IAPAN gelooft niet meer
De Brabantsche Briet
van Dré
W AAN DE OVERWINNING"
ONTLUIKEND LEVEN
Vierde blad
Zaterdag 29 April 1939
De man uit Honkong vertelt:
INTERESSANT GESPREK OVER DE
STRIJDKRACHTEN IN HET VERRE
OOSTEN.
MANILLA.
Dezer dagen heb ik 's avonds een
man ontmoet, zooals er steeds. om
en bij oorlogen zweven, een van die
moeilijk te beschrijven typen, die
toch allen iets gemeenschappelijks
hebben: een zekere achterdocht, een
zekere onrust, maar in hun oogen
toch ook den blik van den man, die
voor niets terugdeinst.
Ik ken dat soort menschen; ik heb
1o
woord slecht. Hun luchtmacht kan in geen
enkel opzicht vergeleken worden, zeker niet
wat het personeel betreft met de luchtmacht
van eenige Europeesche mogendheid. Het
Japansche volk is oorlogsmoede en gelooft
niet meer aan een Japansche overwinning.
Ook de Duitsche machthebbers, die uitste
kend ingelicht zijn, gelooven niet meer aan
zoo'n overwinning, daarom is Duitschland
thans weer begonnen aan de Chineezen te
leveren op gevaar af, dat ze de Japanners
daardoor van zich vervreemden. Engeland
en Amerika zullen echter nimmer vergeten
dat Duitschland tegen hen heeft samenge
spannen met een Aziatische macht. Merk
waardig slecht is de Japansche artillerie
(ditzelfde oordeel heb ik reeds vroeger ver
nomen van een Nederlandschen marineman,
die de actie der Japanners in China gedeel
telijk had bijgewoond. B.) Nabij Kanton zag
ik hoe de Japanners gedurende meer dan
tien uur een pagode beschoten, waarin zich
niet meer dan een half dozijn Chineesche
1i
uau uvwi v --
gezien om en bij den burgeroorlog in Rus
land en gedurende den oorlog in Abessi- .1""' F"*,,u
jauci r>.;- Q,; 7 t(> scherpschutters hadden opgesteld en het
x> t c hf'im'Jiliikte' de den Japanners lastig maakten. Niet minder
Port-Sa.d. Meestal zijn ze moeilijkje Je- dan> Jaa|f stukkenK Reschut der Japanners
namen aan dit bombardement deel en het
duurde uren eer het eerste projectiel doel
trof."
Voorzichtig!
J V-li L OUlu.
termineeren. Om hen hangt een sfeer van
geheimzinnigheid, maar toch kunnen deze
menschen onder bepaalde omstandigheden
/plotseling tot vertrouwelijke mededeelingen
komen, waarschijnlijk uit een aangeboren
neiging der menschen om zich eens „uit te
een ze-
Aldus verhaalde de Russische oud-officier
hield,
spreken", waarbij ze toch nimmer een ze- --
kere terughouding uit het oog verliezen! °J tenminste hij, dien ik daarvoor
Alles zal men van hen niet te weten ko- e,cht*r ik aanvaardde zijn mededeelingen
inen slechts onder zeker voorbehoud. De man
Ik ontmoette den man in een Duitsch f'ond blijkbaar in dienst van hetzij Enke
café te Manilla, waar men éénmaal per 'and> hetzij Amerika en verrichtte „kond-
week zelfs erwtensoep kan krijgen, want schappersdiensten Nu is het een algemeen
de vrouw van den bezitter heeft jarenlang verschijnsel, dat kondschappers, verkenners,
in Nederland gewoond; een keurige erw- s'eed? geneigd Z1J" te
.tensoep, die de Amerikaansche marine-men- wncJd'® opdiachtge-
schen er niettegenstaande de warmte met 5 e meesten hunner
doen dat onbewust, zien van den beginne
gulzigheid verslinden.
Mannen met geschiedenis.
Ik zat daar 's avonds vrij laat nog op het
terras om iets van den verkoelenden land
wind op te vangen, die juist op kwam
af de gebeurtenissen en toestanden op een
zeer partijdige wijze; objectiviteit is hun
vreemd en hun mededeelingen moeten
steeds onder het grootste voorbehoud aan
vaard worden, wat hun opdrachtgevers
meestal niet doen.
Over het Russische leger in Oost-Azië gaf
wina up it vcmgcii, u»v n -
zetten. Aan een tafeltje naast het mijne zet- Teer^unt^ ^rEenh^Up
.te zich een goed veertigjange mai ed een Rug en tQen egn kleine twintijg jaar
die mij scheen een man „met een gesch e- Ke,eden het commUnistische Rusland oor
denis Menschen met een bijzonderen |0R voerde te p0ien, snelden duizenden wit-
vensloop zijn bijna steeds onmiddellijk her- te Russen toe> voora, oud.officieren om
•kenbaar. Ook hij nam me goed op en mis- dienst te nemen in het Russische leReri
omt'rent'rnii'gekomen meening Volgens hem was de Russische artillerie
We wisselden (in 'het Engelseh) eenige veelI beter dan de Japansche wat
bpmerkingen over de drukkende warmte in jaDanners ^ie^ knnne^ rlèw
deze warmste maand van het jaar te Ma- J^n^rs met kunnen „zien
nilla en zoo kwamen we in gesprek. Naar
de uitspraak van het Engelseh te oordeelen,
was deze man geen Amerikaan en ook geen
Engelschman.
Schuin tegenover het Duitsche café be
vindt zich een Russisch restaurant en ik
wees hem daarop en gebruikte eenige Rus
sische uitdrukkingen. „Ah, u spreekt Rus
sisch?" vroeg de man in het Russisch,
maar toen scheen hij zich te bedenken en
ging weder tot het Engelseh over. Later
spaken we Fransch en zijn Fransch was
dat van den Rus van goeden huize: veel te
grammaticaal correct. Al spoedig was ik i Amico
tot de meening gekomen: een oud-officier
van een der verslagen witte Russiche le
gers, zooals er zoovele wonen in China en
vooral te Shanghai en Hongkong, maar ik
sprak die meening niet uit.
bij hen bestaan een gebrek in optisch waar
nemingsvermogen.
Japans plan zou zijn, aldus mijn ge
heimzinnige tafelgenoot, de eerst-
volgenden grooten slag te richten
tegen Nederlandsch-Indië en niet
tegen de Philippijnen. De Russische
kondschapper in Amerikaanschen of
Engelschen dienst deed me mede
deelingen over ernstige gebeurtenis
sen in de Nederlandsch-Indische wa
teren, die zoowel door de Neder-
landsche regeering als door de Ja
pansche regeering zouden zijn ver
zwegen en die nimmer door de bla
den zouden zijn vermeld.
De Nederlandsche marine zou daarbij
hebben getoond volkomen op haar hoede en
voor haar taak berekend te zijn. Meer wil
ik hier niet van zeggen om geen onnoodige
onrust te wekken en ook omdat ik de me
dedeelingen van den Rus, die echter ten
zeerste op de hoogte bleek te zijn, niet voor
honderd precent als betrouwbaar beschouw.
Merkwaardig is, dat ik twee dagen later
van een Amerikaanschen marineman onge
veer dezelfde mededeelingen betreffende Ne
derlandsch-Indië en de Japanners te hooren
kreeg met hetzelfde gunstige oordeel over
de Nederlandsche marine.
Den Rus heb ik niet weergezien. Hij heeft
blijkbaar Manilla weder verlaten „met on
bekende bestemming."
J. K. BREDERODE.
b(j 't konjjnenkot zaten, dan zag ik ineens, dat
den hond los was. „Dré!" riep ik, maar het
was te laat; den hond rènde naar den Knots.
Op mijnen roep waren die twee brakken attent
geworden, keken om enbegrepen 't gevaar.
(Veur den Knots, tenminste! Den Dré was
„eigen"). Maar den Knots sprong op en...
gong 'nen stap naar veuren! Naar den woe
denden hond, wien de slijmslierten uit den
muil hongen. Op 'nen meter veur den Knots
bleef den ondier staan, boog langzaam den
kop. Dan bukte den Knots z'n eigen, pakte
den hond bij den halsband, zee: „mee gij".
Zachtzinnig deed ie 't nie! Integendeel. Hij
vatte den band zóó, mee den vuist, dat den
beest den vuist op den nek voelde en den band
tegen de keel drukte. Zoo wierd ie naar 't hok
gebrocht, aan den ketting geleed. Nog efkes
keek den Knots 'm aan, den hond kroop z'n
hok in, gedwee.
Ik schoot in den lach. „Da's gèèf gedaan,
Knots!"
En wite wat ie zee, amico, mee z'n zelfde
stroeve bakkes? „Beesten zijn nie bang van
mij."
„En den dieën dan Hij is als 'n wezel veur
Ulvenhout, 27 April 1939.
„Japan moet doorvechten".
Dien dag was hij met een vliegmachine
hit Hongkong gekomen, vertelde de Rus en
dien avond had hij een langdurige confe
rentie gehad, waarover en met wien, ver
telde hij echter niet. Hij was moede, maar
ikwam later in den avond bij. Geheel China
Lende hij, maar ook Europa en de toestan
den en verhoudingen daar. Den oorlog in
China had hij van nabij medegemaakt en
hij deelde me daarover merkwaardige bij
zonderheden mede.
„Japan moet doorvechten", zeide
hij. „Het leger, dat Japan thans in
China heeft staan, kan het niet te
rugroepen en demobiliseeren, daar
dit een revolutie in Japan zou be-
teekenen. De stemming onder de
Japansche troepen in China is niet
zoo geestdriftig als de Japanners
het voorstellen, is zelfs gevaarlijk
voor de huidige regeering in Japan.
Deze soldaten winnen alle groote veld
slagen en veroveren alle groote steden,
jnaar zijn nergens in China veilig. Bijna
elk der vierhonderd millioen Chineezen is
een vermomde of niet-vermomde vijand.
Op school kost ie
gemakkelijk mee, den
Knots, al was ie dan
ginnen uitblinkert.
Want wat ie van
vaneigens kost, daar
over maakte-n-ie z'n
eigen nie dik en de
vakken die 'm nie
aangewaaid waren,
daaraan gaf ie net
moeite genogt om, ei
nie mee veur schan
daal te staan, 't Kon
'm, lijk wij dat zeg
gen, weinig botteren.
Toch zoude verkeerd doen mee te meenen,
dat den Knots zoo onverschillig was! Dat léék
alleen maar zoo, omdat zijn eergevoel veul an
ders afgesteld was, dan gewoon.
En ik zeg er dit op veurhand bij, om oe van
begin af 'nen sjuusten indruk van den Knots
te geven. En dat gij nie 't zelfde abuis zou
maken als wij en dan deuzen tiep fout begrijpen
en fout oordeelen. Wij hebben dat gedaan, lang,
twintig jaren wel; maar dat is één excuus: den
Knots maakt 't oe niet gemakelijk om 'n te
leeren kennen! Z'n eigen vader en moeder, z'n
eigen broers wisten lange jaren nie, wat ze
aan 'm hadden. Ja misschien z'n moeder
wel, maar deus zwijgsterke mee den dunnen,
gerekten mond, liet anderen zoo weinig mer
ken van wat er in heur rondgong. En misschien
had den Knots naar zijn moeder dan wel veul
den aard, hoe moeilijk dat ook weer te bespeu
ren viel, daar zelfde eigenschappen bij 'n vrouw
zoo heel anders veur den draad komen, dan bij
'nen kearel. Wat dikkels alleen maar 'n kwes
tie van spierenstelsel is. 't „Verweer" is dan
Dat maakt de Japansche soldaten uiterst zoo keel verschillend. En 't heele leven is één
zenuwachtig. Zij zijn bijna twee jaar gele- verweren!
den naar China gekomen voor een snelle en Hij is van onze Dré zijnen ouwer, 'nen goeien
gemakkelijke overwinning en nu nog is het veertiger nou omtrent. Den Knots was dan ook
einde v»n' den strijd niet in zicht. Komen gelijk mee onze Dré op school, vandaar da'k
zij in Japan terug, dan zouden ze wel een en ander uit den Knots zijn schooljaren
eens kunnen afrekenen met de menschen, weet.
die hen onder valsche voorwendsels in het Vrinden had ie weinig. Nie omdat ie ze
vuur zonden Ook wordt de waarde van nie krijgen kost! Belange nie! Al wisten ze
'den Tananschen soldaat over het algemeen eigen nie waarom: de brakken v. school had-
Sterk overschat den veuI mee den Knots °P! Ze kósten 't ook
Ik stel den Chineeschen soldaat bij gelijke nie weten, die jonge gastjes. Want veul din
gen zijn niet onder woorden te brengen op
dieën prillen ouwer, al voelt 't jonge goed
ze dan ook sjuust aan. Afijn, mee ouweren is
bewapening ver boven hem.
Een voorspelling.
Binnen kort, binnen uiterlijk drie maan
den, zoo ging mijn zegsman voort, zal het
Chineesche leger even goed, zelfs beter uit
gerust zijn dan het Japansche. De aanvoer
van ooriogsmaterieel voor de Chineezen
duurt voort, langs verschillende wegen en
binnen twee maanden zullen de Chineezen
over artillerie beschikken, waarvan de Ja
panners niet eens droomen. Wat de lucht
macht aangaat zijn de Japanners in één
dat krek eender, al is er dan 'n bietje meer
besef!
Ook wij voelen wel, waar de krachten
schuilen; dikkels ddér, waarwij ze per-
beeren te ontkennen! (We verleenen ommers
zoo geren eereteekenen veur de brave
middelmatigheid
Maar den Knots.
Ik zee van 'm: vrinden had ie weinig. Ik
denk: den Knots had ze nie noodig. De mees-
te vrinden toch, zijn sporten om langs om
hoog te klauteren! Den Knots was van
't soort, dat zijnen eigen ladder timmert.
Eén vrind had ie: Bultje de Bie. Ge kent
'm den „Secretaris' 'van den Fielp, in de
feest-commissies. Op Ulvenhout had Bultje de
Bie weinig last. Ze waren daar aan z'n
knoestje gewend. Er op uitgekeken. Ze za
gen 't nie meer, lijk 'n getrouwd spanneke
malkaars kalen kop of moedervlek nie meer
ziet; ja, lijk g'oew eigen wel 'ns stom
verwonderd over den vent, die z'n knappe
wefke in den steek laat veur 'n onooglijk me-
rakel! 'Nen mensch went aan alles; en deus
eigenschap kost 'm veul geld en... leed dik
kels.
Maar in Ginneken en stad was Fonske de
Bie 'n „nuuwke". Moest Fonske daar zijn,
dan trok den Knots mee en als daar 'nen
onfortuinlijken kwiebus „bult" wou roepen,
had ie van den Knots al 'n „ding" op z'n
oogen, veur ie aan de „1" was. Hier wisten
ze dat van Fonske, die altij in 't dorp verom-
kwam mee de woorden: „Sodetjuu, wij heb
ben weer zoo lekker gevochten! Den Knots
sloeg 'n heel elftal tot mosterd, terwijl ik op
z'n fiets paste!"
„Hoe kwam dat zoo, Fonske?"
„Ze wilden ons uitschelden en ge wit:
daar kan den Knots nie teugen!"
Fonske was den Knots z'nen eenige kame
raad op school. De anderen mochten 'm wel,
maar hij gong ze uit den weg, zoude gezeed
hebben, 't Liefst was ie alleen. Dwaalde deur
de bosschen, over de hei, lee daar heele mid
dagen in de zon, te knaauwen op 'nen spriet.
Hij was erg op-z'n eigen. Daar wierd wei
nig op 'm gelet, 't Eenige lichtje dat op 'm
viel, was nou en dan zoo'n vertelsel van Fons
ke en dan wierd daar, vaneigens, meer naar
geluisterd mee 'n bietje plazier om Fonskes
gezwets, „wij hebben weer zoo lekker ge
vochten", dan om iets anders!
Eenen keer was den Knots 'ns bij ons thuis.
Den Dré had 'm meegebracht, want den Knots
had 'nen „rammelèèr" en den Dré 'n „fooi" en
die twee konijnen moesten 'ns bij malkaar in
't hokske, -ge verstaat! De brakken op den
buiten zijn dikkels al rap doende mee vee
teelt en zoo't Waren toen gastjes van 'n jaar
of dertien. Den Knots had donker stekelig
haar en licht-kleurige oogen. „Langzame"
oogen, zou ik willen zeggen; hij keek oe nie
rap aan, maar hij sloeg z'n oogen evenmin
rap neer. En dat eigenaardig contrast van
donker haar en lichte oogen gaf aan dieën
Knots iets kouds, als aan 'nen bewolkten
voorjaarsdag. Nie onaangenaam, belange nie,
maar ge wachtte mee ongeduld op 'nen piek
zon in dieën dag; op wat lach over dat
stroeve gezicht. Maar... den dag bleef licht,
zonder zon! Den Knots blééf vrindelijk, doch
stroef.
'k Had in die dagen 'nen kwajen waak
hond. Wat vrimd was, viel ie aan. Daarom
lag den beest geregeld aan den ketting, waar
ie... nie „heter" op wierd! Maar waarveur ik
ook gin moeite dee. „Goeie" waakhonden zijn
lijk veugelverschrikkers, waarin de veugels
hun nestje bouwen.
„Leuk" veur 'n ander!
Hoe 't kwam weet ik nie, maar als de jon
gens, den Knots en den Dré daar op d'r hurken
„Omda'k 'm te grazen nam. Maar als ge
wilt, zal 'k 'm mijn hand 'ns laten likken
asteblief! Da's vrindschap."
Onzen Dré stond op z'n beenen te beven. Ik
stond van verwondering te lachen. Maar den
Knots „dee" 't heel geval ziedattenie. Gong
weer naar z'n rammelèèr, pakte 'm b(j z'n nek
vel uit 't kot, en droeg 'm zoo mee naar huis.
Van toen af hield ik 't manneke in de gaten.
Dat was ginnen gewone; dat was 'n keareltje
hard als staal.
In die jaren kwam hier 'nen vent terecht,
die docht, dat ie al die „kinkels" van Ulven
hout wel kots trotseeren. Hij had wat geld,
invloed, „stand" en veul eigenwaan. Plaatste
z'n eigen boven en onder de wet, gong zijnen
gang, Ieder kreeg last van deuzen kwiedam,
die midden deur oew akkers trok om te jagen.
Die z'n medemenschen behandelde als vee, die
snaauwde en graauwde, afijn: die den roof
ridder uithong. Waarveur ie wel wat léét ge
boren was...!
De menschen hier, hoe zijn durpers?
aanvèèrdden 't, lichtten hun petje zelfs veur
den kwal en beschouwden den nuuwen mede
burger als 'n soortement „beproeving-van-den-
hemel", waarvan ge nie altij precies wit, waar
aan ge 't verdiend hebt, maar dat wel goed
zal zijn en veurbijgaa». 't Boerenvolk is ge
duldig, lijdzaam en te veul begaan mee z'n
akkers, om andere dingen veul aandacht te
geven, want ik zee al: dieën „roofridder" was
wel wat léét geboren!
Ondertusschen wierden deuzen tiep z'n wan
daden seerjeuzer, oew kiepen reed ie te pletter
mee z'n auto, oewen hond schoot ie neer als
die 'm nie beviel en oew land was, zoonoodig,
zijn jachtgebied. Smokkelen dee ie ook, maar
daar hadden wij gin last van. Alleen de kleine
smokkelèrkes, die hij den commiezen aan
wees...!
Den Knots wierd zeuventien, achttien, twin
tig jaar.
Ook hij kwam van al die dingen op de
hoogte. Misschien nog scherper dan de meesten
van ons, want den Knots scherrelde altjj nog
veul op z'n eentje in den buiten. Of ie ook
smokkelde, mag ik nie zeggen, maar me
dunkt: hij was er veur in staat. Sterk, onver
schrokken, hij kende de wegels beter dan
éénen commies of heel de marechaussee bij
malkaar en daarbij was ie opgegroeid tot
eeneen stillen maar ontembaren kearel, die
veur niks uit den weg gong, dus zekers nie
veur 'n kruiskeslijn op 'n landkaart.
Maar ik zeg: ik weet 't nie zeker, want ze
hebben 'm nooit gevat.
Wel weet ik, dat ie op 'nen Zondag aan
gebeld hee aan 't groote huis van dieën „roof
ridder". Dat was den roofridder daarna in gin
weken meer gezien hebben en... in gin jaren
last meer van 'm hebben g'ad!
Maar... ook: den Knots was verdwenen.
En niemand wist waar naar toe.
De vragen bleven heelegaar onopgelost en
éls er ooit nog 'ns iets over gezeed wierd,
dan keken we malkaar 'ns peinzend aan, be
schaamd 'n bietje dat we dit maar nie wisten
en daarom wierd er op 't end heelemaal nie
meer over gerept.
We vonden achteraf den Knots toch maar
nen onverschilligen bonk!
't Leven gong zijnen rustigen, durpschen
gank. Er verandert hier in twintig jaren
weinig.
Ja, één verandering was er wel gekomen.
Onmerkbaar haast. Den „roofridder was
langzamerhand weer brutaler geworden.
Ouwer en dus geniepiger.
Toen, of 't zoo zijn moest, kwam den Knots
verom! Op 'nen dag ree 'n auto langs 't buiskfe
den erf op, van 't ouwe, eenzame, rimmel-
tiekerige wefke. De ouweren keken malkaar
'ns an. Zou...?
De jongeren wisten nie. Want twintig jaren
waren gegaan over dieën bewusten, heime-
lijken Zondagmiddag.
Hij was wat zwaarder geworden, den Knots.
Grijzend ook. Minder stuk zoude gezeed heb
ben. Maar toch; den ouwen Knots, mee de
dierentemmersoogen. Hij was in goeien doen!
We waren content 'm verom te zien. Hij zocht
ouwe plekken en ouwe kennissen en hij was
veul welkom.
Zelfs den „roofridder", dieën ouwen duuvel,
dee bar vrindelijk teugen den Knots.
En... den Knots, zoolang weggewist uit
't durpsche leven, h(j groette den grijsaard
beleefd terug. Misschien docht den Knots
wel: ,,'t verstand komt mee de jaren."
Den roofridder wierd nog vrindeljjker! Op
't lest kost den Knots niemeer buitenkomen,
of zijnen nuuwen „vrind" liep 'm teugen 't
lijf. Ja, op 't end dronken ze samen 'nen
pint, temidden van 't durp. En iedereen
groette den Knots, waarop... den roofridder
vrindelijk teruggroette...!
Wij knipteu 'n oogske onder malkaar; wa
ren stiekum trots op ónzen Knots, die in
ieder geval tot óns hoorde en die nouja,
zoo geren te vrind gehouwen werd deur...
„den dieën", zooals ze hier den duuvel, zon
der naam, aanduidden.
En ik? Ik moest dikkels terugdenken om
dieën kwajen waakhond van me, die den der
tienjarigen Knots de knuisten al had gelikt...!
Toen...
Toen gebeurde er op 'nen dag 'n ongeluk.
Den Knots wierd aangerejen mee de auto
van zijnen „vrind den roofridder".
„En 'n tragische bijzonderheid is," zoo
schreef dê krant: „dat het ongeluk gebeu
ren moest door een goede vriend van het
slachtoffer."
Ja amico, dat was zekers tragisch, dat
ze... „vrinden" waren geworden.
Ik heb den Knots echter alweer by z'n
moeder veur 't raam zien zitten. Wat grij
zer nog, wat bleeker, wat peinzender.
Wij op 't durp, wij zijn veul gaan begrij
pen. Van dieën Zondagmiddag van twin
tig jaren her. Van den Knots zijn onverschil
ligheid, lijk wij 'm al die jaren oordeelden.
Maar bovenal hebben we begrepen, wat Bultje
de Bie al heel z'n leven wist: 't groote
rechtveerdigheidsgevoel, dat er brandt in den
Knots zgn zielement! En dat schijnt uit die
lichte oogen-zonder-lach.
Naar ik heb hooren verluiën is den „roof
ridder" op ziekenbezoek gegaan bij den Knots.
Vanweuge de „tragische bezonderheid" denk
ik.
In den beginne wierd er veul gemonkeld.
Over de verdwijning van den Knots, over z'n
bezoek aan 't „groote huis" van te voren.
Iemand had 'm daar zien aanbellen en binnen
gaan. Verder niks! Maar da's op 'n durp
genogt...! Daar blijft weinig verborgen. Al
leen..., wat had den Knots mee dieën roof
ridder uitgevoerd, in z'nen eigen „burcht"
Want dieën kearel wés veranderd! Ineens! En
waar was den Knots gebleven...?
Z'n ouwers wisten 't evenmin. En z'n moeder
wierd nog zwijgzamer, heuren mond lag lijk
'nen kerf in 't stille gezicht. Heur oogen
lagen glansloos overschaduwd onder de wim
pers. Ze had éénen uitgank: naar de kerk
Zondags. Op 't lest, deur den rimmeltiek ge
plaagd, ook dat al nie meer. De jongens ver
dwenen den een veur den ander naar de groote
stejen, 't was gin boerenvolk, den vader
stierf en waarvan 't ouwe menschke leefde,
wist gin mensch. Maar kromliggen hoefde ze
nie, ze had 't goed. D&t zagen we wel.
Maar den Knots wierd vergeten. Vaneigens.
Vrinden had ie nie achtergelaten, vijanden
zeker nie, ja misschien eenen, maar die
zweeg vaneigens^l
Maar hij kost nie wijer geraken dan 't
hekske van den veurhof, want 't ouwe moe-
derke had consignes van hare Knots en ge
loof, dat ze die sjecuur nakomt!
De „roofridder" maakt nou, na zjjn oongé
van den Knots, nog veul meer vrienden.
Ja als ge den Knots overrrtjdt, al is 't
dan mee tragische bezonderhedens, dan hebt
ge veul vrienden nóódig...!
En zoo, vlak onder oew oogen, spuit er
'nen strijd af, tusschen Recht en Onrecht, zoo
wreed als alleen verscheurende beesten kun
nen vechten. En waarbij iedereen machteloos
toeziet. Zóó gaat 't in heel de groote weareld,
waarin 'n heel Menschdom verbijsterd wacht
op den triomf van 't Recht!
Kom, ik schei er af. Op den Knots kom ik
nog wel 'ns terug, denk ik. Maar ik mot eerst
weten wat er op dieën Zondagmiddag is ge
beurd!
Veul groeten van Trui, Den Dré III, den
Eeker en gin horke minder van oewen
t.k.v.
DRE.
«Wat ri|dee al die menschen ge
veer lijk vendeeg dacht u immers
vanmiddeg achter het stuur. (Hoe
zegt men dat ook weer van dien
splinter, dien balk en uw oog?...)