IAPAN gelooft niet meer De Brabantsche Briet van Dré W AAN DE OVERWINNING" ONTLUIKEND LEVEN Vierde blad Zaterdag 29 April 1939 De man uit Honkong vertelt: INTERESSANT GESPREK OVER DE STRIJDKRACHTEN IN HET VERRE OOSTEN. MANILLA. Dezer dagen heb ik 's avonds een man ontmoet, zooals er steeds. om en bij oorlogen zweven, een van die moeilijk te beschrijven typen, die toch allen iets gemeenschappelijks hebben: een zekere achterdocht, een zekere onrust, maar in hun oogen toch ook den blik van den man, die voor niets terugdeinst. Ik ken dat soort menschen; ik heb 1o woord slecht. Hun luchtmacht kan in geen enkel opzicht vergeleken worden, zeker niet wat het personeel betreft met de luchtmacht van eenige Europeesche mogendheid. Het Japansche volk is oorlogsmoede en gelooft niet meer aan een Japansche overwinning. Ook de Duitsche machthebbers, die uitste kend ingelicht zijn, gelooven niet meer aan zoo'n overwinning, daarom is Duitschland thans weer begonnen aan de Chineezen te leveren op gevaar af, dat ze de Japanners daardoor van zich vervreemden. Engeland en Amerika zullen echter nimmer vergeten dat Duitschland tegen hen heeft samenge spannen met een Aziatische macht. Merk waardig slecht is de Japansche artillerie (ditzelfde oordeel heb ik reeds vroeger ver nomen van een Nederlandschen marineman, die de actie der Japanners in China gedeel telijk had bijgewoond. B.) Nabij Kanton zag ik hoe de Japanners gedurende meer dan tien uur een pagode beschoten, waarin zich niet meer dan een half dozijn Chineesche 1i uau uvwi v -- gezien om en bij den burgeroorlog in Rus land en gedurende den oorlog in Abessi- .1""' F"*,,u jauci r>.;- Q,; 7 t(> scherpschutters hadden opgesteld en het x> t c hf'im'Jiliikte' de den Japanners lastig maakten. Niet minder Port-Sa.d. Meestal zijn ze moeilijkje Je- dan> Jaa|f stukkenK Reschut der Japanners namen aan dit bombardement deel en het duurde uren eer het eerste projectiel doel trof." Voorzichtig! J V-li L OUlu. termineeren. Om hen hangt een sfeer van geheimzinnigheid, maar toch kunnen deze menschen onder bepaalde omstandigheden /plotseling tot vertrouwelijke mededeelingen komen, waarschijnlijk uit een aangeboren neiging der menschen om zich eens „uit te een ze- Aldus verhaalde de Russische oud-officier hield, spreken", waarbij ze toch nimmer een ze- -- kere terughouding uit het oog verliezen! °J tenminste hij, dien ik daarvoor Alles zal men van hen niet te weten ko- e,cht*r ik aanvaardde zijn mededeelingen inen slechts onder zeker voorbehoud. De man Ik ontmoette den man in een Duitsch f'ond blijkbaar in dienst van hetzij Enke café te Manilla, waar men éénmaal per 'and> hetzij Amerika en verrichtte „kond- week zelfs erwtensoep kan krijgen, want schappersdiensten Nu is het een algemeen de vrouw van den bezitter heeft jarenlang verschijnsel, dat kondschappers, verkenners, in Nederland gewoond; een keurige erw- s'eed? geneigd Z1J" te .tensoep, die de Amerikaansche marine-men- wncJd'® opdiachtge- schen er niettegenstaande de warmte met 5 e meesten hunner doen dat onbewust, zien van den beginne gulzigheid verslinden. Mannen met geschiedenis. Ik zat daar 's avonds vrij laat nog op het terras om iets van den verkoelenden land wind op te vangen, die juist op kwam af de gebeurtenissen en toestanden op een zeer partijdige wijze; objectiviteit is hun vreemd en hun mededeelingen moeten steeds onder het grootste voorbehoud aan vaard worden, wat hun opdrachtgevers meestal niet doen. Over het Russische leger in Oost-Azië gaf wina up it vcmgcii, u»v n - zetten. Aan een tafeltje naast het mijne zet- Teer^unt^ ^rEenh^Up .te zich een goed veertigjange mai ed een Rug en tQen egn kleine twintijg jaar die mij scheen een man „met een gesch e- Ke,eden het commUnistische Rusland oor denis Menschen met een bijzonderen |0R voerde te p0ien, snelden duizenden wit- vensloop zijn bijna steeds onmiddellijk her- te Russen toe> voora, oud.officieren om •kenbaar. Ook hij nam me goed op en mis- dienst te nemen in het Russische leReri omt'rent'rnii'gekomen meening Volgens hem was de Russische artillerie We wisselden (in 'het Engelseh) eenige veelI beter dan de Japansche wat bpmerkingen over de drukkende warmte in jaDanners ^ie^ knnne^ rlèw deze warmste maand van het jaar te Ma- J^n^rs met kunnen „zien nilla en zoo kwamen we in gesprek. Naar de uitspraak van het Engelseh te oordeelen, was deze man geen Amerikaan en ook geen Engelschman. Schuin tegenover het Duitsche café be vindt zich een Russisch restaurant en ik wees hem daarop en gebruikte eenige Rus sische uitdrukkingen. „Ah, u spreekt Rus sisch?" vroeg de man in het Russisch, maar toen scheen hij zich te bedenken en ging weder tot het Engelseh over. Later spaken we Fransch en zijn Fransch was dat van den Rus van goeden huize: veel te grammaticaal correct. Al spoedig was ik i Amico tot de meening gekomen: een oud-officier van een der verslagen witte Russiche le gers, zooals er zoovele wonen in China en vooral te Shanghai en Hongkong, maar ik sprak die meening niet uit. bij hen bestaan een gebrek in optisch waar nemingsvermogen. Japans plan zou zijn, aldus mijn ge heimzinnige tafelgenoot, de eerst- volgenden grooten slag te richten tegen Nederlandsch-Indië en niet tegen de Philippijnen. De Russische kondschapper in Amerikaanschen of Engelschen dienst deed me mede deelingen over ernstige gebeurtenis sen in de Nederlandsch-Indische wa teren, die zoowel door de Neder- landsche regeering als door de Ja pansche regeering zouden zijn ver zwegen en die nimmer door de bla den zouden zijn vermeld. De Nederlandsche marine zou daarbij hebben getoond volkomen op haar hoede en voor haar taak berekend te zijn. Meer wil ik hier niet van zeggen om geen onnoodige onrust te wekken en ook omdat ik de me dedeelingen van den Rus, die echter ten zeerste op de hoogte bleek te zijn, niet voor honderd precent als betrouwbaar beschouw. Merkwaardig is, dat ik twee dagen later van een Amerikaanschen marineman onge veer dezelfde mededeelingen betreffende Ne derlandsch-Indië en de Japanners te hooren kreeg met hetzelfde gunstige oordeel over de Nederlandsche marine. Den Rus heb ik niet weergezien. Hij heeft blijkbaar Manilla weder verlaten „met on bekende bestemming." J. K. BREDERODE. b(j 't konjjnenkot zaten, dan zag ik ineens, dat den hond los was. „Dré!" riep ik, maar het was te laat; den hond rènde naar den Knots. Op mijnen roep waren die twee brakken attent geworden, keken om enbegrepen 't gevaar. (Veur den Knots, tenminste! Den Dré was „eigen"). Maar den Knots sprong op en... gong 'nen stap naar veuren! Naar den woe denden hond, wien de slijmslierten uit den muil hongen. Op 'nen meter veur den Knots bleef den ondier staan, boog langzaam den kop. Dan bukte den Knots z'n eigen, pakte den hond bij den halsband, zee: „mee gij". Zachtzinnig deed ie 't nie! Integendeel. Hij vatte den band zóó, mee den vuist, dat den beest den vuist op den nek voelde en den band tegen de keel drukte. Zoo wierd ie naar 't hok gebrocht, aan den ketting geleed. Nog efkes keek den Knots 'm aan, den hond kroop z'n hok in, gedwee. Ik schoot in den lach. „Da's gèèf gedaan, Knots!" En wite wat ie zee, amico, mee z'n zelfde stroeve bakkes? „Beesten zijn nie bang van mij." „En den dieën dan Hij is als 'n wezel veur Ulvenhout, 27 April 1939. „Japan moet doorvechten". Dien dag was hij met een vliegmachine hit Hongkong gekomen, vertelde de Rus en dien avond had hij een langdurige confe rentie gehad, waarover en met wien, ver telde hij echter niet. Hij was moede, maar ikwam later in den avond bij. Geheel China Lende hij, maar ook Europa en de toestan den en verhoudingen daar. Den oorlog in China had hij van nabij medegemaakt en hij deelde me daarover merkwaardige bij zonderheden mede. „Japan moet doorvechten", zeide hij. „Het leger, dat Japan thans in China heeft staan, kan het niet te rugroepen en demobiliseeren, daar dit een revolutie in Japan zou be- teekenen. De stemming onder de Japansche troepen in China is niet zoo geestdriftig als de Japanners het voorstellen, is zelfs gevaarlijk voor de huidige regeering in Japan. Deze soldaten winnen alle groote veld slagen en veroveren alle groote steden, jnaar zijn nergens in China veilig. Bijna elk der vierhonderd millioen Chineezen is een vermomde of niet-vermomde vijand. Op school kost ie gemakkelijk mee, den Knots, al was ie dan ginnen uitblinkert. Want wat ie van vaneigens kost, daar over maakte-n-ie z'n eigen nie dik en de vakken die 'm nie aangewaaid waren, daaraan gaf ie net moeite genogt om, ei nie mee veur schan daal te staan, 't Kon 'm, lijk wij dat zeg gen, weinig botteren. Toch zoude verkeerd doen mee te meenen, dat den Knots zoo onverschillig was! Dat léék alleen maar zoo, omdat zijn eergevoel veul an ders afgesteld was, dan gewoon. En ik zeg er dit op veurhand bij, om oe van begin af 'nen sjuusten indruk van den Knots te geven. En dat gij nie 't zelfde abuis zou maken als wij en dan deuzen tiep fout begrijpen en fout oordeelen. Wij hebben dat gedaan, lang, twintig jaren wel; maar dat is één excuus: den Knots maakt 't oe niet gemakelijk om 'n te leeren kennen! Z'n eigen vader en moeder, z'n eigen broers wisten lange jaren nie, wat ze aan 'm hadden. Ja misschien z'n moeder wel, maar deus zwijgsterke mee den dunnen, gerekten mond, liet anderen zoo weinig mer ken van wat er in heur rondgong. En misschien had den Knots naar zijn moeder dan wel veul den aard, hoe moeilijk dat ook weer te bespeu ren viel, daar zelfde eigenschappen bij 'n vrouw zoo heel anders veur den draad komen, dan bij 'nen kearel. Wat dikkels alleen maar 'n kwes tie van spierenstelsel is. 't „Verweer" is dan Dat maakt de Japansche soldaten uiterst zoo keel verschillend. En 't heele leven is één zenuwachtig. Zij zijn bijna twee jaar gele- verweren! den naar China gekomen voor een snelle en Hij is van onze Dré zijnen ouwer, 'nen goeien gemakkelijke overwinning en nu nog is het veertiger nou omtrent. Den Knots was dan ook einde v»n' den strijd niet in zicht. Komen gelijk mee onze Dré op school, vandaar da'k zij in Japan terug, dan zouden ze wel een en ander uit den Knots zijn schooljaren eens kunnen afrekenen met de menschen, weet. die hen onder valsche voorwendsels in het Vrinden had ie weinig. Nie omdat ie ze vuur zonden Ook wordt de waarde van nie krijgen kost! Belange nie! Al wisten ze 'den Tananschen soldaat over het algemeen eigen nie waarom: de brakken v. school had- Sterk overschat den veuI mee den Knots °P! Ze kósten 't ook Ik stel den Chineeschen soldaat bij gelijke nie weten, die jonge gastjes. Want veul din gen zijn niet onder woorden te brengen op dieën prillen ouwer, al voelt 't jonge goed ze dan ook sjuust aan. Afijn, mee ouweren is bewapening ver boven hem. Een voorspelling. Binnen kort, binnen uiterlijk drie maan den, zoo ging mijn zegsman voort, zal het Chineesche leger even goed, zelfs beter uit gerust zijn dan het Japansche. De aanvoer van ooriogsmaterieel voor de Chineezen duurt voort, langs verschillende wegen en binnen twee maanden zullen de Chineezen over artillerie beschikken, waarvan de Ja panners niet eens droomen. Wat de lucht macht aangaat zijn de Japanners in één dat krek eender, al is er dan 'n bietje meer besef! Ook wij voelen wel, waar de krachten schuilen; dikkels ddér, waarwij ze per- beeren te ontkennen! (We verleenen ommers zoo geren eereteekenen veur de brave middelmatigheid Maar den Knots. Ik zee van 'm: vrinden had ie weinig. Ik denk: den Knots had ze nie noodig. De mees- te vrinden toch, zijn sporten om langs om hoog te klauteren! Den Knots was van 't soort, dat zijnen eigen ladder timmert. Eén vrind had ie: Bultje de Bie. Ge kent 'm den „Secretaris' 'van den Fielp, in de feest-commissies. Op Ulvenhout had Bultje de Bie weinig last. Ze waren daar aan z'n knoestje gewend. Er op uitgekeken. Ze za gen 't nie meer, lijk 'n getrouwd spanneke malkaars kalen kop of moedervlek nie meer ziet; ja, lijk g'oew eigen wel 'ns stom verwonderd over den vent, die z'n knappe wefke in den steek laat veur 'n onooglijk me- rakel! 'Nen mensch went aan alles; en deus eigenschap kost 'm veul geld en... leed dik kels. Maar in Ginneken en stad was Fonske de Bie 'n „nuuwke". Moest Fonske daar zijn, dan trok den Knots mee en als daar 'nen onfortuinlijken kwiebus „bult" wou roepen, had ie van den Knots al 'n „ding" op z'n oogen, veur ie aan de „1" was. Hier wisten ze dat van Fonske, die altij in 't dorp verom- kwam mee de woorden: „Sodetjuu, wij heb ben weer zoo lekker gevochten! Den Knots sloeg 'n heel elftal tot mosterd, terwijl ik op z'n fiets paste!" „Hoe kwam dat zoo, Fonske?" „Ze wilden ons uitschelden en ge wit: daar kan den Knots nie teugen!" Fonske was den Knots z'nen eenige kame raad op school. De anderen mochten 'm wel, maar hij gong ze uit den weg, zoude gezeed hebben, 't Liefst was ie alleen. Dwaalde deur de bosschen, over de hei, lee daar heele mid dagen in de zon, te knaauwen op 'nen spriet. Hij was erg op-z'n eigen. Daar wierd wei nig op 'm gelet, 't Eenige lichtje dat op 'm viel, was nou en dan zoo'n vertelsel van Fons ke en dan wierd daar, vaneigens, meer naar geluisterd mee 'n bietje plazier om Fonskes gezwets, „wij hebben weer zoo lekker ge vochten", dan om iets anders! Eenen keer was den Knots 'ns bij ons thuis. Den Dré had 'm meegebracht, want den Knots had 'nen „rammelèèr" en den Dré 'n „fooi" en die twee konijnen moesten 'ns bij malkaar in 't hokske, -ge verstaat! De brakken op den buiten zijn dikkels al rap doende mee vee teelt en zoo't Waren toen gastjes van 'n jaar of dertien. Den Knots had donker stekelig haar en licht-kleurige oogen. „Langzame" oogen, zou ik willen zeggen; hij keek oe nie rap aan, maar hij sloeg z'n oogen evenmin rap neer. En dat eigenaardig contrast van donker haar en lichte oogen gaf aan dieën Knots iets kouds, als aan 'nen bewolkten voorjaarsdag. Nie onaangenaam, belange nie, maar ge wachtte mee ongeduld op 'nen piek zon in dieën dag; op wat lach over dat stroeve gezicht. Maar... den dag bleef licht, zonder zon! Den Knots blééf vrindelijk, doch stroef. 'k Had in die dagen 'nen kwajen waak hond. Wat vrimd was, viel ie aan. Daarom lag den beest geregeld aan den ketting, waar ie... nie „heter" op wierd! Maar waarveur ik ook gin moeite dee. „Goeie" waakhonden zijn lijk veugelverschrikkers, waarin de veugels hun nestje bouwen. „Leuk" veur 'n ander! Hoe 't kwam weet ik nie, maar als de jon gens, den Knots en den Dré daar op d'r hurken „Omda'k 'm te grazen nam. Maar als ge wilt, zal 'k 'm mijn hand 'ns laten likken asteblief! Da's vrindschap." Onzen Dré stond op z'n beenen te beven. Ik stond van verwondering te lachen. Maar den Knots „dee" 't heel geval ziedattenie. Gong weer naar z'n rammelèèr, pakte 'm b(j z'n nek vel uit 't kot, en droeg 'm zoo mee naar huis. Van toen af hield ik 't manneke in de gaten. Dat was ginnen gewone; dat was 'n keareltje hard als staal. In die jaren kwam hier 'nen vent terecht, die docht, dat ie al die „kinkels" van Ulven hout wel kots trotseeren. Hij had wat geld, invloed, „stand" en veul eigenwaan. Plaatste z'n eigen boven en onder de wet, gong zijnen gang, Ieder kreeg last van deuzen kwiedam, die midden deur oew akkers trok om te jagen. Die z'n medemenschen behandelde als vee, die snaauwde en graauwde, afijn: die den roof ridder uithong. Waarveur ie wel wat léét ge boren was...! De menschen hier, hoe zijn durpers? aanvèèrdden 't, lichtten hun petje zelfs veur den kwal en beschouwden den nuuwen mede burger als 'n soortement „beproeving-van-den- hemel", waarvan ge nie altij precies wit, waar aan ge 't verdiend hebt, maar dat wel goed zal zijn en veurbijgaa». 't Boerenvolk is ge duldig, lijdzaam en te veul begaan mee z'n akkers, om andere dingen veul aandacht te geven, want ik zee al: dieën „roofridder" was wel wat léét geboren! Ondertusschen wierden deuzen tiep z'n wan daden seerjeuzer, oew kiepen reed ie te pletter mee z'n auto, oewen hond schoot ie neer als die 'm nie beviel en oew land was, zoonoodig, zijn jachtgebied. Smokkelen dee ie ook, maar daar hadden wij gin last van. Alleen de kleine smokkelèrkes, die hij den commiezen aan wees...! Den Knots wierd zeuventien, achttien, twin tig jaar. Ook hij kwam van al die dingen op de hoogte. Misschien nog scherper dan de meesten van ons, want den Knots scherrelde altjj nog veul op z'n eentje in den buiten. Of ie ook smokkelde, mag ik nie zeggen, maar me dunkt: hij was er veur in staat. Sterk, onver schrokken, hij kende de wegels beter dan éénen commies of heel de marechaussee bij malkaar en daarbij was ie opgegroeid tot eeneen stillen maar ontembaren kearel, die veur niks uit den weg gong, dus zekers nie veur 'n kruiskeslijn op 'n landkaart. Maar ik zeg: ik weet 't nie zeker, want ze hebben 'm nooit gevat. Wel weet ik, dat ie op 'nen Zondag aan gebeld hee aan 't groote huis van dieën „roof ridder". Dat was den roofridder daarna in gin weken meer gezien hebben en... in gin jaren last meer van 'm hebben g'ad! Maar... ook: den Knots was verdwenen. En niemand wist waar naar toe. De vragen bleven heelegaar onopgelost en éls er ooit nog 'ns iets over gezeed wierd, dan keken we malkaar 'ns peinzend aan, be schaamd 'n bietje dat we dit maar nie wisten en daarom wierd er op 't end heelemaal nie meer over gerept. We vonden achteraf den Knots toch maar nen onverschilligen bonk! 't Leven gong zijnen rustigen, durpschen gank. Er verandert hier in twintig jaren weinig. Ja, één verandering was er wel gekomen. Onmerkbaar haast. Den „roofridder was langzamerhand weer brutaler geworden. Ouwer en dus geniepiger. Toen, of 't zoo zijn moest, kwam den Knots verom! Op 'nen dag ree 'n auto langs 't buiskfe den erf op, van 't ouwe, eenzame, rimmel- tiekerige wefke. De ouweren keken malkaar 'ns an. Zou...? De jongeren wisten nie. Want twintig jaren waren gegaan over dieën bewusten, heime- lijken Zondagmiddag. Hij was wat zwaarder geworden, den Knots. Grijzend ook. Minder stuk zoude gezeed heb ben. Maar toch; den ouwen Knots, mee de dierentemmersoogen. Hij was in goeien doen! We waren content 'm verom te zien. Hij zocht ouwe plekken en ouwe kennissen en hij was veul welkom. Zelfs den „roofridder", dieën ouwen duuvel, dee bar vrindelijk teugen den Knots. En... den Knots, zoolang weggewist uit 't durpsche leven, h(j groette den grijsaard beleefd terug. Misschien docht den Knots wel: ,,'t verstand komt mee de jaren." Den roofridder wierd nog vrindeljjker! Op 't lest kost den Knots niemeer buitenkomen, of zijnen nuuwen „vrind" liep 'm teugen 't lijf. Ja, op 't end dronken ze samen 'nen pint, temidden van 't durp. En iedereen groette den Knots, waarop... den roofridder vrindelijk teruggroette...! Wij knipteu 'n oogske onder malkaar; wa ren stiekum trots op ónzen Knots, die in ieder geval tot óns hoorde en die nouja, zoo geren te vrind gehouwen werd deur... „den dieën", zooals ze hier den duuvel, zon der naam, aanduidden. En ik? Ik moest dikkels terugdenken om dieën kwajen waakhond van me, die den der tienjarigen Knots de knuisten al had gelikt...! Toen... Toen gebeurde er op 'nen dag 'n ongeluk. Den Knots wierd aangerejen mee de auto van zijnen „vrind den roofridder". „En 'n tragische bijzonderheid is," zoo schreef dê krant: „dat het ongeluk gebeu ren moest door een goede vriend van het slachtoffer." Ja amico, dat was zekers tragisch, dat ze... „vrinden" waren geworden. Ik heb den Knots echter alweer by z'n moeder veur 't raam zien zitten. Wat grij zer nog, wat bleeker, wat peinzender. Wij op 't durp, wij zijn veul gaan begrij pen. Van dieën Zondagmiddag van twin tig jaren her. Van den Knots zijn onverschil ligheid, lijk wij 'm al die jaren oordeelden. Maar bovenal hebben we begrepen, wat Bultje de Bie al heel z'n leven wist: 't groote rechtveerdigheidsgevoel, dat er brandt in den Knots zgn zielement! En dat schijnt uit die lichte oogen-zonder-lach. Naar ik heb hooren verluiën is den „roof ridder" op ziekenbezoek gegaan bij den Knots. Vanweuge de „tragische bezonderheid" denk ik. In den beginne wierd er veul gemonkeld. Over de verdwijning van den Knots, over z'n bezoek aan 't „groote huis" van te voren. Iemand had 'm daar zien aanbellen en binnen gaan. Verder niks! Maar da's op 'n durp genogt...! Daar blijft weinig verborgen. Al leen..., wat had den Knots mee dieën roof ridder uitgevoerd, in z'nen eigen „burcht" Want dieën kearel wés veranderd! Ineens! En waar was den Knots gebleven...? Z'n ouwers wisten 't evenmin. En z'n moeder wierd nog zwijgzamer, heuren mond lag lijk 'nen kerf in 't stille gezicht. Heur oogen lagen glansloos overschaduwd onder de wim pers. Ze had éénen uitgank: naar de kerk Zondags. Op 't lest, deur den rimmeltiek ge plaagd, ook dat al nie meer. De jongens ver dwenen den een veur den ander naar de groote stejen, 't was gin boerenvolk, den vader stierf en waarvan 't ouwe menschke leefde, wist gin mensch. Maar kromliggen hoefde ze nie, ze had 't goed. D&t zagen we wel. Maar den Knots wierd vergeten. Vaneigens. Vrinden had ie nie achtergelaten, vijanden zeker nie, ja misschien eenen, maar die zweeg vaneigens^l Maar hij kost nie wijer geraken dan 't hekske van den veurhof, want 't ouwe moe- derke had consignes van hare Knots en ge loof, dat ze die sjecuur nakomt! De „roofridder" maakt nou, na zjjn oongé van den Knots, nog veul meer vrienden. Ja als ge den Knots overrrtjdt, al is 't dan mee tragische bezonderhedens, dan hebt ge veul vrienden nóódig...! En zoo, vlak onder oew oogen, spuit er 'nen strijd af, tusschen Recht en Onrecht, zoo wreed als alleen verscheurende beesten kun nen vechten. En waarbij iedereen machteloos toeziet. Zóó gaat 't in heel de groote weareld, waarin 'n heel Menschdom verbijsterd wacht op den triomf van 't Recht! Kom, ik schei er af. Op den Knots kom ik nog wel 'ns terug, denk ik. Maar ik mot eerst weten wat er op dieën Zondagmiddag is ge beurd! Veul groeten van Trui, Den Dré III, den Eeker en gin horke minder van oewen t.k.v. DRE. «Wat ri|dee al die menschen ge veer lijk vendeeg dacht u immers vanmiddeg achter het stuur. (Hoe zegt men dat ook weer van dien splinter, dien balk en uw oog?...)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1939 | | pagina 13