Amerika-Japan Op ie Italiaansche schoolbanken De Brabantsche Brief: De verhouding van Dré ~2 Amerikaansche gevoelens eerder vriendelijk dan vijandig MANILLA HEEFT 'T TE WARM VOOR POLITIEK. GEMOEDELIJKE MATROZEN. Manilla. De oorlog in China duurt onver minderd voort, maar hier, betrek kelijk zoo dicht bij het gevechtster rein, bekommert men er zich niet veel om en spreekt er bijna niet over. Oorlogsgevaren bedreigen Eu ropa zonder dat dit de gemoederen hier in beweging brengt: Europa is zoo ver en het is hier zoo warm. De Japanners bezetten de Spratley-eilan- den en „voltooien daarmede de omsingeling van de Philippijnen", zooals een Engelsch correspondent meldde, en ik geloof, dat ik te Manilla de eenige was, die zich daarover ongerust maakte. Spoedig las ik echter ook geruststellende berichten: de Spratley-eilan- den zijn feitelijk niet meer dan koraalrif- fèn, waarvan eenige het karakter hebben van eilandjes, doch het grootste dier eiland jes is nog bij lange na geen halven vier kanten kilometer groot en zoo moeilijk te naderen, dat het niet geschikt zou zijn voor een vlootbasis of zelfs maar voor een lucht basis. Oncontroleerbare berichten. Is dit waar? Ik kan het van hier uit niet controleeren en meer dan ooit, moet men in dezen tijd voorzichtig zijn met de berich ten, die meestal zeer partijdig zijn. De En- gelsche berichten over de gebeurtenissen in het Verre Oosten trachten steeds „het Ja- pansche gevaar" als bijzonder dreigend voor te stellen en zaaien daarmede onrust o.a. in Nederlandsch-Indië. Berichten uit Ame rikaansche bron zijn meestal minder alar- meerend. Welke berichten moet men ge- looven? Hier zoo dicht bij het terrein van Japans actie, is men heel wat minder anti- Japansch en pro-Chineesch, dan in vele an dere deeien van de wereld. Geen militaire sfeer. De Amerikanen hier schijnen zich over het „Japansche gevaar" in het minst niet ongerust te maken. Voor ik hier kwam, had ik in vex-schillende bladen berichten „uit Engelsche bron" gelezen over militaire en maritieme maatregelen der Amerikanen om de Philippijnen in geval van nood te kun nen verdedigen. Ik heb daarvan niets be merkt. In de baai van Manilla dobberen enkele Amerikaansche torpedojagers, in de straten van Manilla ziet men soms wat verveelde Amerikaansche soldaten rond wandelen en 's avonds ziet men hier en daar in dansgelegenheden Amerikaansche soldaten en matrozen ronddraaien met zwartgelokte schoonen, maar aan oorlog of oorlogstoebereidselen doet dit allerminst denken. Vergeleken met Manilla is Soera- baie tot de tanden bewapend, om van Sin gapore niet eens te spreken. De Amerikaansche „Jantjes". De Amerikaansche soldaten en marine-ma trozen zijn van een gemoedelijk soort De soldaten met groote „cowboy"-hoeden op het hoofd, maken geen sterk militairen in druk en de verhoudingen in het Amerikaan sche leger schijnen ook gemoedelijk te zijn. Nu en dan ziet men soldaten vriendschap pelijk bier drinken met hun meerderen. Van de Philippino's houden zij zich echter verre. De Amerikaansche democratie houdt nog steeds rekening met het rassenverschil, waarvan men in de Nederlandsche en Fran- sche koloniën veel minder bemerkt. Ook in de dagbladen valt dat rassenverschil nu en dan op; men vindt bij voorbeeld onder de advertenties kamers te huur aangeboden met de vermelding erbij: „uitsluitend voor Europeanen en Amerikanen." In Neder landsch-Indië heb ik dit nimmer gezien, evenmin in Fransche kolonies, wèl echter in EngelschIndië. Gesprek met een nazi- Opvallend is hoevelen onder de Ameri kaansche soldaten en marine-matrozen Duitsch spreken, doordat hun vader of moe der of beiden Duitschers waren. De ver klaring zal wel zijn, dat de Duitschers als echte militairen een grooter percentage sol daten en matrozen opleveren dan de Ame rikanen van anderen oorsprong. Mdj zeide een Duitscher, een nationaal-socialist: „Daarmede zal Amerika bij zijn politiek rekening moet houden." Ik antwoordde: „Gedurende den grooten oorlog zal de toestand vermoedelijk wel de zelfde zijn geweest en toch traden de Ver- eenigde Staten in het strijdperk tegen Duitschland". De Duitscher maakte daarop de op merking:: „Dat was een andere tijd. Thans is in de Duitschers, ook die in het, buitenland, een andere geest gekomen." Ten opzichte van de Duitsche afstamme lingen in Amerika geloof ik daarvan niet veel. Door de verwantschap van de taal de- nationaliseeren Duitschers in de Vereenig- de Staten veel sneller dan bij voorbeeld Tsjechen. Polen, Bussen en Italianen. Van de Amerikanen van Duitsche afkomst, met wie ik sprak, spraken de meesten nog slechts zeer hulpbehoevend Duitsch, al had den ze dan, door de oude herinnering aan thuis, een sentimenteel zwak voor die taal. Ik maakte hier kennis met een ongeveer dertigjarigen Duitscher, die reeds enkele jaren hier is en voor nationaal-socialist doorgaat. Deze man werkte eenige jaren in Amerika en keert nu daarheen terug, vol vreugde. Naar Duitschland liceft hij geen 1 verlangen meer. Een andere Duitscher, een zakenman, die den wereldoorlog aan Duit sche zijde medemaakte, maar nu reeds ve le jaren te Manilla woont, bepeinst nu reeds maatregelen om zijn geld zeker te stellen voor in beslag name voor het ge val Amerika weder in oorlog komt met Duitschland. Zijn geld in Duitschland vast te leggen, daarvoor gevoelt hij niets, daar het dan allicht in de smeltkroes van den oorlog zou kunnen verdwijnen. Zulke Duitschers zijn er in het buitenland meer, omdat zij, ook al zijn ze nationaal-socialisj, de toe standen en gebeurtenissen niet van uitsluitend nationaal-socialistisch standpunt bekijken, daar hun telkens de opvattingen van anderen onder de oogen worden gebracht, al ware het alleen uit de dagbladen, Amerikanen onverschillig. Het komt me voor, dat het voornamelijk de Europeanen hier zijn, die met eenige spanning de ontwikkeling van zaken in Europa en in Oost-Azië volgen. De Amerika nen staan tegenover de Europeesche aan gelegenheden en ook tegen de Oost-Aziati sche veel onverschilliger, hoewel bij de aan gelegenheden toch ook Amerikaansche be langen betrokken zijn. Echter die belan gen zijn betrekkelijk gering. De Engelsche koloniale en handelsbelangen in Azië zijn oneindig veel grooter en ook voor Neder land is dit het geval. Voor Nederland, een staat met acht millioen inwoners, is het bezit van koloniën met meer dan zestig millioen inwoners een belangrijker bezit dan voor Vereenigde Staten met ruim 120 millioen inwoners het bezit van de Philip pijnen, een gebied met vijftien millioen in woners. Voor de meeste Amerikanen zijn de Phi- lippijnen een zeer vaag begrip en tachtig procent hunner weten niet nauwkeurig, waar de eilanden eigenlijk liggen Het eenige wat ze over het algemeen weten, is, dat die eilanden Amerika wel eens in een oorlog zouden kunnen wikkelen en voor een oor log gevoelt men in Amerika over het alge meen niets. Vele Amerikanen zijn de mee ning toegedaan, dat het beste zou zijn in dien men die eilanden hoe eer hoe liever met eere kwijt was. Wel, aan de Philip pijnen is voor 1946 de vrijheid beloofd. Dan zullen die eilanden, indien er voor dien tijd nog niet anders wordt besloten, hun onaf hankelijkheid krijgen en dan mogen ze hun veigen boontjes doppen". De Philippij nen liggen in hemelsbreedte niet veel dich ter bij Amerika dan Nederlandsch-Indië lig* bij Nederland. Geen sterke persoonlijke en historische banden bestaan er tusschen Amerika en zijn bezittingen in het Verre Oosten veel minder dan tusschen Engeland of Nederland en zijn koloniën. De verhouding tot Japan. Op het oogenblik kan men zeggen, dat de gevoelens op de Philippijnen en bij de Ame rikanen hier ten opzichte van Japan eerder vriendelijk, dan vijandig zijn. Philippijnsche studenten en kooplieden maken „studierei zen" n. Japan en worden daar allervrien delijkst ontvangen. Neen, naar een dreigenden oorlog tegen Japan, waarin ook de Vereenigde Staten zouden worden gewikkeld, ziet het er niet uit. J. K. BREDERODE. „Schooldienst" tot het 21ste jaar. Sociaal bewustzijn van den leer ling wordt ontwikkeld. Eigenlijk is er niets méér persoon lijks dan onderricht. Wanneer we te rugdenken aan de schoolbanken, her inneren we ons dadelijk de onder wijzers, de leeraren, die er vóór stonden, en hoe we, veel of weinig, nuttige kennis of onbelangrijken bal last van hen meekregen. Program ma's en leerboeken krijgen pas waarde wanneer ze door een leven de stem bezield worden. Gelukkig wie methode leeren mocht en daar mee de mogelijkheid zich zelf ver der te helpen. Laat ik me niet verder verdiepen in zul ke verouderde mijmeringenaldus een Romeinsche correspondent van de N.R.Ct. De toekomst zooals totalitaire staten haar zien vraagt immers geen zelfstandige ontwikkeling, geen keus, louter en alleen voldoening van de behoeften van den staat. Het „Charter van de fascistische school", dat binnen een paar jaar het geheele Ita liaansche onderwijssysteem veranderen zal, zegt met duidelijk woorden: „Scholen, jeugd bond (Gioventu Italiana Littorio) en stu- dentenbond (Gioventu universitaria fas- cista) vormen samen een aaneensluitend stelsel van fascistische opvoeding. De ver plichting er deel van uit te maken is de „schooldionst" die dq burgers van hun eer ste levênsfhren tol oen-en twintig jaar-bezig houdt. Deze dienst bestaat van 4 tot 14 jaar in schoolgaan en tot het een en twin tigste jaar in liet deelnemen aan de G.I.L., ook door hen, die de studie niet voortzet ten." „De studie, ingericht volgens de wer- kelijke mogelijkheden op intellectue physiek gebied van de leerhngen beoogt hun moreele en cultureele ontwikkeling in harmonie met de opvoedende bedoeling van de G.I.L., hun politieke en militaire voorbereiding." Wat is het verschil met de oude school? Waarin verschilt nu deze pure staats school van de tot nog toe bestaande? Heel precies kan men het nog niet onderschei den, want (zooals een oud schoolman me zei toen ik hem uitleg vroeg) er zijn nog heel wat nevelvlekken aan het firmament. Eén ding is echter zeker: de lichamelijke oefening zal een belangrijke plaats beklee- den in de opvoeding: „Het werk, dat in al zijn vormen, intellect, techniek en vaardig heid, door den staat beschermd wordt, om dat het een sociale plicht is, paart zich aan studie en sport om het karakter en het ver stand te vormen. Van de lagere school af krijgt het handwerk zijn plaats op de roos ters van alle scholen. Speciale werkbeurten, geregeld en bestuurd door de sahoolautoriteiten, in winkels, fabrieken, op het land en op zee, zullen het sociale bewust zijn en het verlangen te produceeren ontwikkelen, die juist in een coöpe ratieve maatschappij noodig zijn." „Vacantie." Mijn zegsman legde me uit, dat de bedoe ling schijnt te zijn de vacanties, die onge veer zes maanden lang zullen worden (nu duren ze er ten minste zeven), in drie ter mijnen van twee maanden over het jaar te verdeelen en gedurende die perioden een handwerk te doen beoefenen of arbeid te doen verrichten. Als deze regeling onder controle komt van goede mensohenkenners, zal het zeker mo gelijk zijn vóór het elfde jaar te ontdekken of een jongen aanleg heeft voor praktijk of wel voor studie, ofschoon vele paedagogen beweren, dat dan de tendens nog niet dui delijk blijkt. 't Schijnt trouwens de bedoeling te zijn alle leerlingen een „arbeidsschool" te doen afloopen tusschen hun negende en elfde jaar. Daarin zullen de uren van boekenstu die afwisselen met practische oefeningen. Op kleine plaatsen gaan dan zeker de mees te jongens wel naar de ambachtsschool, waar ze al in productief werk geoefend zullen worden. In steden begint dan de toeloop naar de middelbare scholen. Na het elfde jaar. Hier begint dadelijk, dus op het elfde jaar, een scheiding. In de eerste plaats zónderen zich de beroepsscholen af, die in drie jaar voorbereiden voor den arbeid „zooals hij in groote centra pleegt beoefend te worden". Wie zich dan nog specialiseeren wil, krijgt daarvoor de gelegenheid in de tweejarige technische scholen, waar industrie, handel en landbouw beoefend kunnen worden. De bolleboozen, Leerlingen, die geschiktheid vertoonen voor hoogere studie loopen eerst allen Ke zamenlijk een driejarige middelbare schooi af waarop een humanistische grondslag „p legd wordt en het Latijn „een factor van néé reele en geestelijke vorming" is. Daariia scheiden zich hun wegen. De eene iei(j, over het vijfjarig klassiek lyceum naar He meeste faculteiten der Universiteiten, m opleiding zal hier waarschijnlijk vrijwel ge lijk blijven aan de tegenwoordige, die over- mot DT17P cvmnasialft. Dp lijIV eenkomt met onze gymnasiale. De tweede weg naar hoogere studie gaat over het „we tenschappelijke lyceum", dat, voorzoover m den voorloopigen nevel eenige teekening t« onderscheiden is, heel veel weg schijnt te hebben van onze hoogere burgerschool. Tot nog toe werden op alle lycea steeds Latijn en Grieksch, al was 't dan bij mondjesmaat onderwezen; nu verdwijnen die klassieke ta len van de wiskundig georiënteerde mid. delbare school. Uit de gemeenschappelijke middelbare school spruiten verder: een kweekschool voor onderwijzers vier jaar studie, een jaar practijk 'n eveneens vijfjarige han delsschool en vier speciale inrichtingen tot opleiding van specialisten op het gebied van landbouw, nijverheid, landmeterij en zeevaart. Kunstscholen, Alleen speciaal begaafde jongelui zullen natuurlijk de kunstscholen bezoeken. De cursussen daarvan leiden in vijf jaar tot kunsthandwerken, in acht tot „meester" in vijf jaar tot teekenleeraar en bouwmeester enz. op. Aan de universiteit is het minst veran- derd; alleen wordt ook daar lichaamsoele< ning verplicht gemaakt. Als nieuwigheid dient ook genoemd te worden, dat de wekelijksche schooltijd vier en twintig uur bedra gen zal. Wij vinden dit niet veel, maar ik vrees, dat de onderwijzers in Rome bijvoorbeeld, die vijf da gen in de week ten hoogste drie en half uur les gaven, wel leelijk op hun neus zullen kijken. Geen meisjes-studenten! In het „Charter" is de bedoeling de meis jes zooveel mogelijk uit het hoogere onder wijs te weren, vrij duidelijk te constateéren Er zal zoo veel mogelijk een eind gemaakt worden aan de ook hier gebruikelijke ge meenschappelijke opvoeding van jongens en meisjes en van de middelbare sohool zullen de meisjes bij voorkeur gedirigeerd worden naar de huishoudscholen, die drie jaar lang nuttige kennis zullen bijbrengen. Wie hoo- gerop wil kan via het meisjeslyceum naar de kweekschool voor onderwijzeressen gaan 't Schijnt in de bedoeling te liggen alleen op de bewaarscholen van vier tot zes jaar door vrouwen onderwijs te doen geven. Het Charter stelt vast, dat in het vervolg niet meer welgesteldheid der ouders maar alleen bekwaamheid den weg naar hobger ontwikkeling zal banen, daar begaafde leer lingen in staatsinternaten zullen kunnen worden opgenomen. Ulvenhout, 11 Mei 1939. Amico, Als ik 's mergens den akker intrek, veur dag en veur daauw, den nuchteren dag nog koel over oew vel huivert, den nacht wegnevelt in de klèèring van 'n wa- terkleurige onendig- leid, dan ligt over den buiten 'n stilte, waarin ge den eerde koeken hoort onder oew klompen. Ja, ge voeit, in de puurte van den verschen dag, den klonterenden eerde leven in oew beenen. Veul wordt er dan nie gesproken onder- wege. Onzenlievenheer is aan 't woord. Hij schept 'nen nieuwen dag en den kleinen mensch, die daar stille naar den arbeid gaat, zwijgt dan vaneigens. Ook in hem, in z'n zielement, klèrt 'nen nieuwen dag. Bij stap na stap in den daauwenden eerde trekken de nevels van den slaap uit zijnen ontwakenden geest, lijk de blomblaaikes mee kleine schoks- kes openvouwen >m 't blommehart, zoo rap den eersten zonnepiek 't bloeiend dingske aanraakt. Stille gaan we gedrieën wijer deur 't paaike van de poppels, waarlangs 't groenend rijs al uit de wortels omhoog gaat. 't Mergenwindeke woelt, daar boven in de hooge toppen deur 't jonk geblaart, mee verzelend gerucht; 't populierenwegeltje is er vol mee als van 'nen motregen. Dan inééns, verandert er iets in deus heimelijk wegeltje, dat 'n bietje somber in den mergenschemer lag. Daar gunder is de zon boven den boschkam uitgerezen en meteen beieren .rossels mergengloei in de ranke poppels of ze aangeraakt zijn mee 'nen onzichtbaren wonderstaf. Subiet is den buiten vol van veugelenzang. Achter onzen rug in een van de goudbetros- selde poppels schalmeit 'nen lijster zijnen zil veren rang deur den mergen zoo schoon, zoo zuiver, zóó jubelend, dat mee deuzen éénen veugel zijn liedeke alleen al, den dageraad gesierd is. Als we uit 't wegeltje aankomen in de velden ligt daar den dag open lijk 'nen glanzenden, peerlmoeren schottel. Hooger is de zon geklommen boven de bos- schen uit. En lijk 'nen witten wemel van gloeiend zomerpoeier waaiert den dag uit, over de bloeiende weareld van Mei, de witte Pinkstermaand. Blaauwdcnker nog klokt deur de Ulven- houtsche velden de Mark, waarop hier en daar 'nen waterlelie staat op haren groenen schot tel. Den room van de gele dotters langs den kant vloeit in 't donkere r Impelwater. Wijerop doet 't melkvee zijnen eersten dronk en staat, tot over de heete uiers in 't koele mergen- water, dat om de zware lijven glijdt. „Saluut," zee den Dré na al dat zwijgen: „tot subiet!" En meteen, mee 'nen fikschen sprong in de blommekes, is ie over den breejen sloot langs „nze wei. Rent ie onderwijl z'n kieltje over den kop trekkend in z'nen bloo- ten bast naar 't h- jge boogbrugske; daar aan gekomen schupt en trapt ie de rest van z'n weinige kleeren uit, armen in de hoogte en plomp! daar duikt ie in de Mark veur z'n mergenbad. Den Eeker, naast me, gichelt. „Motte gij nie Eeker?" „Als 't nog wat wfjer in den zomer is," zee 't kalme keareltje: „den Dré... ja, die kan er wel teugen." En in de verte hooren we Dré ni bezig, mee veul proestend en schuimend lawijt deur 'n stilte, waar ge 't windeke gaan hoort in 't groene koren. „Hij is zoo sterk," zee den Eeker nog, zonder eenige jalouzie, lijk ie ook zou kunnen zeggen: „die blom is zoo schoon." En dan: „ik ben er, 'k gaai hier de erwten leien baas". Ik gaai wijerop, deur de wei; 'k mot bij den boschkant zijn. Den daauw glinstert op m'n sokken. Lekker ruukt 't hier naar 't natte gras, dat langs m'n klompen sliert. 't Volk heeft z'n eigen taak gevonden en hier en daar zie 'k 'nen gebogen mensch aan den arbeid ii. de versche akkers. 'Nen bronzen slag van 't kerktorentje valt trillend omlaag. Half- zes. En 'k meet m'n passen wat langer deur den daauw van de wei. Gunder drijft de verre stad op blaauwe nevels. Daken en torens blin ken gouwig in de zon. De stad hangt lijk 'nep donker-wordenden franje van den hemel af, tot bij de eerde. En dichterbij, daar zie ik de hui- zekes van Ulvenhout, halvelings verdoken in den groenen Mei. Dan kan den arbeid beginnen. Den arbeid in den zachten, warmen eerde, die koekt aan m'n knuisten. Zwaar hartig riekt den zwarten, vrucht- krachtigen grond, die veert onder m'n knieën. Den daauw schuimt wit in de okseltjes van 't jonk gewas, 'n Verloren „geloopen" blomke is te schoon om uit te rukken. Zwaar van den waterpeerl, die als 'n traan in z'n hartje weegt, richt 't z'n kopke toch dapper naar de zon, al is den steel gebogen...! Allee, ik laat 't dapper dingske staan. Wie wit wat O.L.H. er mee bedoeld heeft! Altij hooger klimt de zon aan den blauwen gewulft. Ik voel de warmte kroelen in m'nen nek. Den eerdedaauw verdroogt en losser valt den grond uit malkaar als ik er mee m'n knuisten in woel. Op 'nen meter van me van daan zit 'nen fluweelig-zwarten mearel mee schuinen kop m'n handen te kijken. Daar is gin astranter, geestiger veugeltje dan den mearel! Z'n gitten oogkralen blinken als zon beschenen daauw. Hij komt 'n paske dichter bij. Vragend, maar brutaal glimmen de oog gitjes in den snukkenden kop. Weer komt ie 'n paske dichterbij. Houdt m'n bewegende handen steeds sjecuur in de gaten. Ik hou m'nen asem bekant in. Doe ginnen trek aan m'n pijp en speur onder de klep van m'n pet heimelijk aan deuzen brutaln duivel, die iets in 't schild voert, wat ik nog nie begrijp. Dan, mee slaande vlerken komt ie nog iets nader en... daar hebben die twee gitbollekes iets gezien, dat mij, grooten mensch, ontgaan is: 'n groen rupske in den krop van 'nen slaaiplant! Lijk 'nen dolk stikt den gelen bek- pen in 't hart van den krop en weer 'n paar wiekslagen, achteruit nou, gaat dan astrante- rik verom me weer zitten fixeeren! Maar... wat kan hum dieën boer vertekken as ie daar z'n a.s. wefke ieverans ziet of hoort. In eens is ie weg, zie 'k 'm achter 'nen anderen mearel 't bosch invliegen. Nog stiller is 't nou hier in den akker. Zes klokkeslagen trillen nou neer in de eerde. Ze gozen om m'nen kop Heet wordt m'nen rug. De zon staat nou 'n end boven de bosschen uit en splijt den bosch- donkerte mee blaauwe gleuven. Zweet peerlt in m'nen nek. Ziggelt mee 'nen dikken drup langs m'n kin op m'n handen. M'nen kiel begint te plakken aan m' vel. En ik zie als het ware de donkere vochtplekken op m'n schoften. Nog 'n uurke. En dan...! Daar komt „iets" bezijen me aan en ik voel: da's er ginnen van m'n volk. Als ik opkijk hah, goeie kennis. „Goeienmergen, meneer pastoor!" Uit oew bed gerold?" „Mergen, Dré!" Z'n zijen krulllen tegen de zon, prijken rond om z'n hoofd lijk 'nen licht krans om 't keerske. Hij heeft z'nen winter jas nog aan, maar 't ronde, vilten hoeike staat schuins veurover teugen de zon. ,,'k Was zoo vroeg wakker, Dré, da'k 't in bed nie meer houwen kost. Hebt ge dieën lijster daarstraks gehoord?" „En of! Hij heeft Onzenlievenheer bedankt veur den schoonen zonsopgank! 'k Was sjuust in 't poppellaantje." „Wat 'nen kustelijken Meimergen, ee?" „Van goud, meneer pastoor, maar dan goud, dat nie dev-tlueeren kan!" „Nie over praten, Dré! Politiek, economie, belastings 't is allegaar zoo'nen profanen rommel hier in deuzen stond van ongerepten vreê." En dan bespeur ik twee diepe hoekskes langs den ouwen, gerimpelden mond en 'nen doffen floers over de lichtblaauwe oogen. Hij peinst naar den eerde. En dan valt me op: wat is ie weer verouwerd. Dan licht-ie z'ri kopke op. „Ehneeë! nieverans over praten", denkt ie hardop: 't ishier zoo schoonDan: „hebt ge m'n peerelëêrs gezien, Dré?" Hij stikt z'n kopke vooruit waarover nou 'nen gelukkigen glans ligt! „Japa! Die kuipen beer hebben ze goed ge daan, die we ze omtrent allerzielen hebben gegeven." „Kolossaal, jonk! Als ik 's mergens wakker word, gaai ik op m'n bloote voeten al 'ns efkes kijken deur 'n splitje van 't gordiin Hihihi, ik klee me haastiger aan om zé heelegaar te kunnen bewonderen! Dré ionk teugen jou kan ik 't wel zeggen, we kennen malkaar al zoo lank: t is plazierig bidden s mergens in dieën blanken weerschijn die afketst van deuzen witten bloesem. Ge voelt toch ondanks alles, Dré Onzenlieven heer is nie wijd weg!" Efkes beeft 't ouwe mondje, 'n Traan welt in 't oog en ik mot efkes denken aan dat blommeke van daar- sjuust, mee z'n traan in 't hart en mee den moed toch om z'n eigen te keeren naar 't Licht! Dan vat ie zijnen rooien zakdoek uit zijnen jaszak, snut de neus, en veegt im- persant de traan weg. ,,'k Geloof, da'k nog 'n bietje verkouwen ben, Dré," zee-t-ie heesch. Ik lach 'ns efkes. „Best meugelijk, man. Gij zijtden tweede aldie 't vandenmergen zoo zie!" „Toch?" „Ja. Ja. Ja, kom 'ns mee. Zal 'k '31 oe veurstellen?" „Is 't nie wijd, 'k mot dalijk de heilige mis doen?" „Vlakkebij. Kek, daar staat ie", „Wie?" „Deus madelieveke." „Och gij!" „Deuzen kameraad stond 'n uur gelejen deur te buigen op z'nen steel, zóóverkouwen was ie. 'n Dauwtraan lag op z'n gouwen hartje. Maar dapper hield ie stand. Keerde z'n witte stralenkopke naar de zon, naar zijn groote Licht. En kek, den drup is verdroogd. Fier en recht, blij bloeit ie in deuzen Meidag!" Nou stond 't wit-omstraalde pastoorskopke gebogen. Vrij drupten twee tranen in den goeien eerde en als daar gin vergeetmeniete- kes gaan groeien, dan weet ik 't nie meer! Dan richt ie z'n eigen op. Is nou nie ver legen veur z'n tranen. Heesch zee-t-ie: „Dré, ge hebt me in de kaart gegluurd, mee m'n verkoudheid. Maar ge mot weten, jonk, ik ben stok, stokoud. Veul is er over m'n zondige hoofd gegaan. Veul deur deus kleine hart. Maar wat er de leste tijen in beleefd wordt, DréIk heb de weareld zoo ongelukkig nooit gekend, 'k Heb te doen mee de jeugd, die 'k zestig, zeuventig jaren vóór ben. En... 'k heb den witten bloei van m'n peereléérs noodig, omNeeë. Ik zal denken om jouw madelieveke! Den kop naar Boven. Den kop naar 't Groote Licht. Onzenlievenheer kan nis wijd weg zijn. 't Is alles te schoon, hier. Be dankt veur oew leske, m'nen jongen". Houwes, houwes! Dat heb ik nie bedoeld. Ik! Ik jou lessen geven? God beware me." „Dré, ik ben er blij mee. Er zit meesten- teijen veul meer wijsheid in één blomke van God, dan in den diksten boek van de men- schen. Dan in de „geniaalste" redevoering. Bedankt! 'k Zal 'n vruchtbare misopdragen- En zeg, kom van den avond, na 't Meilof no? n sigaarke rooken, ja? in m'nen hof onder den pereblossem. „Geren! 'k Mot oe 'ns spreken over onzen Eeker. Dat kan dan meteen, ee?" „Zeker! Achirre, daar gaat den kuster al. Dré, oudoe horre, tot vanavond!" Toen amico, toen heb ik ouwen boer nog 'n heuveltje zand om 't madelieveke ge' drukt. dan heeft ie 't mergen wat gemak kelijker en toen toen heb ik gedaan a's Dré III en ben in den Meimergen gaan bajen, dat de klonters schuim in de rondte vlogen- Maar nou schei 'k er af. Vol. Veul groeten van Trui, Dré III, den Eeker en als altij gin haarke minder van oewen. t.a.V- DR&

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1939 | | pagina 16