Het Mirakel van
Heilige Bloed
het
Vormen van reserves behoort
bij de training
Tocd dc wichelroede
oog opgeld deed.,.
Zaterdag 8 Februari 1941
Derde blad
EEN ZONDERLINGE ALKMAARSCHE OVERLEVERING
Voetbalpraatje
teenkool
WAT WETEN WIJ VAN ONZE
LIMBURGSCHE KOLENMIJNEN?
Steenkool, het woord is in deze da
gen opnieuw op ieders lippen. Meer
dan ooit spreken wij over en be
moeien wij ons met het kostbare
product onzer mijnen in Limburg,
die zulk een eerbiedwaardige his
torie hebben.
Wie over brandstof en in het bijzonder
over steenkool spreekt en, in trouwe, zou
er wel een dag, ja een uur, voorbij gaan,
dat de steenkool niet het onderwerp van een
gesprek in huiselijken kring vormt? die
denkt onwillekeurig aan de plaats, waar
lij in ons land gedolven wordt: de Lim-
burgsche mijn En dat woord „mijnen"
alleen al heeft een breede beteekenis. Men
denkt, onwillekeurig aan de technisch ver
nuftige mijnschachten, aan de liften en
aan groote ongelukken, die gansche gezin
nen in rouw dompelden, men denkt aan
het zwoegen van de mijnwerkers, soms voor
een karig loon en nieuw is. dat, men ge
voel heeft voor het leed van den arbeider,
die door „overproductie" en andere zaken,
waarvan hij niets begrijpt, niet meer in de
mijn kan afdalen, waar hij zijn leven van
maakte, net als zijn vader en grootvader.
En niet in de laatste plaats denkt men aan
de vernuftige ondernemingen der ingenieurs
aan hun harden en onafgebroken arbeid,
waardoor met behulp van den Staat en de
industrieelen de mijnnijverheid werd ge
maakt tot wat zij is.
Dank zij goede inlichting in de pers weet
men over het algemeen nauwkeurig wat de
mijn-industrie thans beteekent, maar over
haar ontstaan weten alleen de ingewijden
te vertellen, of men moet zich voor deze
zaken interesseeren en met ernst alle gege
vens nasnuffelen.
In de kronieken van de Abdij Roldue. van
het jaar 1113, vindt men reeds mededeelin-
gen over kolenontginningen. Men spreekt
van de nuttige ontdekking van „de zwarte
aarde", die zooveel op houtskool gelijkt en
die voor smeden, metaalbewerkers en arme
menschen zoo goed als verwarmingsstof
dienst kan doen.
Van een ontginning van eenige beteeke
nis was natuurlijk nog geen sprake. Wij
zien op oude prenten hoe het toeging. Van
de wonderlijke kracht van de wichelroede
maakte men een dankbaar gébruik en dan
groet men hoogstens enkele gangen, die
nog niets van het enorme „mollenbedrijf"
van tegenwoordig doen vermoedem
Men ging echter vooruit, in de
XlVde eeuw begint men kolenlagen
die dieper liggen, te ontsluiten. En
met die uitbreiding wordt de kolen-
ontginning ook serieuzer opgevat,
en komen rechtsregels. Later was
znen verplicht, kolen te graven
beneden het niveau van het rivier
tje de Worm. Weer een stap verder,
kien behielp zich met hand-pompen.
En toen de abdij Roldue zich ernsti
ger inliet met de kolenmijnbouw
kwam er een eerste mijn. voorzien
van een waterrad.
Wie werkten er in de mijnen? Eerst de
eigenaren zelf, zooals in den tijd van de
eerste ontdekkingen van de edele metalen.
Maar toen men dieper moest delven om de
kolen naar boven te krijgen, begon men sa
men te werken. De eigenaar hield de macht
niet, maar deelde aandeelen uit, zoodat al
de werkers profiteerden van de opbrengst.
Men was natuurlijk verplicht bij te dra
gen in de kosten van de onderneming. En
gezamenlijk kon men den luiaard, die zich
soms onder de gezellen mocht bevinden,
van de lijst der aandeelhouders schrappen.
Er werden nog meer regels opgesteld, zoo
dat men bijna van een „kolenindustrie" kon
spreken. Het product zelf intusschen _was
niet zeer in tel, de rijke en hooge luiden
hielden zich aan het hout en alleen de
arme en de lagere beambten gebruikten
kolen. Zij werden in zakken verpakt en op
den rug van kleine paarden, de z.g.
„Koalegitsen" vervoerd. Ruwe kerels brach
ten de kolen rond, tot Düren, Montschau,
Eupen en ook wel naar onze streken. Tot
zoover het prille begin.
De abdij van Roldus ontving in 1723 het
recht tot exploiteeren van de steenkolenmij
nen in het gebied van de Kerkrade. Men
maakte daarvan echter geen gebruik en
het duurde tot het midden van de XVIIIde
eeuw, voordat, onder leiding van een van
de beste geologen en mijningenieurs, den
Rolducschen abt Chaineux. de exploitatie
krachtig ter hand werd genomen. Men
maakte toen uiteraard gebruik van be
taalde krachten. Er werkten 800 arbeiders
en ruim 1 millioen francs werden in de
Jaren 1741—1771 door de abdij ten behoeve
van de mijnwerken uitgereden.
REEDS TOEN MODERN!
Deze pioniers van onze tegenwoor
dige steenkolenindustrie exploi
teerden de mijnen op loffelijke en
voor dien tijd zeer moderne wijze.
Een deel der mijnwerken bereikte
zelfs reeds een belangrijke diepte
van 150 meter. Het zou lang duren
voor elders iets dergelijks werd be
reikt. Door de Fransche revolutie
werd aan dezen goeden gang van za
ken een einde gemaakt. De Fran-
schen verkochten de bezittingen van
den abdij, maar behielden het recht
op ontginning van de mijn voor zich
zelf. Op die manier kwamen de mijn
velden, na de stichting van het Ko
ninkrijk der Nederlanden, aan den
Nederlandschm staat. Hier werd
de tegenwoordige Domaniale mijn
gevormd.
Verschillende andere mijnen, zooals de
„Neuprick" bij Blijerheide, worden in exploi
tatie genomen en aan het initiatief van
den heer Sarolea is het te danken dat men
in Zuid-Limburg de ontginning wat stevi
ger aanpakte. Er kwamen spoorwegverbin
dingen en er werd concessie verleend voor
een 3398 H.A. groot mijnveld: „Oranje-Nas-
sau", De kolenmijnen beteekenden, ondanks
alle bedrijvigheid, voor onze industrie niet
zeer veel. Dat is pas tijdens den wereldoor
log veranderd. Van een brandstoffenvraag
stuk was er gedurende den grooten wereld
brand in ons land bijna geen sprake. In
enkele jaren kon de productie van de Ltm-
burgsche mijnen enorm opgevoerd worden.
Toen zag men eerst goed het intens belang
in van de mijnen-exploitatie.
Het productiecijfer bleef ook na den oor
log aanhoudend stijgen, totdat wegens de
moeilijkheden bij den uitvoer de export
aanmerkelijk terugliep. Dit is in de laatste
jaren weer aanzienlijk verbeterd. Men kan
zeggen, dat Nederland onder de kolen pro-
duceerende landen een hoogst belangrijke
plaats inneemt.
Voor de arbeiders is er veel veranderd.
Zij bieden als collectiviteit minder
stof voor romantische of dramatische ge
schiedenissen, hun eenige drama is inder
daad. de werkloosheid, het nieuwe spook,
waar men vroeger niet van droomde, deed
in de laatste jaren zijn intrede. Overigens
zijn zij goed gehuisvest, genieten een goede
verzorging, gelijk men dat in Nederland als
vanzelfsprekend aanvaardt, terwijl zeer
nauwkeurig op hun veiligheid wordt ge
let. Ongelukken zijn nooit uitgesloten
>3, •-
f
>A<
In het land van het .Zwarte Goud" klinkt het lied van den arbeid weer normaal ef
brandstof uit de ingewanden van het Zuid-Limburgsche land gedolven. Een fantastische
Hoensbroek
i worden dagelijks honderden tonnen
opname van de staatsmijn Emma te
waarbij wel? maar al het mogelijke is
gedaan, om de kostbare menschenïevons
zorgvuldig te behouden en aan de mij wer
kers een menschwaardig bestaan te ver
schaffen. Zoo ontwikkelde zich het mijnwe
zen in Nederland tot een machtig, indruk
wekkend bedrijf, zonder hetwelk het land
het nu meer dan ooit moeilijk zou kun
nen stellen!
Uit de Geschiedenis van ons Gewest
HEILIGE ARBEID, DIE ZEER
SLECHT WERD BETAALD
De bloeitijd van de legenden de Maagd
Maria betreffende ligt in de Middeleeuwen.
Ze nemen een belangrijke plaats in in de
letterkunde van dien tijd. maar ons gewest
nam aan deze cultuur nauwelijks of geen
deel. Toch heeft, volgens oude verhalen,
ook Alkmaar een mirakel gekend. Het was
reeds tegen het eind der Middeleeuwen,
toen het plaats zou hebben gevonden
omstreeks het jaar 1429. Niet zelden ver
loopt er eenigen tijd, alvorens een mirakel
een zekere vermaardheid begint te bezitten.
En zoo was het eerst omstreeks 1500 aleer
het in de kleine stad welke Alkmaar in die
dagen was, eenige bekendheid verkreeg.
Blijkens een overzicht van Eikelenberg had
onze stad in 1519 in het geheel 1477 inwo
ners. In dien tijd echter begonnen reeds
weldra de vonnissen tegen de „onroom-
schen", zoodat de gemoederen vermoedelijk
spoedig door heel andere dingen werden
bezig gehouden dan door een mirakel, dat
zich een kleine eeuw geleden in Alkmaar
zou hebben voorgedaan.
Volgens aanteekeningen van Rosweiders
en van Mutsaert zou het zijn geschied op 1
Mei 1429. Een jong priester, Volkert ge-
heeten, zou na de inzegening de kelk te
schielijk aan den mond hebben gezet, met
het gevolg, dat er iets langs zijn kin liep.
Drie andere priesters zouden het gemorste
onmiddellijk hebben opgelikt, maar drie
droppels waren op de casuifel gevallen.
Deze konden niet meer worden afgewas-
schen en bleken ook niet te kunnen wor
den uitgebrand. Ze werden daarom uitge
sneden en op een heilige plaats verborgen.
In den daarop volgenden winter nu ge
beurde het, dat een schipper voor Stavoren
op het punt stond te vergaan. Er verscheen
hem toen een engel, die hem voorspelde,
dat hij niet zou verongelukken, maar dat
hij moest beloven te zullen offeren aan het
heilig bloed, dat was gestort in de Groote
Kerk te Alkmaar.
Toen hij weer thuis was te Alkmaar, in
formeerde hij bij verschillende burgers
naar het bewuste heilig bloed. Niemand ech
ter bleek hem te kunnen inlichten. De
schipper vervoegde zich daarop bij de
priesters, die aanvankelijk verklaarden,
van het geval niets af te weten. Toen ze
echter vernamen, dat de schipper zijn bevel
van een engel had ontvangen, durfden ze
niet langer weigeren. Ze vertoonden hem
het heilig hloed, waarna de schipper zijn
offer bracht.
Intusschen. voorloopig vernam men. ook
na de offerande, niets meer omtrent het
mirakel. Eerst in het jaar 1501 duikt het
weer op.
Eikelenberg geeft een resolutie uit dat
jaar. luidend ongeveer als volgt:
„Burgemeesteren en Schepenen en de ge-
heele Raad der stad Alkmaar hebben be
sloten, na kennis te hebben genomen van
het waarachtig mirakel van 't heilig bloed,
dat hier te Alkmaar in de Groote Kerk is
gestort door een jongen priester. Volkert
genaamd, dat men alle jaren ommegang of
processie van het heilig bloed zal laten
doen en zulks op St. Philippus en Jacobes,
zijnde de eerste Mei. Zoo het iemand be
lieft deze ommegang bij te wonen, dan heeft
hii zich op den lsten Mei te vervoegen aan
de Groote Kerk. Aldus gedaan en vastge
steld door Burgemeesteren. Schepenen en
de gansche Raad van de stad Alkmaar op
4 Februari 1501."
Eikenlenberg zag hierin blijkbaar een po
ging der Alkmaarsche overheid om
geld uit het geval te slaan. Want. na te
hebben opgemerkt, hoe het wonder dus
blijkbaar eerst algemeen bekend werd na
verloop van een periode van 72 jaar, laart
hij er volgen:
„en het is wel te zien, dat de stad in die
dagen op allerlei wijzen naar financiën
zocht om haar kommerlijke toestand te ver
beteren."
Blijkbaar is deze "processie Inderdaad
eenige jaren gehouden. Eikelenberg ten
minste maakt melding van een rekening,
dateerend uit het jaar 1508, welke hij heeft
gevonden en volgens welke op Meidag van
stadwege is betaald aan ieder der priesters,
die het heilig bloed en het tabenakel droe
gen, de somma van2 stuivers.
„Waarlijk weinig geld voor een zoo hei
ligen arbeid!" laat de schrijver er niet ten
onrechte op volgen.
Met de bewaking er van was het al niet
anders. Deze toch geschiedde in de Groote
Kerk door twee of drie doodgravers en deze
genoten daarvoor elk een toelage van 1 stui
ver plus allen te samen „een mingelen
bier."
De speellieden, die gewend waren op den
eersten Mei van Haarlem naar Alkmaar te
komen ten einde voor het heilig bloed te
spelen, werden het best gehonoreerd. Even
wel, ze waren met het bedrag ad. 4 gulden
en 4 stuivers, die ze samen moesten deelen
niet tevreden. Men bedenke, dat daarmee
blijkbaar ook de reis- en verbHjfjyosten be
taald waren, terwijl met' het "uitstapje in
die dagen vermoedelijk minstens twee nach
ten gemoeid zijn geweest.
Het resultaat was, dat ze voortaan 25 per
hoofd zouden ontvangen. Gelijk Eikelenberg
veronderstelt zullen dit wel stuivers zijn
geweest.
In het jaar 1548 werd dit laatste bedrag
opnieuw geaccordeerd, zoodat de processie
tot dat jaar inderdaad in stand is gehouden,
Dat de stad inderdaad een goede affaire
dreef, blijft uit een notitie van een later
jaar. Het heilig bloed „bracht dat jaar op"
38 gulden en er werden voorts zes stukken
goudlaken ontvangen ter waarde van negen
honderd gulden.
Na dien tijd vernemen we omtrent het
mirakel niets meer. En toen in het jaar
1566 de beeldenstorm losbarstte, maakte
deze aan de processie stellig een eind, zoo
deze toen nog werd gehouden.
Goede positie van een eerste elftal heelt geen perspectief
als de lagere elftallen niet „aansluiten"
Onder bovenstaand opschrift vonden wij in
de Sportkroniek een artikel, waaruit wij eenige
bijzonderheden overnamen.
Het vormen van reserves, zoowel in ploeg-
verband als individueel, behoort tot de voor
naamste onderdeelen van de clubtraining. Het
afgezonderd houden van het eerste elftal is te
allen tijde foutief en veel beter lijkt het ons
een aantal z.g. keurspelers steeds gelijktijdig
aan de oefeningen te laten deelnemen. Daartoe
dienen dan te behooren alle spelers van het
eerste en tweede elftal, mitsgaders veelbeloven
de krachten uit lagere elftallen of zelfs junio
ren, indien men van hen redelijkerwijs mag
verwachten, dat zij de capaciteiten hebben om
eerlang in „het eerste" te komen. Een oefen-
meester, een technische commissie, een elftal
commissie of welk ander bevoegd lichaam
ook, weet in dit opzicht wel, welk vleesch men
in de kuip heeft. In lagere elftallen zitten nu
eenmaal „heele volksstammen, die het nooit
leeren", spelers, die uitstekende, trouwe club
leden kunnen zijn en die in een lagere ploeg
hun club goede diensten kunnen bewijzen,
doch van wie moet worden aangenomen, dat
zij het nooit verderij zullen brengen in de voet
balsport. Maar de meer begaafden moeten
opgeleid worden zoodat zij hun kans, als de
gelegenheid zich voordoet, kunnen gebruiken.
Al die spelers dienen in de sfeer van de hoofd-
ploeg te zijn en te blijven; zij moeten niet al
leen de speltechnische oefeningen, maar ook
de tactische besprekingen gezamenlijk bij
wonen.
D- praktijk.
Een club als KFC heeft nooit kans gezien
haar tweede elftal in de reserve eerste te
krijgen niet zóó'n wonder overigens voor
een vereeniging in een dergelijk klein plaats
je en toen geleidelijk de spelers, die de
Koogsche club indertijd een goede, zelfs voor
aanstaande plaats in de eerste klasse ver
zekerden, van het tooneel verdwenen, is de
inzinking gekomen, die thans wellicht tot
het verlies van het eersteklasseschap zal
leiden. VSV, zoo goed als zeker kampioen,
heeft haar tweede elftal in de reserve tweede
klasse en wil zij op den duur haar goede posi
tie behouden, dan is promotie van de reserve-
poeg dringend vereischt. HBS heeft sinds
enkele jaren dezelfde handicap. Daar staan
gevallen tegenover van clubs, die in de
tweede klasse spelen en wier tweede elftallen
in de reserve eerste uit komen, zooals ZFC 2,
AFC 2, Quick 2 en SW 2 en hebben deze
clubs het geluk eerlang in de eerste klasse
terug te komen, dan hebben zij als het ware
hun reserves al klaar staan.
Ajax had in haar goede jaren feitelijk
steeds de beschikking over meer dan elf goede
spelers en zij kon zich dan ook de weelde
veroorloven krachten, dietijdelijk uit vorm
waren, door anderen te vervangen. Het ge
beurde zelfs wel, dat een elftal, dat kampioen
geworden was, in de kampioenscompetitie
tegenviel, doordat sommige spelers na het
zware seizoen hun vorm kwijt waren. In de
kampioenswedstrijden kwamen dan anderen
op de proppen, nieuwe spelers of oude, die
vroeger vervangen waren, maar nu hun plaat
sen waard bleken. Ook Feijenoord kon zulke
experimenten meestal zonder schade uithalen.
De meeste clubs verkeeren niet in een der
gelijke positie en dat is voor vele ook niet
mogelijk. Ieder kan daar echter naar streven,
door steeds de vorming en opleiding van reser
ves als een belangrijken factor te beschouwen.
Dat moet al bij de junioren beginnen, want
het is bij herhaling gebleken^ dat clubs, die een
goede, vooral technisch zorgvuldige training
van jeugdige spelers ter hand nemen, daaraan
later de vruchten plukken. Ajax en Feijenoord
zijn daarvan feitelijk eveneens voorbeelden al
hebben beide tevens nogal eens het geluk, dat
goede spelers van andere clubs toetreden.
DWS is eveneens een typisch voorbeeld van
een club, die telkens weer uit haar goede jeugd-
materiaal kan putten. Een ander uitstekend
voorbeeld is ADO, die al jarenlang met haar
jeugdelftallen aan de spits staat van het voet
bal in Den Haag en die nu al eenige jaren lang
steeds weer nieuwe, jonge krachten naar voren
kan brengen, die vaak al heel gauw in de eer
ste klasse voldoen, getuige de goede'plaats die
hun club nu al eenige seizoenen inneemt. De
Hagenaars kunnen zich ook veroorloven nu en
dan een kleine wijziging in hun elftal aan te
brengen en tevens ondergaat de ploeg weinig
verzwakking als een verhinderde speler door
een ander vervangen wordt. Een aardig voor
beeld van eerstgenoemde categorie is de ver
vanging van Eversteyn, die tijdelijk minder op
dreef was, door zijn jongeren broer, die nu één
van de productiefste spelers van de voorhoede
is.
Verder hebben ook clubs als PSV en NAC
voortdurend aandacht besteed aan het vraag
stuk van de opleiding van de reserves en
plaatsvervangers; eerstgenoemde kon ook nu
en dan met een totaal gewijzigde ploeg in het
veld komen, die de prestaties van haar voor
gangers zelfs verbeterde. De elftallen van Go
Ahead vallen ook altijd op door de goede
plaatsen die zij innemen en daarom zal de in
zinking die het eerste elftal van de Deventer
club thans doormaakt slechts een tijdelijke zijn.
De reserves in ons district.
Bovenstaand artikel hebben wjj geplaatst
omdat ook de clubs uit ons district aan dit
euvel lijden.
HRC en Helder, alsmede Watervogels zullen
we in dit verband buiten beschouwing laten,
doch als we beginnen met Succes, dan hebben
we tevens ook wel een sprekend voorbeeld. De
Wieringers hebben in korten tijd van hun be
staan zich opgewerkt tot de derde klasse en
hoewel vanzelf geen kampioen-aspiraties aan
wezig waren, toonden zij zich toch, vooral in
eigen home, een moeiliiken tegenstander. Maar
aldra deed het gemis aan reserves zich ge
voelen en vooral toen het tweede elftal nog
degradeerde naar de 2e klasse der Noord-Hol-
landsche, werd het er niet beter op. Het is nu
zoo ver, dat de Wieringers, die achter elkaar
eenige vooraanstaande krachten moesten mis
sen, zelfs in de 4e klasse nog niet eens een
belangrijke rol spelen.
De andere clubs.
Ook Wieringerwaard heeft een reserve-elf
tal, dat in verhouding met het eerste eenige
klassen achter staat. Vooral de laatste jaren
doet zich dat al wreken; de roodbroeken doen
het n.1. lang niet zoo goed meer als voorheen.
Oudesluis, onze jongste vierde klasser, dient
zich ook nog aan te passen, alhoewel dat van
zelf niet zoo vlug gaat. Met BKC en Schagen
gaat het beter, hoewel de beide tweede elftallen
toch dienen te promoveeren, willen zij met
het eerste gelijk staan. Toch zijn dit flinke ver-
eenigingen, met meer elftal,en en adspiranten.
Want vooral dit laatste is een factor van het
grootste belang. Een club met veel adspiranten
zal altijd een goede toekomst hebben. Hier is
vooral een taak weggelegen voor clubbesturen
of leiders! Houdt besprekingen met uw spe
lers, niet alleen met het eerste elftal; theorie
avonden en dergelijke zijn ook doelmatig. Gaat
met de adspiranten eens op reis, al is het op
de fiets, kweekt een goede geest, het zal uw
vereeniging ten goede komen. Bij iedere ver
eeniging is toch wel iemand, die zich daarvoor
wil geven en die de capaciteiten er voor heeft.
Bij BKC en Oudesluis hebben de gebroeders
De Boer de zaak al aardig voor elkaar. Vooral
in dezen tijd, nu de voetbal niet rolt, komt het
ons voor, dat er organisatorisch toch veel ten
goede voor een vereeniging te doen is.