
Vele Philippino's zijn iets donkerder van
huid (maar niet veel) dan de Spanjaarden
uit Zuid-Spanjé. Op straat werd Amcri-
kaanseh-Engelsch gesproken, maar ook
Spaansch en Tegallo, een der Inlandsche
talen van de Pliilippijnen, die verwant is
met het Maleisch. Op de winkels en restau
rants las ik opschriften met echt-Spaansclie
namen als Mendoza, Ventenilla, Coralcs en
Zamora.
Een herinnering aan Spanje in het Verre
Oosten. De Spanjaarden hebben hier drie en
drie-kwart eeuw gchecrscht en het is pas
veertig jaar geleden, dat hier aan hun
heerschappij een einde kwam, dat zij van
hier verdreven werden door de Amerikanen
De avond viel geheel. De kerkklokken
zwegen.
Buiten de muren moesten nu nog steeds
de duizenden automobielen, trams en auto
bussen voortijlen en heerschte de levendige
drukte van de groote stad, maar hier, „in-
tramuros", binnen de muren, heerschten
rust en stilte, dje alleen verbroken werden
door het getrappel van paardenhoeven op
het pla\eisel.
Een oud verleden was hier herleefd en
zette zijn droomerig beslaan voort.
Heel oude muziek...
Toen werd mijn aandacht getrokken door
muziek, door snaargetokkel, gezang. Ik ging
op het geluid af en kwam in een klein
parkje bij een groote, oude kerk.
in het maanlicht zaten daar op een bank
en lagen in het gras eenige jongelui met
guitaren en mandolinen. Ze speelden en nu
en dan zongen ze in koor. Een enkele maal
zong er een alleen met een lichte tenorstem
liet was heel oude muziek, die daar weer
klonk, met een herinnering weder aan het
veri;e Spanje.
Inderdaad, het- h1 deden scheen daar her
leefd en heel vèr"scneeh het moderne Ma
nilla, het Amerikaansch-Chineesche Manil
la met zijn drukte en gewoel, zijn hooge
gebouwen en felle lichten van bioscopen,
waarvan soms vaag het gerucht doordrong
tot dit droomparkje met zijn oude kerk.
J. K. BREDERODE.
Amico,
Ulvenhout, 13 April 1939.
Als ik tweeden
Paaschdag uit de kerk
schuifelde, dan wierd
er ineens teugen m'nen
arm aan getikt en als
tk opzij keek, dan
knipte Driek Frijters
'n oogske en fluister
de: „ga-d-efkes mee
Dré, daar is 'nen brie!
veur jou".
Och ja, ge wit
zoo is den Driek. HS
drijft z'n postkantoor
ke lijk 'n rendeerend
snoepzaakske, waarvan de dorpelingen zijn
meer en minder geregelde klanten zijn. Die hij
geren zoo kwiek en zoo volledig mogelijk ge
rieft. Om 't 'ns heel modern te zeggen: ons
postkantoorke is 'n „kantoorke met service".
Ford mag misschien denken dat hij zulke kan
toren uitgevonden heeft; ik kan oe naar eer
en geweten verklaren, dat onzen Driek den
Ford al jaren vóór was, daarmee!
Maar jah hoe is dat, ee? Als Chamber-
lain 'n perreplu meeneemt op zijn reis naar
Duitschland, dan is die perreplu, al valt de bui
in Italië, 'n weareldberoemd zinnebeeld veur
den Cham z'n kolossale weerkunde. En als
'nen boer zijnen stok meeneemt naar stad en 't
blijft ook schoon weer, (boeren hébben kijk op
de locht) dan blijft dieën stok: ,,'nen-knuppel-
van-den-kever".
Zoo is 't nou eenmaal in de weareld. Daar
kan den Cham niks aan doen, daar kan den
Driek niks aan doen, daar kan Henricus Ford
niks aan doen. Da's nou eenmaal 'n kwestie
van „stand" of zoo iets, dunkt me. Maar ge-
nogt; van den Driek zijnen ingevoerden „ser
vice" hebben wij altij veul gemak g'ad. En al is
ie nou mee pensioen, opgevolgd deur z'n doch
ter, zuillie Carlien, hij laat z'n ouwe klantjes
nie los! Hij kan van z'n kantoorke nie scheiën,
wat maar goed is ook van eenen kant, want 't
zit aan 'm vast als 't huiske aan de slak.
't Kantoorke is gevestigd in z'n voorkamer!
En wie zou 'm helpen aan 'n ander gedoeike
Want daar mag hier alleen maar gebouwd
worden langs 'nen „harden" weg, volgens de
verordening endaar is omtrent maar éénen
harden weg hier en die is al jaren vol1
De stad wil nou iets gaan verordenen om
aan „den trek" van 't platteland naar de stad
n' end te maken, zooda 'k in de toekomst ver
wacht, dat jonk Ulvenhout onder den grond
gaat wonen. Want daarop is nog gin verorde
ning, meen ik. Maar die is er rap genogt, zulde
zeggen? Da's waar! Ja, dan zal er veur ons
niks anders opzitten, dan uit te sterven. Mis-
schient ook nog zoo'n kwaai idee nie in deus
tijen1 Maar wie helpt de gemeente dan aan
belastingcenten Verordeningen-fabrikanten
kunnen ook nie op 'n houtje bijten, amico!
er kinderkens ter wereld komen, die 't merd
hebben aan hardeweg-verordeningen en zoo!
Neeë, die zaak is veul ingewikkeld, zoolang
Den Fielp loopt dan ook al rond mee 't ge
dacht om hier 'nen Bond van Groote Gezinnen
op te richten, wantHuivenhout mot Heksel
sior" en dat kan nie zonder harde wegels! En
die zullen er motten komen mee zo'nen Bond
Onze politiek is veul ingewikkeld!
Of hier dan gin grond is Laat me nie
lachen! Genogt om heel Amsterdam op te zet
ten. Maar als ge 'n huiske bouwt midden in
de hei of midden in de bosschen, dan komen
de sloopers van 't Gezag, die breken 't heele
kotje af en't Gezag presenteert oe de
rekening veur 't afbreken. Wiedes! 't Gezag
doet niks veur niks. Gezag is Gezag en Harde
wegels zijn Harde wegels, zeg nou eigens!
Maar om op den Driek verom te komen:
'k ben mee 'm naar z'n kantoorke gegaan, hij
riep den Directeur, Carlien, en zee:
„Carlien, geet den Dré zijnen brief 'ns, daar
lee-t-ie, naast de kat. Ge verstaat, den Driek
raakt ginnen brief meer aan, (als wy er bij
staan), hij is mee pensioen!
„Ha, hij is van jullie Wieske", lachte Car
lien, 'n gezellig kadeeke.
„Ge leert 't vak al, Lieneke" pluimde
ik ze. Ja, amico, daar komt zoo iets kijken
op zoo'n kantoorke eer ge 't handschrift van
al de famiiielejen van heel 't dorp kent!
Den Driekjaah! Die kent dat allegaar
precies! Tot de hanepootjes van oew klein-
kinder toe! Hij wit zelfs hoe oud ongeveer of
ze zijn, of ze goed-mcegaan op school, of ze
spulsch of seerjus zijn; hij haalt dat allegaar
uit 't schrift.
En als ie oe eindelijk, veur 't eerst 'ns
teugenkomt mee zoo'nen kleinen correspon
dent, dan vraagt wie dat manneke is, dan
hoeft g'allen maar te zeggen: „da's d'n jong
ste van onzen Gradus, uit den Gils, dan wit
den Driek genogt om 'n heel gesprek mee
't jonk te voeren.
„Kek 'ns, kek 'ns, dan zijde gij dus Kiske!
Maneke, wat kunde gij al schoon schrijven
Maar hoofdletters hebt ge op school nog nie
g'ad, zekers? Neeë, dat docht ik wel. En
witte waar ge ook 'ns opletten mot, Kriske
op oew „t". Lijk gij die litter schrijft trekt ze
nog te veul op 'n kolenschup, 't oog is te
groot en 't handvat te dik. Zulde daar om
denken, Kiske?"
Ge verstaat: ik rap naar huis mee m'nen
brief. Want 't is veul verschil, wie oe schrijft!
Ons Wieske, ons schoondochter, die schrijft
nou net eender, amico, als ze mee oe praat.
En ik verzeker oe: 't is 'n hartelijk praat-
sterke!
Ja, daar is veul verschil in brieven en
schrijvers!
Ge hebt er, die nie weten hoe diep ze
huilie gedachten zullen wegfriemelen, onder
't schrijven. Dat zijn de lui, die altijd bewe
ren: „ik weet nie wa 'k schrijven moet, 'k heb
gin nieuws!"
Daar zijn er, die ge in huilie brieven heele-
gaar niet meer herkent, zoo verdraaien ze de
zinnen, zoo prutsen ze mee stadhuiswoorden.
Ook heb ik 'nen kennis, die schrijft zóó,
da 'k z'n briefkes ampart bestudeeren mot,
want dieën kwiedam draait 'nen grooten
hoop in 'n klein potje; die frutselt „diploma
tiek".
,Nen andere laat altij z'n vrouw schrijven
en kalkt er dan eigens twee regeltjes opzij
neffen. Ik weet nog nie of dat beteekent:
„gezien en goedgekeurd", dan wel, dat ie
eigens ginnen brief opstellen kan, of durft!
'k Heb ook 'ns 'nen korten tijd gecorres
pondeerd mee 'nen „,g. „magistraat". Die
kost wezenlijk heel prondjes schrijven en stel
len, zoo fatsoenlijk en zoo deftig ook; wezen
lijk! Maar dieën kwiebus loog zóó, da 'k
na drie brieven van hum, wel 'nen boek
noodig had, om de zaken weer recht te klas-
jeneeren.
Dus den dieën gaf ik z'n congé, want ik heb
méér te doen, dan zijn brieven te „vlooien".
Ook heb 'k 'nen amico, kunstschilder is
den smakkert, die te lui is om 'nen mensch
antwoord tê geven. Volgens hum, heeft ie
't altij zoo druk, druk.
En als ik 'm dan op z'n veste spoeg, dan
wordt ie zoo nijdig als 'n spin en schrijf ie
drie, vier vellen vol mee onfatsoenlijke woor
den. Dan lach ik me kapot! Hah, dat zijn pla-
zierige brieven! Jammer, dat 't kreng er zoo
weinig schrijft.
Ja mee 'n kleine variatie kunt ge zeg
gen: „Onzenlievenheer heeft rarecorres
pondenten!
Maar den brief van Wiske!
(Ik kan vandaag maar slecht op m'n aper-
poowke blijven! Zit 'm zekers in 't schoone
weer).
Ons Wieske schreef:
„Amsterdam, Paasch-Zaterdag 1939.
Lieve Vader en Moeder!
Wat hebt jullie me toch weer heerlijk ver
rast met m'n „kleinen" Dré naar me toe te
sturen met de Paaschdagen! „Kleinen" Dré
tusschen aanhalings, hoor, want hij is nou zoo
groot als .groote" Dré, als Vader! En net
zoo breed van borst en schouders! Als ie
voor me staat, m'n oudste jongen, dan moet
ik m'n hoofd achterover houden, om hem in
z'n donkere, lachende kijkers, „sterre-
oogen" volgens Opa te kunnen zien. Opa,
Opa, wat hebt U 'n reus van m'n jongen ge
maakt! En sterkToen hij Donderdag
tegen den avond thuis kwam, zat ik nog
midden in den schoonmaak, 'k Was bezig met
Dré z'n atelier, dat tot het laatst was blijven
liggen. U begrijptDood-ongelukkig is ie,
als dat eens 'n beurt moet hebben. En moe
der, het is zoo hard noodig, hè! Geen urn,
geen vaas, geen oude kan, U weet wat er
allemaal voor antiquiteiten rondzwerven op
dat werkhol, geen potje en geen pannetje of
het zit vol met uitkrabsel van z'n pijp, eind
jes sigaar, asch en leeggeknepen tuben. Die
oude vulkachel, zoo'n zwaar gietijzeren prul,
waarvan ie maar geen afstand wil doen, want
hij ként ze zoo goed, beweert ie, moest naar
den zolder. Laat nou de smid en z'n knecht,
die ieder voorjaar dat loodzware, onhandel
bare ding komen verhuizen, mij in den steek
laten! „Die verdkerels!" foeterde
Dré II „Zou je ze niet den nek omdraaien!!
En wit van woede, óp van zenuwen ijsbeerde
m'n artist door zijn „verfwinkel", zooals ie
zelf z'n atelier meestal noemt. „Wa-d-is er
aan d'hand, Vader?" vroeg m'n landman
kalm. En zonder dat ik 't helpen kon, zeg,
vergeleek ik stilletjes den grootstadschen ze
nuwknoedel Dré II met den rustigen dorper
Dré III. En 'n ondeugend lach-duveltje krie
belde aan m'n lever. Dré II ging 't uitleg
gen„Wel, die vervloekte kachel
die' enz.! Kalm trok Dré III z'n
jasje uit, vroeg: „waar mot ie staan?" „Wa-
blieff??" vroeg m'n man, stom-verbouwe
reerd. „Waar of ie mot staan?" herhaal
de Dré III laconiek. Meteen had hij dat „loco
motief' 'al uit de buis enin z'n sterke
armen of ie er 'n dansje mee zou maken! Ik
dacht dat ik water zag branden, zeg! En m'n
goeie driftige Dré...? Z'n mond viel open als
'n kachelklep! „Op zolder", zei ons dienst
meisje, die gedienstig de deur openzette. En...
U kunt me gelooven of niet, maar ja, U wéét
natuurlijk wel wat 'n kerel mijn jongen is
en... Dré III bracht dat onbehouwen, onhan
teerbare brok gietijzer nét den trap op, of
't 'n tooneelding van bordpapier was! Mijn
man en ik, we keken elkaar aanstom
geslagen! En eindelijk zei-ie, heel langzaam
en zonder dat ie 't wist: (Ik zal
't maar niet herhalen.
Enne... nou komt 't mooiste...; ons dienst
meisje is van dat oogenblik af, dol verliefd op
mijn reus! Maar hij ziet 't niet. Dré II heeft
't ook niet in de gaten, maar ik hou m'n oogen
open en amuseer me kostelijk! Ze vliegt voor
den sterken man, poetst zijn schoenen, hangt
zijn kleeren keurig op ophangertjes, verzorgt
z'n kamertje of 't de salon is, haalt sigaretten
drie straten ver, kortom: ze is zijn slavin. En
't eenige wat hij er nog van gezegd heeft, is:
„makkelijk, zo'nen vrouwelijken Eeker bij de
hand t'hebben!
Kleine Bart, die schat heb ik ook weer even
tjes thuis, bewondert z'n grooten broer weer
op 'n andere manier. „Jammer", zei hij: „dat
je van kostschool af bent, Dré?" „Waarom
Bart?"
„Ik heb ruzie met heel de vijfde klas, omdat
ik hun kauw heb laten wegvliegen en als jij
nou nog bij mij op school was, zou je die bra
niemakers zoo lekker op d'r smoel kunnen
geven".
„Ja, maar...", zei Dré III.
„Je zou 't niet voor niks voor me hoeven te
doen, hoor", zei Bart gauw: „Je kreeg van mij
dan 'n lekker doosie siegretjes!" „Ik slaai geen
kinders!" zei Dré toen groos. Waarop
Bartje minachtend zei: „oh, meneer". U kunt
dus begrijpen, lieve beste Oudjes van me, wat
hier gelachen wordt! Wat 'n heerlijke
Paaschdagen heb ik toch. Al m'n „bloeikes"
thuis, zooals jullie dat zoo gezellig zeggen, ge
zond en stevig als jonge leeuwen, levenslustig
om er zelf weer jong bij te worden; ons huisje
is haast te klein om al 't plezier, om alle geluk
te bergen!
Vanmorgen kwam m'n man op z'n teenen
haastig naar de keuken geloopen, ik stond
juist een groote cake met krenten in den
oven te schuiven. Want ik beloof U, we zullen
den Grooten Vasten hier 'n... hoe zegt U dat
ook altijd? oja... 'n pokajer geven, hoor!
„Moeder, moeder", luisterde Dré heesch: „toe,
kom 'ns gauw kijken!! Maar zachtjes, hoor!
zachtjes! Hij trok me mee, met z'n arm om
m'n schouders en met 'n vinger voor z'n mond.
„zachtjes, zachtjes!" Ik dacht, wat is er toch?
Hij bracht me bij zijn atelier, dat openstond.
En wat was er nou? Dré III (toch wel mak-
HOE WORDEN ZAAIBLOEMEN IN
DEN BAK GEZAAID
We zullen in dit artikeltje eerst beschrijven
hoe een lauwwarme bak wordt gemaakt. Den
grond in den bak graaft men ongeveer 60 cm
uit en vult de ruimte met blad aan. Dit blad
begint te broeien als het vochtig wordt. Het
zal nog beter resultaten geven wanneer er wat
gier over komt, of er enkele laagjes paarden-
mest tusschen komen. Natuurlijk moet men
dit niet overdrijven, omdat de bak ook te
warm kan worden en dit voor éénjarige plan
ten niet gewenscht is. Met een vork schudt
men het blad en de mest er in. Vaste stukken
stompt men stuk. Blad en mest trapt men dan
zoover aan, dat het boven aan het raam toe
komt. Voelt men na een paar dagen de
warmte, dan komt er nog 10 cm tuingrond
op. Het broeimateriaal zakt steeds, zoodat er
daardoor plaats voor grond komt. Alles wordt
met de hark goed aangedrukt. Boven op de
zen grond doet een klein laagje gezeefde
aarde ook goed werk. Is dit nu allemaal klaar,
dan wordt de aarde met een plankje aange
drukt. Alles is daardoor vlak. Door stokjes
verdeelt men den bak in deelen. Op elk deel
komt weer een ander zaaisel. In een bak
zaait men het liefst langzaam kiemende zaden
en fijn zaad. Voorbeelden zijn: Lobelia's, Ne-
mesia's, Petunia's en Verbena's. In een andere
bak zaait men dan b.v. Phlox Drumondii,
Astesr, Cheiranthus, Zinia's, Impatiens, Cos-
mos enz. Al deze planten zaaie men dicht op
een. Dit doet men als men voorloopig weinig
ruimte heeft en de plantjes later moeten
verspenen. Heeft men ruimte genoeg, dan kan
men wel verder uit elkaar zaaien.
Iets anders, waaraan gedacht moet worden
is de .wijze van zaaien. Op één plekje moet
niet te veel zaad komen. De meeste pakjes
zaad zijn berekend op een oppervlakte van 'n
M-'. Fijn zand vermenge men met zand. Men
kan tevens zien waar het ligt. Na het zaaien
wordt alles met de schop plat aangeslagen.
Men bedekt de zaden ook wel eens met een
laagje aarde. Dit moet dan wel heel dun zijn!
Als regel wordt wel gegeven: zoo dik het
zaad is, zoo dik moet ook het laagje aarde
zijn, dat het bedekt. Fijne zaden kunnen dus
het beste met de schop worden aangedrukt,
terwijl grovere zaden wel bedekt kunnen
worden met aarde, maar toch ook nog met
weinig aarde.
Is alles klaar, dan zet men nog een mui
zenval met een versnapering in den bak. De
muizen, die graag het zaad lusten worden hier
door nog voor een' keuze gesteld, die misschien
ook nog moeilijk is.
Nu en dan worden de jonge plantjes bego
ten. Zijn ze boven den grond, dan gaat men
met mooi weer de ramen luchten. Tegen den
avond wordt de bak natuurlijk weer gesloten.
Dit luchten overdag heeft plaats, omdat de
plantjes anders te slap worden. Wij willen
plantjes kweeken, die sterk en kort gedrongen
zijn. Is er geen vorst meer te verwachten, dan
zet men de jonge plantjes in den tuin op onder
linge afstanden van 20 of 25 cm. Dit hangt
natuurlijk af van de planten zelf.
A. v. d. LIJN.
kelijk Vader, dat U ze allemaal genummerd
hebt!) Dré III stond, 'n beetje voorovergebo
gen, heel aandachtig Vader's-schilderijen te be
wonderen! Och wat was m'n goeie baas ge
lukkig. Ik voelde z'n arm beven op m'n schou
der. En eventjes voelde ik weer wat het voor
hem geweest moet zijn, toen zijn oudste jon
gen, boer ging worden...! Goeierd!
Ineens voelde kleine Dré, dat wij achter 'm
stonden. Hij keek om, kreeg 'n kleur. M'n man
liet me los, ging naar binnen en gelukkig
vroeg ie: „énis 't werk naar je zin,
Dré?"
„Jawel, Vader, ik keek zoo maar 's ee."
„En hoe luidt de critiek, kearel?"
„Deuzen blossemden boogaard, Vader", zee
Dré III ernstig: „is 'n prachtige schilderij
Den blossem, de locht er achter, de zon op
dieën bloeienden grijzen eerde, mee al die
teere schaduws, 't is't is't is nog
schoonder dan echt! Maar daar zit 'n fout in,
ziede."
„Fout? Laat hooren, laat hooren", vroeg
m'n man zenuwachtig-blij, dat z'n jongen
ook fouten zou zien!
„Kek 'ns, as den boogerd bloeit, Vader, dan
is 't vroeg in 't voorjaar niewaar?"
„Tuurlijk."
„Dan bloeier er ginklaprozen, of wat
deus rooie vlekken veurst"llen hier aan dieën
sloot. En danklaprozen, Vader, bloeien
niet langs de slooten."
Mijn man, die even gehoopt had 'n zuiver
artistieke opmerking te vernemen van zijn
zoon, stond 'n oogenblikje beteuterd toe te
zien. Dan zag ie het humoristische er van in
en schoot in een hartelijken lach!
De tranen kwamen ervan in z'n oogen. En
ineens sprak ie zijn oude Brabantsch. „Sjuust
den ouwe, sjuust den ouwen Dré", lachte-n-ie
en hij sloeg Dré III op de schouders! „Jonk,
ge hebt oew oogen goed open, horre! Da's
zekers! En 'n zelfde opmerking as gij me
daar nou mokt, hee jouwen Opa ok 'ns ge
daan! 't Was toen mee 'n stilleven.
Maar gij zijt m'nen eigen zeun en ik vraag
m'n eigen af: hoe aardt ge toch, lijk twee
druppen water, zoo sjecuur op oew grootvader
Maar ga-d-oewen gank, Dréke! Da's 'nen
goeie!"
'n Paar keer al, vandaag, schoot ie opnieuw
in den lach. Heel den dag staat dat tafreeltje
voor hem, geloof ik. Hoe vind U dat, Vader?
Fijn, hè?!
En ik weet nu al, wat Moeder denkt: „twee
handen op éénen buik, die twee".
Kom, ik moet eens gaan eindigen. En nog
wel, duizendmaal hartelijk dank voor deze ge
lukkigen Paschen, ons gegeven, met het sturen
van Dré III. Jammer, dat jullie niet hier zijn!
Ik ben zoo bang, dat het maar stilletjes zal
zon, bij U, deze dagen. Want ik hoor wel, den
Eeker is een ventje-heel-erg-op-zichzelf. Maar
Dré III houdt reuze van hem. En zegt U hem
alvast maar, dat ie met Allerheiligen gerust
mee mag komen, hoor! Gaarne! Dré zijn vrien
den zijn ook de mijne! Ons Truitje, 'n heele
jongedame al, is allemaal trotsch, groos zeg
gen wij, om met haar grooten broer, met z'n
hupsche hoedje op. te gaan wandelen! Ze kwa
men daarstraks, zag ik in 't spionnetje, ge-
arJ?<ïthuis! Och, och, wat worden we oud...!
vr j' Za.lig Paaschfeest, lieve Vader en lieve
Moeder zij U hartelijk toegewenscht van ons
allemaal. En 'n dikke zoen, aan beide kanten
VaS <FW gelukkige Wieske.
Ik heb zoo'n fijn fornuis gekregen! Met
n reuzen oven! Dré III brengt 'n heel groote,
eigengebakken Paaschtaart mee! Daaag!
Daaag! - Hier, nog 'n zoen! W."
Ge verstaat zekers wel, amico, da'k 'nen
Kolossaal-plazierigen Paasch heb gevierd! Mee
zo nen brief hebt ge den Paasch in oew kavie-
ren vast.
Dré.