„Tabbie": jutter, visser, en redder LIJN VIJF REMT AF CULTUREEL NIEUWS DG HllUUiUI De AMSTERDAMS PODIUM UIT DE DAGEN DER BLAUWE ZEERIDDERS Jacob Bakker vond geep- en haring vissen met ouwe Aai een lollig werk „Ik bin as de dood voor OP HET MATJE nette die kleve" zenuwpees ''ons wekelijks* kort verhaal Vrouwenoverschot «JTJSSEN I)E WINDWIJZER en het Monument ligt „Oud Den Helder", een nieuwe stadswijk waarvan alleen de naam herinnert aan de „Oude Helder" van vroeger. Daar woonden de schippers en reders der haringvloten, de Strandjutters en blauwe zeeridders. In één der huisjes, aan een smalle steeg bi de Oude Helder, woonden de drie gebroeders Bakker, bijgenaamd de „Gorrel„Tabbie en de „Bul". Ik herinner my eens op een late avond die ridderburcht van de drie Bakkers te zijn binnengestapt, wat trouwens nogal dikwijls gebeurde. Het was in de dagen van de crisis, toen de grote reders sn de vletterlieden één ding gemeen hadden: ze voelden allemaal de druk van de malaise, ze hadden dezelfde kopzorg. By de groten en de kleinen was het worstelen om de kop boven water te houden, 't Was, om een slagwoord van Tabbte te gebruiken, overal „kouwe bene" en „niks gedaan". „Wil ik je deres wat zeggen", klaagdé Tabbie. „Ik zeg maar we hebbe 't alle maal brakkig teugeswoordig, de grote man en de kleine. Als je een zware body hebt, hel je een grote broek no dig en as je een klein zitvlak hebt, hei je een kleine broek nodig! 't Slot is: Je mot tóch allebei een broek kenne ver- diene en wij kenne dat nou niet, geen van alle, die het van de zee motte hebbe. Op de grote vaart is het kouwe bene en wij met de kleine vaart.... och man, och man, wat ik je zeg: kouwe bene! 't Is de dood in de pot met de haringgeen harinkie, geen dood vissie in de nette Tabbie schudde een paar maal zijn Oude verweerde zeemanskop. Wat kom je nog laat an, mopperde hij, 't is bij tiene, ik lag al in de kooi, maar toen ik je stem hoorde, denk ik: Wat zal die nou weer motte, en bin Ik me kooi uitgekrope. Ik zal effe me duf felse jas andoen.... dan is 't wat war mer.... Tabbie ging zitten en schonk zich een kommetje leut. Mot je ok 'n bakkie, geneer je niet man, we kenne elkaarWe klare 't hier best met ons viere.... wat jij Gorrel? De Gorrel en de Gul waren broers van Tabbie.echte typen van de Hel- derse zeedijk.... Alle drie zeeridders, die Tabbies kasteel bewoonden, hadden hun bijnaam. Zoals in de oude tijd stadhouders en koningen door hun bijnaam populair werden bij het nageslacht, zo zullen ook deze koningen der zee door hun bijnaam blijven voortleven. Philips de DunnePepijn de Kor teKarei de Stoute, die namen be tekenen iets; de schooljongens zien die vorsten dun en dik en stout in hun verbeelding voor zich opdoemen. Na men als Jacob en Piet Bakker zeggen niemand iets, betekenen absoluut niets. Iedereen kan Bakker heten. Als koningen der zee voerde dit Bakker-geslacht, deze oer-sterke Hel- derse Blauwe Ridders, met ere hun bij naam. Als Iemand een brief zond aan Jacob Bakker, Den Helder, de post zat met de handen in het haar, er waren wel twintig Jacob Bakkers. Adresseer de u echter „Tabbie", Den Helder, de „Gorrel", Den Helder, dan wist iedere Jutterbesteller, dat de^ voor de vorsten der haringtrekkers bestemd waren. Och, och, zegt Tabbie, als je nagaat wat ik in me leven heb afgevist. Als jongen van veertien jaar ging ik visse met ouwe Jaap Been, nee niet Ouwe Jaap, die was effe ouwer as ik, die was toen ik nog snotaap was, ok nog een broekie, daar heb ik 't eerst bij gevist, dat was dan de oude Ouwe Jaap, snap je? Ik knikte. Ik kreeg een half deel hè, toen ging lk de volgende haringtrek met ouwe Aai Been visse. Dat was een geepvis- •er, zie je. 's Morgens kreeg ik hoze sn van ome Aai, zo noemde we 'm. Nou Aai was een gladjanus hoor, een reuze- schipper en een reuze visserman. Ik was toen nog maar gewoon matroos in de haringvlet. De Beene zijn ok altijd beste zeelui en schippers geweest. Of je nou Aai of Jaap had, de één deed niet voor zijn maat onder. Ik heb er ok nog 35 jaar gevist voor Lood Vermeulen en bin zelf 13 jaar schipper geweest. Dat geepvisse, met ouwe Aai daar lachten we ons altijd stuk om hè. Wij stongen dan in het zeewater en ouwe ome Aai sting an 't latje, uit te kijke, bovenu water, of-ie geep zag, en as-ie dan die snavelbekke zag rond- spartele, dan riep-le: „Hale, jongens hale!" Want dat is 't gekke bij geep visso, je ken noit de nette hale voor je ïe ziet. Mot je wete, as een geep zijn neus teuge *t net of de stene stoot, komt-ie bove water en dén mot je direct hale. Wij vonge dan eres tien, dan weer deres vijf of zss geepe. We hadde ok wel deres honderd van die groene graters tegelijk. Nou, dan sting ouwe Aai over 't zeewater te kijke hè en ik en Bram Van Loodje, dat was Bram Ewald hij is in 't ouwe mannehuis gestorreve •tinge an 't net. Wij ware toendertijd nog snotjongens, zo ik zei, en as ouwe Aai an 't latje riep: Jó hale, hale, daar is geep, dan zeie we: We zien nog veul meer geep ankomme, we wachte nog effe en dan ging ouwe Ai te keer en gooide ons stene naar onze harses, maar wij stinge wel honderd meter van 'm af, midde in 't water en riepe: Beter schiete, Aai! Tjonge, tjonge, wat was dat geep- en haringvisse met ouweAai voor ons snotape een lollig werk. De zon scheen zo fijn op je kop man, en 't water was zo helder as een emmer leidingwater en je stond maar op je hoze tot je middel in 't water. Je had lol en keet. Dat hei je teugeswoordig niet meer, wat jij, Gorrel? Ik zeg niks, zei de Gorrel, ik zal maar eres een nieuw blokkie hout op 't fornuis gooie. Ik zeg maar 't is nou niks geen tijd om lollig te weze. We verdiene met de haringvisserij geen kruis en munt. Die ploeg die onze nette hebbe, konden van de week met hun zestienen persies zes-en-een-halve gul den uit zee visse, dat is de man veer tig centen, nog niet eens genoeg voor een pakkie tabak. 't Is rot man, rot, net as de Gorrel zeit, bevestigt Tabbie. Asse we niet eres een enkele keer een ballekie op 't wa ter pikten, nou dan hadde we helemaal kouwe bene. Ze magge me kielhale as 't niet waar is! Net wat de Gorrel zeit, veertig cent de man hebbe ze de hele week met zwaar werke van 's morgens „TABBIE" ....huile met de lamp an.... vroeg tot 's avonds laat op zee ver diend. Ik bin der met me nette gelukkig nog goed afgekomme, de maze zijne ten minste niet gescheurd, maar me onkoste heb ik d'r nog lang niet uit. Ze den ken maar, dat je niks te betale heb. Daar hei je Hoogerduyn de schilder, das nummer een, mot ik ok nog betale! Tabbie stak zijn duim op en telt: die kregt van me vijftig gulde van de lijn olie. Asse we 't want wit klaar hebbe, late we 't eerst in lijnolie verzuipen en dan in de taan, dan droge en dan mot 't een week of vijf, zes, op de dijk legge tot 't niet meer kleeft. Ik bin as de dood voor haringnette, die kleve, want as ze niet goed droog zijne, dan gane ze broeie, 't is allemaal brandbaar goedje: taan, lijnolie en katoen, en ik ben as de dood voor brand. Verbeel je, dat ik eres in me kooi leg en de Gor rel en de Gul, de Kromme ok, en in ene staat de rooie haan op 't dak! Ik mot niet! As ik geroosterd mot worre, gaan ik bij 't fornuis zitte, maar om as een haring gebakken of as een vette makreel gerookt te worre, das niks voor Tabbie, das niks gedaan, das huile met lamp an, dat is 't. Beelden in park te Antwerpen rjE STAD An'werpen heeft een Europese primeur, waarop zij trots mag zijn. In het fraaie Middelheim- park is dit najaar het Stedelijk Open luchtmuseum voor Beeldhouwkunst ge opend. In dit „museum", dat enig is in Europa, zullen de karakteristiekste werken op het gebied van de beeld houwkunst, zowel uit het eigen land als uit het buitenland worden ten toongesteld. Ter gelegenheid van de opening heeft men een tentoonstelling ingericht van beelden, die werden aan gekocht in Denemarken, Frankrijk, Italië en Zweden. Tevens werd het werk van een aantal Belgische mees ters getoond. Dezer dagen brachten wij een bezoek aan de openingstentoonstelling. Vanaf de deftige Koningslaan voerde de weg ons via een prachtige, goudbruine na jaarslaan naar de ingang van het park Middelheim en daarna waren wij op het stille ochtenduur in de gelegen heid te dwalen door het heerlijke park en in alle opzichten een ontmoeting te hebben met talrijke beeldhouwwer ken, die op juist gekozen wijze op de gazons verspreid door het park met zijn zware geboomte, stonden op gesteld. Onmiddellijk links van de ingang werden wij reeds getroffen door een fraai en uiterst zuiver brons van de Italiaan Giacomo Manzu, die kan wor den gerekend tot de grootste heden daagse beeldhouwers. Het 160 cm hoge beeld, getiteld „De danspas", is een naakte meisjesfiguur, met opgeheven hoofd, en voor elkaar geplaatste voe- ten.De lage zon wierp van haar een scherp schaduwbeeld op het nog fel groene gras en juist door die schaduw werking, die de harmonische vormen van het beeld direct volgde, werden wij geconfronteerd met het meester schap van de schepper. Ditzelfde viel ons op bij de prachtige vrouwenfiguur „Assia" van de in 1947 overleden Franse beeldhouwer Charles Despiau. Van een aanvankelijke invloed van Ro- din wist hij zich los te maken en daar door een beeld te maken, dat vooral door de fijne, edele trekken van het naar rechts gerichte gelaat, diepe in druk weet achter te laten. De reeds zeventig-jarige Belg Geo Verbanck was door vier werken ver tegenwoordigd. Bijzonder getroffen werden wij door het in 1936 vervaar digde beeld „Moeder en Kind", waar van een gipsmodel te zien was. Of schoon de figuren zelf een wat strakke lijn vertonen, heeft deze meester op buitengewone wijze in het gelaat van de vrouw, die zich buigt naar het kind in haar armen, de tederheid en de grote liefde van de moeder voor haar kind weten te leggen. Van Jef Lambeaux, de ontwerper van de bekende Brabo-fontein, staande op het plein voor het stadhuis van Ant werpen was het in 1881 ontstane prach tige werk „De kus" opgesteld. Het machtige brok leven, dat deze beeld houwer in de buigende man en het zich afwendende lichaam, maar toege- heven hoofd van de vrouw uitdruk king heeft weten te geven, is van zulk een ontroerende zuiverheid, dat ge slechts node uw weg kunt vervolgen. Wij zagen er ook het merkwaardige, bijna drie meter grote voorover lig gende vrouwenbeeld „Niobe" van Con stant Permeke, Maillols „La Rivière" en Rodins kolossale „Balzac" Na „Sonsbeek '49" en „Frederiksplein '51" nü dit Middelheim. Meer dan ooit is daarmede thans wel bewezen, dat het beeld niet thuisbehoort in een museumzaal. Het moet daar zijn waar zon is en ruimte en soms de achter grond van een paar monumentale po pulieren. JJF zaak, die vanochtend diende, was een combinatie van belediging en mishandeling, maar de vrouw die te recht stond scheen daar maar slecht bij te passen. Zij was een soort half- ajgeschilderde engel in een regenjas het alpino-petje, dat haar uitbundige sportpurmerend sierde, gaf haar iets van een gepensionneerde Fanny Blan- kersKoen en haar ogen hadden dat zachte, waar mannen voor leven/slang intippelen zonder ooit te beseffen waar het ongeluk eigenlijk een aanvang nam. Op de getuigenbank zat de bleke kruidenier, die voor lijdend voorwerp had moeten spelen. Hij zuchtte ken nelijk onder onverkoopbare voorra den en onverteerbare belastingbiljet ten, maar ten slotte had niemand hem ■ongen middenstander te zijn. Zulke hoogmoed moet dan maar voor de val komen. Het conflict tussen Lambertina en deze kleinhandelaar was ontstaan rond de onbetaalde schulden, die eenjgenoemde te haren laste had. De winkelheer, die de koekjes en de pin dakaas óók niet cadeau krijgt, had week-aan-week hardnekkig gepoogd z'n centjes te incasseren, maar zijn streven was verzand in de woestijn van haar schrale onwilligheid. Ze deed op 't lest geeneens de deur meer open, kloeg de berooide. Maar ik bleef bellen en bommen.. Bommen?, vroeg de rechter, die opschrikte uit zijn papieren. Jewel, met me vuist op de deur. En kleppere met de brievenbus. Ik most toch me centen hebben? Enfin, op een late Woensdagmiddag had Lambertina terug-gebomd. Met een vloerveger. En boven op 's mans kalende hoofd, zodat naar hij om standig verklaarde de klap door dreunde tot z'n hielen toe. „Het bloed spoot me neus uit asof t'r een kraan wier opendraaid". Met tedere stem, in een mineur kleurtje uit de omgeving van Ases Tod, sprak de vrouw haar simpele verdedi ging uit. ,JDeze man riep lasterlijke taal door de brievenbus en ik ben een ze nuwpees vamme kindsbeen af. Kapi- taaaaale verdokterd amme zenuwe en me vent ister met een tikgriet van ke- toor vandoor. Me hoofd liep om" En tóen ónt-hoofdde u bijna me- neer-hier, zei de rechter somber. Dat is niet de manier om uw zenuwen tot rust te doen komen, is het wel? Bo vendien had u schulden en als meneer u beledigde had u een klacht kunnen indienen, dat is de geordende weg. Lambertina knikte in ootmoed: ze zou het onthouwe voor een volgende keer. Maar wat is een vrouw alleen, meheer de rechter? De rechter liet dat probleem rusten. Hij legde een boete van veertig gulden op en schilderde, met een paar welge kozen zinnen, hoe naar het zou zijn als Lambertina nog eens voor een tweede keer aanspraak op zijn ambte lijke tijd zou maken. „De gevangenis is geen pretje hoor. Denk er maar goed cm." Jewel, zei de mislukte engel en de kruidenier vroeg, hoe hij nou aan z'n centen moest komen. Hetgeen niet aan de orde was, want de boeten, die in ons zaaltje geheven worden, zijn voor Lieftinck, die. als ons aller Op perkruidenier ten slotte maar moet zien, hoe hij de eindjes aan elkaar ge breid krijgt. KAREL. ALS LIJN 5 (met bijwagen) van het Centraal Station, via de bocht bi) het Victoria-hotel, het Damrak oprijdt, kan dat soms ineens iets te maken krijgen met een nauwelijks te schatten aantal kleine verrukkingen. Bijvoorbeeld op deze jonge herfstmorgen, met de resten van het zwart van de nacht nog dralend in de schuilhoeken van de gevels en in de portieken van de winkels, maar met een grandioze uitstorting van geel-goudig zonlicht bovenop de daken en de torens. Een nieuwe herfstdag is op komst en het praeludium er van is zo schoon als het maar schoon kan zijn in Amsterdam, omtrent het Damrak en de Dam. Lijn 5 doet op de een of andere manier denken aan een schip, dat door een haast onzichtbare zee ploegt. Die zee dan wordt gevormd door de wazig-blauwe sluiers van de mist, waarmee de zon onstuimig aan het spelen is. Andere tramwagens varen voorbij. Er is, tussen 8 en 9 in de Damrak-zee, veel scheepvaart. En Js kunt er van alles bij fantaseren, op zo'n puur-blauwe herfstmorgen, met al die vluchtende nevelbandelieren rondom de trams en langs de oevers, verderop. zwijgt. Hij is niet bijzonder plezierig om aan te zien, en het lijkt me dat hij beter kan zwijgen. Hij ziet er uit alsof ieder woo.d dat hij nu zal gaan zeggen alleen maar een vloek kan zijn. Wie die man was, waarheen hij ging, waar vandaan hij kwamniemand die het in lijn 5 weet. We zullen nooit meer van hem horen, hoewel hij plotse ling tussen ons in sprong. Hoewel hij even bij die kleine gemeenschap in de tram behoorde. Zal die man dat been moeten missen? Zal hij later weer kun nen werken? En hoe zal hij thuis wor den ontvangen? Het is helemaal niet belangrijk voor die man of het zijn schuld was of die van 'n ander. Voor hem is alleen nog maar belangrijk of hij dat been zal mogen benouden. Voor mensen zónder been is deze maatschap pij namelijk uitzonderlijk harteloos. Iedereen leest. Iedereen praat en lacht weer in de tram. Niemand die nog een moment aan die man met dat been denkt. Het is ochtend, de zon schijnt, 't Is weer een nieuwe verrukkelijke herfstdag. Happy days are here again. Als ik later, halte Frederiksplein, uitstap, let ik in het voorbijgaan op de bestuurder. Hij ziet er niet naar uit om 'm goeie-morgen te zeggen. Hij ziet grauw en zorgelijk. Hij denkt zichtbaar aan die onbekende man op het blauw- nevelige Damrak. De man met het been en het opengevallen broodtrommeltje. De man die ook de dag wilde begin nen, maar tijdens het begin ook tege lijk eindigde. De bestuurder heeft het allemaal zien aankomen, die man in de morgen, met tussen die man en lijn 5 de dood. Als hij een kwart seconde eer der had geremd was het misschien niet gebeurd en had die man kunnen door lopen. Trambestuurder-zijn lijkt me een slecht vak. Niet omdat het een verve lend vak moet zijn; ook niet omdat zulk werk slecht wordt betaald. Maar omdat tramwagens op rails rijden en niet uit de weg kunnen gaan als de dood rustig naderbij treedt en zijn keuze doet. Om dat je als bestuurder deze vale gezel rustig zijn werk moet laten doen en alleen maar mag toezien. En mag vloe ken. Zelden hoorde ik menselijker, mil der en warmer vloeken, dan op die blauwe herfstmorgen op de golven van de Damrak-zee van Amsterdam. ANTHONY VAN KAMPEN TER hoogte van de Cineac remt de bestuurder in volle vaart af. Een heer met een sportblad schiet naar voren en vloekt. De slaperige juffrouw, waarschijnlijk een werkster die naar huis gaat, geeft een schreeuw. Twee kantoormeisjes in lelijke flodderjur ken gillen. Een oude man schiet van zijn bankje. Nóg een andere heer from melt zenuwachtig zijn krant in elkaar. En een hoopje schooljongens op het balcon begint hard te schreeuwen. In de zee naast de tram blijven alle mensen staan. Fietsers stoppen en uit de winkels komen mensen aanlopen. De bestuurder is al verdwenen en knielt naast de bijwagen neer. Er is iemand aangereden. Dat gebeurt wel meer in Amsterdam, tussen 8 en 9 uur in de morgen. Ik zie de man lig gen. Het is iemand waarover volstrekt niets bijzonders valt te vertellen. Een werkman, met een grijs verschoten col bertjasje en een trommeltje brood naast zich op de grond. Dat trommeltje is open en het pakje boterhammen ligt er groezelig naast. De man heeft z'n ogen dicht, net alsof hij slaapt. Achter Lijn 5 komt Lijn 4 en stopt. Daarachter weer een andere tram. In twee minuten staan er zes. De bestuurder is met de man bezig. Die is niet dood, hoewel hij een rare kleur heeft. De bestuurder zegt rare dingen, terwijl hij iets aan de man aan het doen is. Hij vloekt tegen de mensen dat ze moeten opdonderen en een dok ter halen. De taal van trambestuurders, tussen 8 en 9 uur in de morgen, kan, ook al schijnt een feestelijke herfstzon over de stad, wonderlijk weinig met hoog-Nederlands te maken hebben. Maar even weinig met Frans. Nee, de man is niet dood. Hij zat er bijna onder, maar heeft alleen een lelij ke klap gekregen. Z'n ene been kan hij niet meer bewegen, en z'n broek is lelijk gehavend. Twee agenten verschijnen en gooien hun fietsen tegen de gevel. En dan is het zaakje gauw aan kant. Overal rinkelen tram-bellen en een minuut later varen we al weer verder op de blauwe Damrak-zee, op weg naar de volgende halte: de Dam. Eer lijn 5 de Dam heeft bereikt is iedereen die man met dat kapotte been en het weg gerolde broodtrommeltje al weer ver geten. Iedereen is weer bezig met dat gene, wat hij een paar minuten geleden deed. De een met dat sportblad, de an der met die verfrommelde krant. De meisjes staan weer stom te lachen en de jongens maken gekheid op het voor- balcon. De werkster zit opnieuw triest vóór zich uit te kijken en berekent waarschijnlijk haar verdiensten van die nacht. ALLEEN de bestuurder staat er nog met die rare kleur op z'n gezicht en [)IRK BARTELS, in vakkringen beter bekend als „De Krakeling" zette z'n zak met werktuigen op de grond en bleef daarna enige tijd in peinzende beschouwing voor de kluisinstaliatie staan. De gladde, gelakte knop, die het middelpunt vormde van het cjjfersysteem, staarde hem aan als een spotlustig en uitdagend oog. ,,'t Is 'n vettertje!" bromde Dirk voor zichzelf. „Hm, eerst maar 'n» de gewone huismiddeltjes toepassen." Hij ontdeed zich van zijn jasje en diepte uit de zak een uitgebreid arsenaal van Inbrekersgereedschap op. Hij stalde alles netjes op de grond uit. Dan knielde hjj voor de kluis neer en begon de zwarte knop rond te draalen: scherp luisterend naar het geluid van de vallende nokken in het mechanisme. 't Zou een lastig karweitje zijn, wist verder gekomen. Hij zou met zwaarder hij. Dit was niet zo'n kinderachtig geschut moeten beginnen, anders kon doosje als die Duitse van de firma Lie- hij wel meteen inpakken. bermeyer, waar hij verleden week een klusje" had gehad. Hier kwam het op vakkennis aan, en waarschijnlijk ook Dirk begon een klein model cylinder uit te pakken. Er werd een meter op aangesloten en hieraan bevestigde hij voor een goed deel op bruut geweld, zijn slangen. Genoeg druk. Snijbrander Het resultaat zou echter de moeite aansluiten. Het was het werk van een ruimschoots belonen. De gelegenheid ogenblik. Tientallen malen had het snij- was fantastisch, zó ideaal als een inbre- apparaat al voor de overwinning ge- ker met het hart op de rechte plaats zorgd. alleen maar kan dromen. Hij zette een donkere bril op en zon- Toch was er naast dat gevoel van der ook maar de moeite te nemen het veiligheid nog een spanning in hem. venster van het vertrek met zwart doek Hij zou hier, met dit fonkelende stalen af te sluiten, stak hij de brander aan. monster het bewijs moeten leveren, dat Dat helse ding móest open en verder hij zijn vak verstond. Er stond iets van basta! een reputatie op het spel. Sissend en sputterend sneed de gloei- Hü liet de draaischijf los en betikte ende steekvlam in het dikke staal De met een hamertje de kluiswanden: als vonken spatten als vurige sterren door 'n dokter, die een patiënt onderzoekt. het vertrek. Maar Dirk ging voort. Met Weer bromde hij. Misschien was twee vaste hand bestuurde hij de spuitende uur toch een te korte tijd. Honderd- brander. Hij was een modern inbreker: twintig minuten zijn niet veel als je een theoreticus, een technicus; dat moet voor zo'n kluis zit. Een half uur lang werkte hij gestadig, tot zijn eer gezegd. Na verloop van tijd keek hij op zijn soms zwaar hijgend, met boren, en vij- horloge. Hij betrapte zich op een zekere len. Er lag al veel staalvijlsel op de nervositeit. Hij zou nu heel vlug moe- grond, maar met de kluis was hij niet ten werken. De tijd was kort. Een ver genoegde grijns lag er op zijn gezicht, toen hij na enige tijd de ingesmolten gaten bekeek. Hij greep een dunne, vlijmscherpe beitel en begon hiermede de gaten te bewerken. Het openleggen van de kluis zou nu nog een kwestie van minuten zijn. Kostbare minuten. Met forse slagen van de stevig ge vatte hamer dreef hij de beitel in het mechanisme. Metaalsplinters sprongen om zijn oren. Hij merkte het niet eens. Zijn gehele omgeving was hij vergeten. Hij was gebiologeerd door die stalen kast en door het geld, dat hem zou wachten. Hij liet een gesmoorde juichkreet horen, toen er na een welgemikte slag iets in de kast kapot sprong en de zware deur nauw merkbaar los- trilde. Daar draaide de deur reeds open. Toen klonken er stemmen achter hem. Dirk liet zijn hamer op de grond val len. Daar waren ze. De twee uren wa ren precies om. Hij stond op en liep gewillig op de mannen, die bij de deur stonden, toe. ,,'t Is gebeurd", zei hij. „Ja", antwoordde een der mannen. „Knap werk, Dirk, we hadden het niet verwacht. Het is een kluif". Dirk knikte met iets van triomf en stak een hand uit. „Je hebt ze verdiend, Dirk", zei een andere heer en overhandigde de inbre ker twee briefjes van honderd. „Uw honorarium", zei hij. „Inderdaad is deze kluis niet inbraakvrij. We zullen ze nog moeten verbeteren. Komt u mor gen eens vertellen, wat volgens u de zwakke punten van de kast zijnl" Dirk gaf de heren een knipoog. „Mijn vakgeheimen", zei hij, wapperend met de twee briefjes van honderd, „zijn voor die prijs altijd te koop!" Lied van de week Het vrouwen-overschot in Neder land wordt steèds minder. Krantenbericht 0AAR géén we mannen, let maar op, Wij worden overbodig, Straks hebben niet de vrouwen óns, Maar wij de vróuwen nodig. Dan is 't gedaan met onze eer, Verdwenen onze glorie, Dan is 't: „Aan ied're vinger één" Alleen nog maar historie! „Geen hand vol, maar een land vol" wordt Op óns toepass'lijk, heren! De oude Brêero zei het reeds: „Het kan op aard verkeren". Dan wordt het meisje niet „Mevrouw" Alleen bij ónze gratie En kiest de man haar voortaan niet Uitsluitend voor de statie. Dan zet hij haar niet aan de kant Als zij hem gaat vervelen. Dan is hij langer niet de kat Die met de muis mag spelen. Straks moeten wij maar wachten of Het héér soms zal behagen Om op haar verd're levensweg Ons als gezel te vragen Het klinkt voorwaar paradoxaal, Het overschot der vrouwen Vermindert en haar mécht neemt toe Op het gebied van trouwen. Dies raad 'k de vrijgezellen aan, Niet al te lang te wachten Met 't kiezen van een gezellin. Houdt dit in uw gedachten: Ten slotte is er nu nog keus, Maar t zal niet lang meer duren, Of t minderwordend vrouwendom Legt jullie in de luren! JABSON.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1951 | | pagina 7