Amerika-Japan
Op ie Italiaansche
schoolbanken
De Brabantsche Brief:
De verhouding
van Dré
~2
Amerikaansche gevoelens eerder
vriendelijk dan vijandig
MANILLA HEEFT 'T TE WARM VOOR
POLITIEK.
GEMOEDELIJKE MATROZEN.
Manilla.
De oorlog in China duurt onver
minderd voort, maar hier, betrek
kelijk zoo dicht bij het gevechtster
rein, bekommert men er zich niet
veel om en spreekt er bijna niet
over. Oorlogsgevaren bedreigen Eu
ropa zonder dat dit de gemoederen
hier in beweging brengt: Europa is
zoo ver en het is hier zoo warm.
De Japanners bezetten de Spratley-eilan-
den en „voltooien daarmede de omsingeling
van de Philippijnen", zooals een Engelsch
correspondent meldde, en ik geloof, dat ik
te Manilla de eenige was, die zich daarover
ongerust maakte. Spoedig las ik echter ook
geruststellende berichten: de Spratley-eilan-
den zijn feitelijk niet meer dan koraalrif-
fèn, waarvan eenige het karakter hebben
van eilandjes, doch het grootste dier eiland
jes is nog bij lange na geen halven vier
kanten kilometer groot en zoo moeilijk te
naderen, dat het niet geschikt zou zijn voor
een vlootbasis of zelfs maar voor een lucht
basis.
Oncontroleerbare berichten.
Is dit waar? Ik kan het van hier uit niet
controleeren en meer dan ooit, moet men
in dezen tijd voorzichtig zijn met de berich
ten, die meestal zeer partijdig zijn. De En-
gelsche berichten over de gebeurtenissen in
het Verre Oosten trachten steeds „het Ja-
pansche gevaar" als bijzonder dreigend voor
te stellen en zaaien daarmede onrust o.a.
in Nederlandsch-Indië. Berichten uit Ame
rikaansche bron zijn meestal minder alar-
meerend. Welke berichten moet men ge-
looven? Hier zoo dicht bij het terrein van
Japans actie, is men heel wat minder anti-
Japansch en pro-Chineesch, dan in vele an
dere deeien van de wereld.
Geen militaire sfeer.
De Amerikanen hier schijnen zich over
het „Japansche gevaar" in het minst niet
ongerust te maken. Voor ik hier kwam, had
ik in vex-schillende bladen berichten „uit
Engelsche bron" gelezen over militaire en
maritieme maatregelen der Amerikanen om
de Philippijnen in geval van nood te kun
nen verdedigen. Ik heb daarvan niets be
merkt. In de baai van Manilla dobberen
enkele Amerikaansche torpedojagers, in de
straten van Manilla ziet men soms wat
verveelde Amerikaansche soldaten rond
wandelen en 's avonds ziet men hier en
daar in dansgelegenheden Amerikaansche
soldaten en matrozen ronddraaien met
zwartgelokte schoonen, maar aan oorlog of
oorlogstoebereidselen doet dit allerminst
denken. Vergeleken met Manilla is Soera-
baie tot de tanden bewapend, om van Sin
gapore niet eens te spreken.
De Amerikaansche „Jantjes".
De Amerikaansche soldaten en marine-ma
trozen zijn van een gemoedelijk soort De
soldaten met groote „cowboy"-hoeden op
het hoofd, maken geen sterk militairen in
druk en de verhoudingen in het Amerikaan
sche leger schijnen ook gemoedelijk te zijn.
Nu en dan ziet men soldaten vriendschap
pelijk bier drinken met hun meerderen. Van
de Philippino's houden zij zich echter verre.
De Amerikaansche democratie houdt nog
steeds rekening met het rassenverschil,
waarvan men in de Nederlandsche en Fran-
sche koloniën veel minder bemerkt. Ook in
de dagbladen valt dat rassenverschil nu en
dan op; men vindt bij voorbeeld onder de
advertenties kamers te huur aangeboden
met de vermelding erbij: „uitsluitend voor
Europeanen en Amerikanen." In Neder
landsch-Indië heb ik dit nimmer gezien,
evenmin in Fransche kolonies, wèl echter
in EngelschIndië.
Gesprek met een nazi-
Opvallend is hoevelen onder de Ameri
kaansche soldaten en marine-matrozen
Duitsch spreken, doordat hun vader of moe
der of beiden Duitschers waren. De ver
klaring zal wel zijn, dat de Duitschers als
echte militairen een grooter percentage sol
daten en matrozen opleveren dan de Ame
rikanen van anderen oorsprong. Mdj zeide
een Duitscher, een nationaal-socialist:
„Daarmede zal Amerika bij zijn politiek
rekening moet houden."
Ik antwoordde: „Gedurende den grooten
oorlog zal de toestand vermoedelijk wel de
zelfde zijn geweest en toch traden de Ver-
eenigde Staten in het strijdperk tegen
Duitschland".
De Duitscher maakte daarop de op
merking:: „Dat was een andere tijd.
Thans is in de Duitschers, ook die
in het, buitenland, een andere geest
gekomen."
Ten opzichte van de Duitsche afstamme
lingen in Amerika geloof ik daarvan niet
veel. Door de verwantschap van de taal de-
nationaliseeren Duitschers in de Vereenig-
de Staten veel sneller dan bij voorbeeld
Tsjechen. Polen, Bussen en Italianen. Van
de Amerikanen van Duitsche afkomst, met
wie ik sprak, spraken de meesten nog
slechts zeer hulpbehoevend Duitsch, al had
den ze dan, door de oude herinnering aan
thuis, een sentimenteel zwak voor die taal.
Ik maakte hier kennis met een ongeveer
dertigjarigen Duitscher, die reeds enkele
jaren hier is en voor nationaal-socialist
doorgaat. Deze man werkte eenige jaren in
Amerika en keert nu daarheen terug, vol
vreugde. Naar Duitschland liceft hij geen
1 verlangen meer. Een andere Duitscher, een
zakenman, die den wereldoorlog aan Duit
sche zijde medemaakte, maar nu reeds ve
le jaren te Manilla woont, bepeinst nu
reeds maatregelen om zijn geld zeker te
stellen voor in beslag name voor het ge
val Amerika weder in oorlog komt met
Duitschland. Zijn geld in Duitschland vast
te leggen, daarvoor gevoelt hij niets, daar
het dan allicht in de smeltkroes van den
oorlog zou kunnen verdwijnen.
Zulke Duitschers zijn er in het
buitenland meer, omdat zij, ook al
zijn ze nationaal-socialisj, de toe
standen en gebeurtenissen niet van
uitsluitend nationaal-socialistisch
standpunt bekijken, daar hun telkens
de opvattingen van anderen onder
de oogen worden gebracht, al ware
het alleen uit de dagbladen,
Amerikanen onverschillig.
Het komt me voor, dat het voornamelijk
de Europeanen hier zijn, die met eenige
spanning de ontwikkeling van zaken in
Europa en in Oost-Azië volgen. De Amerika
nen staan tegenover de Europeesche aan
gelegenheden en ook tegen de Oost-Aziati
sche veel onverschilliger, hoewel bij de aan
gelegenheden toch ook Amerikaansche be
langen betrokken zijn. Echter die belan
gen zijn betrekkelijk gering. De Engelsche
koloniale en handelsbelangen in Azië zijn
oneindig veel grooter en ook voor Neder
land is dit het geval. Voor Nederland, een
staat met acht millioen inwoners, is het
bezit van koloniën met meer dan zestig
millioen inwoners een belangrijker bezit
dan voor Vereenigde Staten met ruim 120
millioen inwoners het bezit van de Philip
pijnen, een gebied met vijftien millioen in
woners.
Voor de meeste Amerikanen zijn de Phi-
lippijnen een zeer vaag begrip en tachtig
procent hunner weten niet nauwkeurig,
waar de eilanden eigenlijk liggen Het eenige
wat ze over het algemeen weten, is, dat die
eilanden Amerika wel eens in een oorlog
zouden kunnen wikkelen en voor een oor
log gevoelt men in Amerika over het alge
meen niets. Vele Amerikanen zijn de mee
ning toegedaan, dat het beste zou zijn in
dien men die eilanden hoe eer hoe liever
met eere kwijt was. Wel, aan de Philip
pijnen is voor 1946 de vrijheid beloofd. Dan
zullen die eilanden, indien er voor dien tijd
nog niet anders wordt besloten, hun onaf
hankelijkheid krijgen en dan mogen ze
hun veigen boontjes doppen". De Philippij
nen liggen in hemelsbreedte niet veel dich
ter bij Amerika dan Nederlandsch-Indië lig*
bij Nederland. Geen sterke persoonlijke en
historische banden bestaan er tusschen
Amerika en zijn bezittingen in het Verre
Oosten veel minder dan tusschen Engeland
of Nederland en zijn koloniën.
De verhouding tot Japan.
Op het oogenblik kan men zeggen, dat de
gevoelens op de Philippijnen en bij de Ame
rikanen hier ten opzichte van Japan eerder
vriendelijk, dan vijandig zijn. Philippijnsche
studenten en kooplieden maken „studierei
zen" n. Japan en worden daar allervrien
delijkst ontvangen.
Neen, naar een dreigenden oorlog tegen
Japan, waarin ook de Vereenigde Staten
zouden worden gewikkeld, ziet het er niet
uit.
J. K. BREDERODE.
„Schooldienst" tot het 21ste jaar.
Sociaal bewustzijn van den leer
ling wordt ontwikkeld.
Eigenlijk is er niets méér persoon
lijks dan onderricht. Wanneer we te
rugdenken aan de schoolbanken, her
inneren we ons dadelijk de onder
wijzers, de leeraren, die er vóór
stonden, en hoe we, veel of weinig,
nuttige kennis of onbelangrijken bal
last van hen meekregen. Program
ma's en leerboeken krijgen pas
waarde wanneer ze door een leven
de stem bezield worden. Gelukkig
wie methode leeren mocht en daar
mee de mogelijkheid zich zelf ver
der te helpen.
Laat ik me niet verder verdiepen in zul
ke verouderde mijmeringenaldus een
Romeinsche correspondent van de N.R.Ct.
De toekomst zooals totalitaire staten haar
zien vraagt immers geen zelfstandige
ontwikkeling, geen keus, louter en alleen
voldoening van de behoeften van den staat.
Het „Charter van de fascistische school",
dat binnen een paar jaar het geheele Ita
liaansche onderwijssysteem veranderen zal,
zegt met duidelijk woorden: „Scholen, jeugd
bond (Gioventu Italiana Littorio) en stu-
dentenbond (Gioventu universitaria fas-
cista) vormen samen een aaneensluitend
stelsel van fascistische opvoeding. De ver
plichting er deel van uit te maken is de
„schooldionst" die dq burgers van hun eer
ste levênsfhren tol oen-en twintig jaar-bezig
houdt. Deze dienst bestaat van 4 tot 14
jaar in schoolgaan en tot het een en twin
tigste jaar in liet deelnemen aan de G.I.L.,
ook door hen, die de studie niet voortzet
ten." „De studie, ingericht volgens de wer-
kelijke mogelijkheden op intellectue
physiek gebied van de leerhngen beoogt
hun moreele en cultureele ontwikkeling
in harmonie met de opvoedende bedoeling
van de G.I.L., hun politieke en militaire
voorbereiding."
Wat is het verschil met de oude
school?
Waarin verschilt nu deze pure staats
school van de tot nog toe bestaande? Heel
precies kan men het nog niet onderschei
den, want (zooals een oud schoolman me
zei toen ik hem uitleg vroeg) er zijn nog
heel wat nevelvlekken aan het firmament.
Eén ding is echter zeker: de lichamelijke
oefening zal een belangrijke plaats beklee-
den in de opvoeding: „Het werk, dat in al
zijn vormen, intellect, techniek en vaardig
heid, door den staat beschermd wordt, om
dat het een sociale plicht is, paart zich aan
studie en sport om het karakter en het ver
stand te vormen. Van de lagere school af
krijgt het handwerk zijn plaats op de roos
ters van alle scholen.
Speciale werkbeurten, geregeld en
bestuurd door de sahoolautoriteiten,
in winkels, fabrieken, op het land
en op zee, zullen het sociale bewust
zijn en het verlangen te produceeren
ontwikkelen, die juist in een coöpe
ratieve maatschappij noodig zijn."
„Vacantie."
Mijn zegsman legde me uit, dat de bedoe
ling schijnt te zijn de vacanties, die onge
veer zes maanden lang zullen worden (nu
duren ze er ten minste zeven), in drie ter
mijnen van twee maanden over het jaar te
verdeelen en gedurende die perioden een
handwerk te doen beoefenen of arbeid te
doen verrichten.
Als deze regeling onder controle komt van
goede mensohenkenners, zal het zeker mo
gelijk zijn vóór het elfde jaar te ontdekken
of een jongen aanleg heeft voor praktijk of
wel voor studie, ofschoon vele paedagogen
beweren, dat dan de tendens nog niet dui
delijk blijkt.
't Schijnt trouwens de bedoeling te zijn
alle leerlingen een „arbeidsschool" te doen
afloopen tusschen hun negende en elfde
jaar. Daarin zullen de uren van boekenstu
die afwisselen met practische oefeningen.
Op kleine plaatsen gaan dan zeker de mees
te jongens wel naar de ambachtsschool, waar
ze al in productief werk geoefend zullen
worden. In steden begint dan de toeloop
naar de middelbare scholen.
Na het elfde jaar.
Hier begint dadelijk, dus op het elfde jaar,
een scheiding. In de eerste plaats zónderen
zich de beroepsscholen af, die in drie jaar
voorbereiden voor den arbeid „zooals hij in
groote centra pleegt beoefend te worden".
Wie zich dan nog specialiseeren wil, krijgt
daarvoor de gelegenheid in de tweejarige
technische scholen, waar industrie, handel
en landbouw beoefend kunnen worden.
De bolleboozen,
Leerlingen, die geschiktheid vertoonen
voor hoogere studie loopen eerst allen Ke
zamenlijk een driejarige middelbare schooi
af waarop een humanistische grondslag „p
legd wordt en het Latijn „een factor van néé
reele en geestelijke vorming" is. Daariia
scheiden zich hun wegen. De eene iei(j,
over het vijfjarig klassiek lyceum naar He
meeste faculteiten der Universiteiten, m
opleiding zal hier waarschijnlijk vrijwel ge
lijk blijven aan de tegenwoordige, die over-
mot DT17P cvmnasialft. Dp
lijIV
eenkomt met onze gymnasiale. De tweede
weg naar hoogere studie gaat over het „we
tenschappelijke lyceum", dat, voorzoover m
den voorloopigen nevel eenige teekening t«
onderscheiden is, heel veel weg schijnt te
hebben van onze hoogere burgerschool. Tot
nog toe werden op alle lycea steeds Latijn
en Grieksch, al was 't dan bij mondjesmaat
onderwezen; nu verdwijnen die klassieke ta
len van de wiskundig georiënteerde mid.
delbare school.
Uit de gemeenschappelijke middelbare
school spruiten verder: een kweekschool
voor onderwijzers vier jaar studie, een
jaar practijk 'n eveneens vijfjarige han
delsschool en vier speciale inrichtingen tot
opleiding van specialisten op het gebied
van landbouw, nijverheid, landmeterij en
zeevaart.
Kunstscholen,
Alleen speciaal begaafde jongelui zullen
natuurlijk de kunstscholen bezoeken. De
cursussen daarvan leiden in vijf jaar tot
kunsthandwerken, in acht tot „meester" in
vijf jaar tot teekenleeraar en bouwmeester
enz. op.
Aan de universiteit is het minst veran-
derd; alleen wordt ook daar lichaamsoele<
ning verplicht gemaakt.
Als nieuwigheid dient ook genoemd
te worden, dat de wekelijksche
schooltijd vier en twintig uur bedra
gen zal. Wij vinden dit niet veel,
maar ik vrees, dat de onderwijzers
in Rome bijvoorbeeld, die vijf da
gen in de week ten hoogste drie en
half uur les gaven, wel leelijk op
hun neus zullen kijken.
Geen meisjes-studenten!
In het „Charter" is de bedoeling de meis
jes zooveel mogelijk uit het hoogere onder
wijs te weren, vrij duidelijk te constateéren
Er zal zoo veel mogelijk een eind gemaakt
worden aan de ook hier gebruikelijke ge
meenschappelijke opvoeding van jongens en
meisjes en van de middelbare sohool zullen
de meisjes bij voorkeur gedirigeerd worden
naar de huishoudscholen, die drie jaar lang
nuttige kennis zullen bijbrengen. Wie hoo-
gerop wil kan via het meisjeslyceum naar
de kweekschool voor onderwijzeressen gaan
't Schijnt in de bedoeling te liggen alleen
op de bewaarscholen van vier tot zes
jaar door vrouwen onderwijs te doen
geven.
Het Charter stelt vast, dat in het vervolg
niet meer welgesteldheid der ouders maar
alleen bekwaamheid den weg naar hobger
ontwikkeling zal banen, daar begaafde leer
lingen in staatsinternaten zullen kunnen
worden opgenomen.
Ulvenhout, 11 Mei 1939.
Amico,
Als ik 's mergens
den akker intrek,
veur dag en veur
daauw, den nuchteren
dag nog koel over
oew vel huivert, den
nacht wegnevelt in de
klèèring van 'n wa-
terkleurige onendig-
leid, dan ligt over
den buiten 'n stilte,
waarin ge den eerde
koeken hoort onder
oew klompen. Ja, ge voeit, in de puurte
van den verschen dag, den klonterenden eerde
leven in oew beenen.
Veul wordt er dan nie gesproken onder-
wege. Onzenlievenheer is aan 't woord. Hij
schept 'nen nieuwen dag en den kleinen
mensch, die daar stille naar den arbeid gaat,
zwijgt dan vaneigens. Ook in hem, in z'n
zielement, klèrt 'nen nieuwen dag. Bij stap
na stap in den daauwenden eerde trekken de
nevels van den slaap uit zijnen ontwakenden
geest, lijk de blomblaaikes mee kleine schoks-
kes openvouwen >m 't blommehart, zoo rap
den eersten zonnepiek 't bloeiend dingske
aanraakt.
Stille gaan we gedrieën wijer deur 't paaike
van de poppels, waarlangs 't groenend rijs al
uit de wortels omhoog gaat. 't Mergenwindeke
woelt, daar boven in de hooge toppen deur
't jonk geblaart, mee verzelend gerucht; 't
populierenwegeltje is er vol mee als van 'nen
motregen. Dan inééns, verandert er iets in
deus heimelijk wegeltje, dat 'n bietje somber
in den mergenschemer lag. Daar gunder is
de zon boven den boschkam uitgerezen en
meteen beieren .rossels mergengloei in de
ranke poppels of ze aangeraakt zijn mee 'nen
onzichtbaren wonderstaf.
Subiet is den buiten vol van veugelenzang.
Achter onzen rug in een van de goudbetros-
selde poppels schalmeit 'nen lijster zijnen zil
veren rang deur den mergen zoo schoon, zoo
zuiver, zóó jubelend, dat mee deuzen éénen
veugel zijn liedeke alleen al, den dageraad
gesierd is.
Als we uit 't wegeltje aankomen in de velden
ligt daar den dag open lijk 'nen glanzenden,
peerlmoeren schottel.
Hooger is de zon geklommen boven de bos-
schen uit. En lijk 'nen witten wemel van
gloeiend zomerpoeier waaiert den dag uit,
over de bloeiende weareld van Mei, de witte
Pinkstermaand.
Blaauwdcnker nog klokt deur de Ulven-
houtsche velden de Mark, waarop hier en daar
'nen waterlelie staat op haren groenen schot
tel. Den room van de gele dotters langs den
kant vloeit in 't donkere r Impelwater. Wijerop
doet 't melkvee zijnen eersten dronk en staat,
tot over de heete uiers in 't koele mergen-
water, dat om de zware lijven glijdt.
„Saluut," zee den Dré na al dat zwijgen:
„tot subiet!" En meteen, mee 'nen fikschen
sprong in de blommekes, is ie over den breejen
sloot langs „nze wei. Rent ie onderwijl z'n
kieltje over den kop trekkend in z'nen bloo-
ten bast naar 't h- jge boogbrugske; daar aan
gekomen schupt en trapt ie de rest van z'n
weinige kleeren uit, armen in de hoogte en
plomp! daar duikt ie in de Mark veur z'n
mergenbad.
Den Eeker, naast me, gichelt. „Motte gij nie
Eeker?"
„Als 't nog wat wfjer in den zomer is," zee
't kalme keareltje: „den Dré... ja, die kan er
wel teugen."
En in de verte hooren we Dré ni bezig, mee
veul proestend en schuimend lawijt deur 'n
stilte, waar ge 't windeke gaan hoort in 't
groene koren.
„Hij is zoo sterk," zee den Eeker nog, zonder
eenige jalouzie, lijk ie ook zou kunnen zeggen:
„die blom is zoo schoon." En dan: „ik ben er,
'k gaai hier de erwten leien baas".
Ik gaai wijerop, deur de wei; 'k mot bij den
boschkant zijn. Den daauw glinstert op m'n
sokken. Lekker ruukt 't hier naar 't natte
gras, dat langs m'n klompen sliert.
't Volk heeft z'n eigen taak gevonden en hier
en daar zie 'k 'nen gebogen mensch aan den
arbeid ii. de versche akkers. 'Nen bronzen slag
van 't kerktorentje valt trillend omlaag. Half-
zes. En 'k meet m'n passen wat langer deur
den daauw van de wei. Gunder drijft de verre
stad op blaauwe nevels. Daken en torens blin
ken gouwig in de zon. De stad hangt lijk 'nep
donker-wordenden franje van den hemel af, tot
bij de eerde. En dichterbij, daar zie ik de hui-
zekes van Ulvenhout, halvelings verdoken in
den groenen Mei.
Dan kan den arbeid beginnen. Den arbeid in
den zachten, warmen eerde, die koekt aan m'n
knuisten.
Zwaar hartig riekt den zwarten, vrucht-
krachtigen grond, die veert onder m'n knieën.
Den daauw schuimt wit in de okseltjes van 't
jonk gewas, 'n Verloren „geloopen" blomke is
te schoon om uit te rukken. Zwaar van den
waterpeerl, die als 'n traan in z'n hartje
weegt, richt 't z'n kopke toch dapper naar
de zon, al is den steel gebogen...!
Allee, ik laat 't dapper dingske staan. Wie
wit wat O.L.H. er mee bedoeld heeft!
Altij hooger klimt de zon aan den blauwen
gewulft. Ik voel de warmte kroelen in m'nen
nek. Den eerdedaauw verdroogt en losser valt
den grond uit malkaar als ik er mee m'n
knuisten in woel. Op 'nen meter van me van
daan zit 'nen fluweelig-zwarten mearel mee
schuinen kop m'n handen te kijken. Daar is
gin astranter, geestiger veugeltje dan den
mearel! Z'n gitten oogkralen blinken als zon
beschenen daauw. Hij komt 'n paske dichter
bij. Vragend, maar brutaal glimmen de oog
gitjes in den snukkenden kop. Weer komt ie
'n paske dichterbij. Houdt m'n bewegende
handen steeds sjecuur in de gaten. Ik hou
m'nen asem bekant in. Doe ginnen trek aan
m'n pijp en speur onder de klep van m'n pet
heimelijk aan deuzen brutaln duivel, die iets
in 't schild voert, wat ik nog nie begrijp.
Dan, mee slaande vlerken komt ie nog iets
nader en... daar hebben die twee gitbollekes
iets gezien, dat mij, grooten mensch, ontgaan
is: 'n groen rupske in den krop van 'nen
slaaiplant! Lijk 'nen dolk stikt den gelen bek-
pen in 't hart van den krop en weer 'n paar
wiekslagen, achteruit nou, gaat dan astrante-
rik verom me weer zitten fixeeren! Maar...
wat kan hum dieën boer vertekken as ie daar
z'n a.s. wefke ieverans ziet of hoort. In
eens is ie weg, zie 'k 'm achter 'nen anderen
mearel 't bosch invliegen. Nog stiller is 't nou
hier in den akker. Zes klokkeslagen trillen
nou neer in de eerde. Ze gozen om m'nen kop
Heet wordt m'nen rug. De zon staat nou 'n
end boven de bosschen uit en splijt den bosch-
donkerte mee blaauwe gleuven.
Zweet peerlt in m'nen nek. Ziggelt mee 'nen
dikken drup langs m'n kin op m'n handen.
M'nen kiel begint te plakken aan m' vel. En
ik zie als het ware de donkere vochtplekken
op m'n schoften. Nog 'n uurke. En dan...!
Daar komt „iets" bezijen me aan en ik voel:
da's er ginnen van m'n volk. Als ik opkijk
hah, goeie kennis. „Goeienmergen, meneer
pastoor!" Uit oew bed gerold?"
„Mergen, Dré!" Z'n zijen krulllen tegen de
zon, prijken rond om z'n hoofd lijk 'nen licht
krans om 't keerske. Hij heeft z'nen winter
jas nog aan, maar 't ronde, vilten hoeike
staat schuins veurover teugen de zon.
,,'k Was zoo vroeg wakker, Dré, da'k 't in
bed nie meer houwen kost. Hebt ge dieën
lijster daarstraks gehoord?" „En of! Hij
heeft Onzenlievenheer bedankt veur den
schoonen zonsopgank! 'k Was sjuust in 't
poppellaantje."
„Wat 'nen kustelijken Meimergen, ee?"
„Van goud, meneer pastoor, maar dan goud,
dat nie dev-tlueeren kan!"
„Nie over praten, Dré! Politiek, economie,
belastings 't is allegaar zoo'nen profanen
rommel hier in deuzen stond van ongerepten
vreê." En dan bespeur ik twee diepe hoekskes
langs den ouwen, gerimpelden mond en 'nen
doffen floers over de lichtblaauwe oogen. Hij
peinst naar den eerde. En dan valt me op:
wat is ie weer verouwerd. Dan licht-ie z'ri
kopke op. „Ehneeë! nieverans over
praten", denkt ie hardop: 't ishier
zoo schoonDan: „hebt ge m'n peerelëêrs
gezien, Dré?" Hij stikt z'n kopke vooruit
waarover nou 'nen gelukkigen glans ligt!
„Japa! Die kuipen beer hebben ze goed ge
daan, die we ze omtrent allerzielen hebben
gegeven."
„Kolossaal, jonk! Als ik 's mergens wakker
word, gaai ik op m'n bloote voeten al 'ns
efkes kijken deur 'n splitje van 't gordiin
Hihihi, ik klee me haastiger aan om zé
heelegaar te kunnen bewonderen! Dré ionk
teugen jou kan ik 't wel zeggen, we kennen
malkaar al zoo lank: t is plazierig bidden
s mergens in dieën blanken weerschijn die
afketst van deuzen witten bloesem. Ge voelt
toch ondanks alles, Dré Onzenlieven
heer is nie wijd weg!" Efkes beeft 't ouwe
mondje, 'n Traan welt in 't oog en ik mot
efkes denken aan dat blommeke van daar-
sjuust, mee z'n traan in 't hart en mee den
moed toch om z'n eigen te keeren naar
't Licht! Dan vat ie zijnen rooien zakdoek
uit zijnen jaszak, snut de neus, en veegt im-
persant de traan weg. ,,'k Geloof, da'k nog
'n bietje verkouwen ben, Dré," zee-t-ie heesch.
Ik lach 'ns efkes. „Best meugelijk, man. Gij
zijtden tweede aldie 't vandenmergen
zoo zie!"
„Toch?"
„Ja. Ja. Ja, kom 'ns mee. Zal 'k '31 oe
veurstellen?"
„Is 't nie wijd, 'k mot dalijk de heilige mis
doen?"
„Vlakkebij. Kek, daar staat ie",
„Wie?"
„Deus madelieveke."
„Och gij!"
„Deuzen kameraad stond 'n uur gelejen deur
te buigen op z'nen steel, zóóverkouwen
was ie. 'n Dauwtraan lag op z'n gouwen
hartje. Maar dapper hield ie stand. Keerde
z'n witte stralenkopke naar de zon, naar zijn
groote Licht. En kek, den drup is verdroogd.
Fier en recht, blij bloeit ie in deuzen Meidag!"
Nou stond 't wit-omstraalde pastoorskopke
gebogen. Vrij drupten twee tranen in den
goeien eerde en als daar gin vergeetmeniete-
kes gaan groeien, dan weet ik 't nie meer!
Dan richt ie z'n eigen op. Is nou nie ver
legen veur z'n tranen. Heesch zee-t-ie: „Dré,
ge hebt me in de kaart gegluurd, mee m'n
verkoudheid. Maar ge mot weten, jonk, ik
ben stok, stokoud. Veul is er over m'n zondige
hoofd gegaan. Veul deur deus kleine hart.
Maar wat er de leste tijen in beleefd wordt,
DréIk heb de weareld zoo ongelukkig
nooit gekend, 'k Heb te doen mee de jeugd,
die 'k zestig, zeuventig jaren vóór ben. En...
'k heb den witten bloei van m'n peereléérs
noodig, omNeeë. Ik zal denken om jouw
madelieveke! Den kop naar Boven. Den kop
naar 't Groote Licht. Onzenlievenheer kan nis
wijd weg zijn. 't Is alles te schoon, hier. Be
dankt veur oew leske, m'nen jongen".
Houwes, houwes! Dat heb ik nie bedoeld.
Ik! Ik jou lessen geven? God beware me."
„Dré, ik ben er blij mee. Er zit meesten-
teijen veul meer wijsheid in één blomke van
God, dan in den diksten boek van de men-
schen. Dan in de „geniaalste" redevoering.
Bedankt! 'k Zal 'n vruchtbare misopdragen-
En zeg, kom van den avond, na 't Meilof no?
n sigaarke rooken, ja? in m'nen hof onder
den pereblossem.
„Geren! 'k Mot oe 'ns spreken over onzen
Eeker. Dat kan dan meteen, ee?" „Zeker!
Achirre, daar gaat den kuster al. Dré, oudoe
horre, tot vanavond!"
Toen amico, toen heb ik ouwen boer
nog 'n heuveltje zand om 't madelieveke ge'
drukt. dan heeft ie 't mergen wat gemak
kelijker en toen toen heb ik gedaan a's
Dré III en ben in den Meimergen gaan bajen,
dat de klonters schuim in de rondte vlogen-
Maar nou schei 'k er af. Vol.
Veul groeten van Trui, Dré III, den Eeker
en als altij gin haarke minder van oewen.
t.a.V-
DR&