IK HEB DE MENS FRANZ BAUMER GEDOOD
r
Een verhaal voor Oudejaarsavond door A. Kapiein
De. lai^p wiE^De.
MAANDAG SI DECEMBER 1981
is weer Oudejaarsavond, mui
voor het eerst sinds acht jaren
is er iets van rust en berusting
in mijn hart. Voor het eerst in al
die jaren heb ik het aangedurfd, op
Oudejaarsavond thuis te blijven en
wat te mijmeren voor het open haard
vuur, dat met zijn grillige spel van
vlammen en vonken een sieer van in
timiteit en geborgenheid schept in
dit, mijn oude buis. Ik heb vanavond
in de stad gegeten, maar ik ben niet
zoals in de voorbije jaren, mezelf ont
vlucht in het gejoel van een lawaaiige,
feestende menigte. Vanavond ben ik
thuis. Alleen met mijn gedachten, al
leen met mijn herinneringen. En die
herinneringen zijn waarom zou ik
het ontkennen? opnieuw bij Franz
Bannier, de man die ik gedood heb.
Maar zij hebben het knagende van het
verwijt verloren. Vannacht zal ik mijn
biecht schrijven en de gedachte daar
aan heeft me vervuld met nieuwe
hoop.
Buiten loeit de wind. Het weer is
slecht, de regen klettert tegen de rui
ten. De tuindeur, die ik vanmiddag
vergeten heb te sluiten, slaat onop
houdelijk met dreunende slagen open
en dicht. Zulk een Decemberstorm
woei er ook op die Oudejaarsavond
van 1943, toen Franz Baumer in de
armen van zijn dochter stierf. Ik stond
er bij. Ik heb het moeten aanzien. En
ik had hem zelf in de borst geschoten,
drie weken tevoren. Dat was op 6
December, 's middags om half drie.
De vlammen van het open haardvuur
leven op iedere Oudejaarsavond ee_i
zelfstandig leven. In het gloeiende
dennehout tekenen zich gezichten ai.
En dat zijn altijd gezichten van men
sen, die ik gekend heb, maar die sinds
lang gegaan zijn de weg van alle
vlees. Vanavond is er voortdurend het
gezicht van Franz Baumer. De ogen
zijn groot en gloeien in de koorts, die
hem sloopt. Franz Baumer heeft drie
dagen met open mond liggen hijgen,
vóór hij stierf. Sinds die verschrikke
lijke dagen en nachten weet ik, wat
het zeggen wil, een mens te hebben
gedood.
\A/ e vochten met de rug tegen de
muur, zoals zovelen van de ma-
quis. Die herfstdagen van 1943 zullen
de weinigen, die er van onze groep
zijn overgebleven, nooit vergeten. Ik
was de enige Nederlander; de meesten
waren Fransen. Er was een Duitse
deserteur bij, een communist uit het
Roergebied en er waren twee Engelse
jongens, die in het voorjaar kans had
den gezien te ontvluchten uit een
concentratiekamp. En dan was er
José, de Spanjaard, die ik altijd „le
diable" noemde; een korte, gedrongen
kerel van even dertig jaar, met het
verwoeste, wrede gezicht van de ge
boren desperado. Hij is op de dag van
Duitslands capitulatie op een landmijn
gestapt; hij was dronken en wist niet
waar hij liep. Het is misschien beter
zo. Wat zou er van José terecht zijn
gekomen in een wereld, die het moor
den plotseling niet langer een helden
daad maar een misdaad was gaan
noemen?
De Duitsers waren sinds half Sep
tember onze groep op het spoor. Wij
merkten het aan de patrouilles, die
overal langs de bospaden werden ge
signaleerd. We zaten een kilometer of
vijftien bezuiden Reims; ons hoofd
kwartier was de oude, vervallen hoe
ve van Marcel Leblanc, gezegend zij
zijn nagedachtenis, zolang er mensen
de vrijheid minnenl Want hij was een
H;; tceeic DOOR. 'tdakrw^
maar de ja&emde- woucev
vader, een schutsengel en een bron
van kracht, voor ieder wien de moed
ontzonk. En wie van onze groep van
zestien man heeft nooit zijn zwakke
ogenblikken gekend? Alleen José niet
maar José was een duivel; hij moord
de uit wellust. Ze hadden zijn moeder
gedood bij de straatgevechten in Bar-
celona Hij had gezworen haar hon
derdvoudig te zullen wreken en in die
Novemberdagen van 1943 had hij zijn
taak ten halve vervuld. Hij moest zich
haasten om klaar le komen vóór het
vrede was...
Ik heb mij later vaak afgevraagd, ot
het allemaal niet heel anders zou ge
lopen zijn, als José op die zesde No
vember eens met de anderen was
meegegaan op strooptocht en als niet
hij, maar bijvoorbeeld die lange, slome
Engelsman hij heette Bill Morri-
son bij mij was achtergebleven
Morrison zou niet zo gemakkelijk
hebben geschoten, dat is zeker. Mis
schien was er dan wel heleméil niet
geschoten. Misschien zou Franz Bau
mer dan vanavond nog hebben ge
leefd. Het leven van een mens kan van
een kleinigheid afhangen, dat weten
we toch allemaal?
Dia middag van de zesde Decem
ber 1943 Leblanc was het dorp
ingetrokken; hij moest een paar pond
spek gaan ruilen voor gesmokkelde
sigaretten. De zei n toch al, dat hij een
vader voor zijn „ondergrondse kinde
ren" was? José en ik waren samen op
de stalzolder; we hadden naar drie
kanten een goed üitzicht over de om
geving en we hielden om beurten
wacht Je kon in die dagen nooit
weten
José zag de twee Duitsers het eerst
Ze kwamen uit het bospad, dat langs
de moestuin liep; ze zaten nogal on
wennig op hun fietsen. We stonden
aan het kleine, ronde raam te kijken.
„Ken jij die uniformen?" vroeg José.
Zijn stem had de harde klank van de
killer, die wild ziet binnen schootsbe-
reik. Ik keek wat scherper; de Duit
sers waren van hun fietsen gestapt en
wezen naar onze boerderij. Nee, die
uniformen kende ik niet. Maar toen ze
over het tuinpad kwamen aanlopen,
zo gewoon alsof ze op bezoek kwa
men bij een oude vriend, zag ik de
adelaar op hun mouw. Hun uniformen
waren vaal-bruin. Ze droegen geen ge
weer, geen stengun. Alleen de dikke
had een revolvertas op de heup. „Ik
snap er niets van", zei ik tot José, „zul
ke stomme moffen heb ik nog nooit
gezien. Ze zijn zo kwetsbaar als lam
me hazen Maar de Spanjaard gaf
geen antwoord; zijn neusvleugels tril
den en in zijn ogen kwam de rode
gloed, die ik zo goed kende. Op zulke
ogenblikken was José niets als een
gevaarlijke krankzinnige.
De twee Duitsers liepen om de stal
heen naar de zijdeur van het woon
huis. We konden ze horen praten;
even later klopten ze op de deur en
wachtten. Maar er kwam geen ant
woord, want er was niemand in het
huis. Toen liepen ze naar de andere
kant, waar de ingang van de grote
schuur is en daar verloren we ze uit
het oog. „Kom", zei José, op zijn sten-
gun wijzend Maar ik hield hem te
gen. Ik zei alleen maar: „Ben je gek?
er zitten natuurlijk nog veel meer
moffen in de buurt. Houd je stil". Hij
gehoorzaamde.
Er verstreken twee of drie minuten.
Toen hoorden we plotseling beneden
ons de staldeur kraken, het licht van
de heldere winterdag straalde een
ogenblik naar binnen in de muffe stal
en er klonken Duitse stemmen. Op
handen en voeten kropen wij naar vo
ren, naar het trapgat. Beneden ons
was een grote open ruimte, waar vroe
ger, in betere tijden, de zestien koeien
hadden gestaan En daar stonden de
Duitsers. Ze keken verbaasd om zich
heen, ze schenen wat te zoeken
De dikke keek naar boven op het
zelfde ogenblik dat José had nodig
gehad om te richten. De schoten don
derden door de holle ruimte, het vuur
flitste. De dikke Duitser maakte een
dwaze luchtsprong en viel als een
levenloos, uit elkaar gereten ding in de
greppel van de stal. De andere, die
niet eens gezien kon hebben wat er
gebeurde, sprong instinctief opzij en
draaide toen, met de handen boven
zijn hoofd geheven in machteloze af
weer, zijn gezicht naar het trapgat.
José richtte met een bliksemsnelle be
weging zijn stengun en rukte aan de
trekker. Maar het ding weigerde, dat
hoorde ik aan de afgrijselijke verwen
sing, die hij, dol van moordlust, naar
beneden schreeuwde.
Op dat ogenblik liet de Duitser zijn
handen zakken. Ik dacht: nu grijpt hij
zijn wapent Ik voelde mijn zware
revolver een ogenblik trillen, maar ik
kon rustig aanleggen en mikte op het
hart. Het schot kwam als een bevrij
ding; een korte, droge knal. De Duit
ser schreeuwde, zwaaide met zijn rech
terarm en viel toen dwars over zijn
makker heen.
Achter José aan ben ik naar bene
den gestormd. De dikke, die de vuur
straal uit de stengun had gekregen,
was zwaar verminkt. Het bloed liep
weg door de afvoergoot. Maar de an
dere leefde nog. Hij kreunde en keek
ons aan met grote, wilde ogen, die
alle angsten van de lijdende mensheid
omvaamden.
„Schiet m kapot!", zei José en de
man verstond dat woord vóór woord.
Hij stak een hand uit, zoals een bede
laar doet, die om een aalmoes vraagt
Ik stond nog met de revolver in de
hand en ik richtte op het hoofd. Maar
daar waren die ogen. die verschrikke
lijke ogen met hun doodsangst. En ik
liet de revolver zakken. Ik zei hardop
„nee!" En toen kwamen er vier van
onze mannen thuis en kregen we ru
zie om het leven van die Duitser Ik
weet nog niet wat er gebeurd zou zijn
als niet de oude Marcel een paar mi
nuten later was thuis gekomen. Hij
nam de beslissing en die werd door
iedereen geaccepteerd. „Wij vechten
voor menselijkheid", zei hij met zijn
oude. krakerige stem. „Vinden jullie
het menselijk een gewonde, weerloze
kerel af te maken? Nou, zeg op!"
De dode Duitser hebben we begra
ven, zo snel het maar kon en de
bloedsporen hebben we weggespoeld
tot er niets meer te zien was. Maar de
gewonde hebben we naar de stalzol
der gesjouwd, waar een oud. ijzeren
ledikant stond met een bed en een paar
ruwe. versleten dekens. Een uur later
was de dorpsdokter al bij hem: een
grote, baardige kerel, die zwijgen kon
als het graf. We stonden er met z'n
allen omheen, toen hij de Duitser on
derzocht en we zagen hoe hij de
schouders ophaalde. Hij legde een
breed verband om borst en schouders
en gaf de gewonde een injectie. Bene
den. in de stal. zei hij ons dat het nog
wel een paar dagen kon duren eer de
dood intrad. Niemand besefte toen. dat
het drie weken zouden worden.
Diezelfde middag hadden we de uni
formjas van de Duitser onderzocht. We
vonden géén wapen en dat gai me
een vreemde schok. Maar hij had zijn
papieren bij zich. Zijn naam was Franz
BSumer, spoorwegbeambte, 52 jaar oud
Qit ia mijn biecht. Ik heb op 6 December 1943 op een boerenhoeve,
vijftien kilometer bezuiden Reims, een mens gedood die goed
was. Hij droeg een uniform, die wij haatten, maar zijn hart was
zuiver als de berglucht op een voorjaarsdag. Acht jaren heb ik ge
zwegen. Vanavond zal ik belijdenis afleggen van mijn misdaad voor
allen, die luisteren willen naar een verhaal, dat somber is als het
luiden van de klokken op een ochtend, als er een mens begraven
wordt.
Maar eigenlijk, Maria Baumer, schrijf Ik dit alles op voor jou. Ik
heb naar je gezocht, jaar na jaar. En ik heb je niet gevonden.
Misschien lees je dit, nu of later. Ik wacht op je oordeel en ik heb
generlei woord van verontschuldiging. Ik kan je alleen herinneren
aan je vader, de goede mens Franz Baumer, die me op zijn sterfbed
de hand heeft gereikt. Hij zei: God zij ons allen genadig.
en afkomstig uit Hamburg, Steglitz-
strasse 54. Gehuwd. Eén kind. Een
dochter van negentien jaar. Naam:
Maria.
Er was een foto van het gehele ge
zin. Hij, Franz Baumer in uniform.
Naast hem een vrouw met een goedig,
boers gezicht. Zij zat in een klein
stoeltje, zoals ouderwetse fotografen ze
hebben in hun atelier. Achter het
stoeltje, een klein beetje naar links,
stond het meisje. Een ernstig, knap
gezicht boven een sportieve blouse.
En zwart haar, dat krullend haar
hoofd omlijstte.
Franz Baumer en gezin.
We hebben het adres op een klein
stukje papier geschreven, dat we ver
stopten achter een balk van het dak.
De papieren en de uniform van Franz
Baumer hebben we verbrand. Hij zou
ze toch niet meer nodig hebben.
Twee dagen later ben ik voor het
eerst bij hem wezen kijken. Hij
lag op zijn rug en keek door het dak
raam naar de voorbij jagende wolken.
KWAK) DB- NA tceeSTMia
Ik zei: „Baumer, hoe gaat het met je?'
en ik hoopte, dat hij me niet her
kennen zou. Maar de schrik, die in
zijn grote, donkere ogen sloeg, zei me
genoeg. Hij beefde plotseling, alsof hij
het koud had. Hij was bang, bang als
een dier, dat gepijnigd wordt.
Hij zei een tijdlang niets. Hij keek
maar. Toen keerde hij zich kreunend
om en wendde zijn gezicht van me af.
Het trof me als een zweepslag, maar ik
ben de volgende dag opnieuw naar
hem toe gegaan. Wat zegt een mens
tegen de man, die hij heeft neerge
schoten? Hoe brengt men de stem van
zijn geweten tot zwijgen, die niets an
ders zegt dan: moordenaar, moorde
naar Ik zei: „Biumer, je ziet er een
beetje beter uit dan gisteren. Hoe gaat
het met je?"
Het was heel lang stil. Zijn lippen
bewogen zich, maar er kwam geen
klank. Ik zag, dat hij naar het glaasje
water keek, dat op de stoel naast zijn
bed stond. Ik heb het aan zijn lippen
gezet, maar hij morste: het water liep
tussen zijn hemd, dat zwart zag van
het geronnen bloed. Toen heb ik mijn
linkerhand achter zijn hoofd gehouden
en hem voorzichtig opgetild; hij dronk
als een gulzig kind. Ik geloof, dat hem
toen zijn angst verlaten heeft. Zijn
blik werd rustiger, maar zijn wangen
waren ingevallen en hij was warm van
de koorts.
Eerst twaalf dagen later, toen hij zelf
wel voelde dat zijn leven wegebde,
heeft hij tegen me gepraat. Hij sprak
moeilijk, zijn adem ging fluitend en
stotend. „Je dachteen vijand
doodte schieten", zei hij met een
bittere trek om zijn mond. „Ik ben
hierheen overgeplaatst als spoor
wegman Ikheb er niet om ge
vraagd. We kwamen naar de boerderij
alleen om watte drinken."
Ik zei: „Dat kon ik niet weten, Bau
mer'
Daar moest hij lang over nadenken.
Hij keek starend door het dakraam en
zei toen, zonder me aan te kijken:
„Nee dat kon jij niet weten." Weer
was het lang stil. Toen zei hij: „Ik ga
dood" Hij zei het heel rustig en heel
gelaten, maar ik zag, dat hij weende.
Wat zegt men tegen zulk een Franz
Baumer. die weet dat hij dood gaat?
Er woelen duizend gedachten, er dan
sen tienduizend woorden en zinnen
maar men spreekt ze niet uit. Men zit
daar maar en kijkt en kijkt. Ten leste
zei ik: „Och Baumer, dat kun je nooit
weten. De dokter zegt, dat je een sterk
gestel hebt Er is best een kans, dat je
er door komt De dokter is knap. je
kunt hem best vertrouwen".
Maar hij antwoordde niet meer. Hij
had zijn ogen gesloten en deed alsof
hij sliep.
rYezclfde avond kwam de oude
Leblanc me roepen van de hooi
zolder. waarop we sliepen. Hij zei:
„Ik was bij BSumer. die maakt het
niet lang meer. Hij heeft naar je ge
vraagd".
Ik weet nog. dat ik Leblanc vroeg:
„Hoe heeft hij dat gevraagd? Hij kent
niet eens mijn naam". De oude Marcel
keek me aan en zei: „Hij heeft ge
vraagd naar die jongen, die op hem
geschoten heeft. Ga maar. Die Baumer
is de beroerdste niet, 't is zonde van
de vent".
Die avond is Franz Baumer met zijn
verzoek voor de dag gekomen. Zijn
dochter hij zei: Maria, mijn kleine
lieveling was in Parijs, in het huis
van een neeL „We hebben haar... la
ten studeren. Ze wilde goed Frans
leren spreken. Ze was altijd de
knapste van de klas." En of wij, nu hij
dood ging, Maria konden waarschu
wen. „Ik zou haar zo graagnog
eens zien."
Diezelfde nacht is daar over gepraat,
uren en uren lang. De jongens wilden
er niet van weten. Stel je voor, ze
konden eigenlijk net zo goed zelf bij
de S.D. aanlopen om zich te melden
voor het vuurpeloton. Maar om drie
uur kwam Marcel Leblanc de trap
van de hooizolder op en vroeg, waar
om we niet sliepen. We begonnen al
lemaal tegelijk te praten, maar Marcel
begreep meteen, waarover het ging. Ik
heb later gedacht, dat hij en Baumer
de zaak hadden bepraat, maar ik beb
bet nooit zeker geweten.
„Waar vechten we voor?" vroeg de
oude boer. „Voor menselijkheid en be
schaving. Is dat juist? Welnu, het is
menselijk en het is beschaafd om de
laatste wens van een stervende in te
willigen. Wie dat niet doet, is een
beest. Is dat juist? Maken jullie maar
uit, wie dat meisje gaat halen. Dat
meisje komt, daar zijn we het over
eens. Welterusten".
We hebben er om geloot, wie naar
Parijs zou gaan, want ze wilden niet,
dat ik het deed. Mijn frans was te
slecht en ik kende Parijs niet. Loten
was eerlijker, wie aangewezen werd
moest zich er maar doorheen slaan
We hebben gedobbeld met drie ste
nen; wie het laagste nummer trof
knapte het op. José en ik gooiden al
lebei zes, maar Heinz, de Duitse de
serteur, gooide vijf. En lager werd er
niet gegooid. Het had niet beroerder
gekund. Als een van ons tegen de
lamp liep, was er altijd nog een kans
om de kop te redden. Maar Heinz
stond genoteerdde kogel lag voor
hem klaar. En hij wilde er niet van ho
ren, dat we opnieuw zouden gooien.
Hij had de pech en hij zou gaan en
daarmee uit.
De volgende ochtend ging hij naar
het station. In de dop van zijn vulpen
had hij een briefje verstopt met de
Parijse straatnaam. „Als ik binnen drie
dagen niet terug ben, kun je me wel
afboeken", zei hij ernstig. „Hier is een
brief voor m'n moeder. Wie het eind
van de oorlog haalt, bezorgt hem, is
dat afgesproken?"
Drie dagen van spanning. We praat
ten er niet over, maar ieder van ons
was met zijn gedachten bij Heinz. En
bij het meisje, dat hij halen moest. Ik
ben in die dagen vijf of zes keer bij
Bannier geweest. Hij sprak over niets
anders dan over zijn vrouw en zijn
dochter en uit ieder woord sprak zijn
liefde. De grote liefde van een goed,
een zuiver mens.
7 ij kwam de dag na Kerstmis. Dat
was de vierde dag sinds Heinz ver
trokken was, we hadden ons al zéér
bezorgd gemaakt. En daar wés hij dan!
Met het meisje. Heinz kwam de stal
met haar binnen; hij zei: „Dit is ze
We hebben een rot-reis gehad... Leeft
'ie nog?... Er was niemand, die ant
woordde. José had een half uur te
voren gezegd: „Ik schiet die kerel op
zolder vanavond kapot. Oog om oog,
tand om tand!" De anderen hadden ge
aarzeld José kon grof worden!
maar ik had me er beslist tegen verzet.
Waarom moest Franz Baumer dood?
Er was een vreemd gevoel in me
ontstaan: een mengeling van verdriet
en zorgzaamheid, van zelfverdediging
en berouw. Misschien was het berouw
wel het sterkste. Berouw om dat be
roerde schot, dat de long van Franz
Baumer had verwoest. Was de Duit
ser ineens dood geweest, dan zou ik
hem al een beetje vergeten zijn Maar
dit ellendige, langzame sterven deze
grote, bange ogen,deze zachte, be
schaafde stem. bet stille, onuitge
sproken verwijt dat uit zijn hele wezen
schreeuwde zedra ik aan zijn bed
stonddit alles maakte gevoelens in
me wakker, die ik reeds lang dood had
gewaand.
In de Kerstnacht had ik gedroomd
van de Zondagsschool, waar ik als
kind heenging. We kregen er kaartjes
in allerlei kleuren; se krulden op in
je warme hand. Er was een oudere
juffrouw met rood haar, dat was de
weduwe Brandsma Ze was erg lang en
mager en ze zei altijd: Kinderen, God
wil dat jullie goed je versje Ieren
Mijn hemelt, ik had sindsdien in mijn
leven wel wat anders geleerd. Maar
ik geloof, dat de herinnering aan een
fiaar woorden van een Kerstlied voor-
opig het leven van Franz BSumer had
gered.
En daar stond nu zijn dochter Ze
zou kaar vader nog levend zien.
Ze keek de kring rond en er viel
een zwijgen. Haar gezicht was
bleek, de zwarte haren krulden
weerbarstig van onder het kleine
mutsje, dat ze droeg. Er trilde iets
rond haar mondhoeken. Maar het erg
ste waren de ogen: grote, prachtige
ogen. De ogen van Franz Biumer. Ze
keek naar ieder van ons; onwillekeu
rig waren we allemaal opgestaan uit
het hooi en van de planken, waarop
we zaten. Lang keek ze naar José,
haar ogen brandden hem tegen...
maar ze schudde het hoofd.
Toen keek ze naar mij. Ik moet me
zelf verraden hebben, want Heinz
heeft me later gezworen, dat hij geen
naam had genoemd. Hij had alleen
maar, op de lange voetreis van het sta
tion naar de boerderij, verteld, dat
haar vader gewond was. Gewond door
een revolverschot En zij had alleen
maar gevraagd: maquis? Hij had ge-
ikt en zij had een beetje gehuild,
zonder tranen „Ik werd er beroerd
van" zei Heinz. Ze had alleen maar
gezegd: „Stommelingen stommelin
gen de beste mens van de hele we
reld En ze was sneller gaan lopen,
alsof ze bang was te laat te komen.
Ja, ik moet mezelf verraden hebben.
Ik sloeg natuurlijk mijn ogen neer. Ik
weet, dat ik even huiverde. Niemand
kan kijken in de ogen van een jonge
vrouw, als haar vader door zijn hand
gevallen is.
Ze stond met twee, drie snelle stap
pen voor me en keek me aan. „Wat
had hij je gedaan?" vroeg ze schor. Ze
beefde, ze beet in haar onderlip. De
grote, levendige ogen vulden zich
langzaam met tranen.
Toen heb ik haar de waarheid ge
zegd. Ik zei: „Hij deed me niets
maar ik was bangDat moet u be
grijpen alstublieft.
Er zijn seconden, die vervuld zijn van
de eeuwigheid. In zulke seconden
wordt een mens plotseling oud.
Ik ben met haar mee gegaan naar
de zolder, waar Franz Baumer lag in
het oude, ijzeren ledikant. Hij kwam
hoestend overeind, hij strekte zijn ar
men uit. Hij zei: „Mijn kind, mijn
kindEn hij lachte. Voor het eerst
sinds ik hem die kogel in het lichaam
joeg. Haar armen waren om hem
heen, haar jonge gezicht drukte zij
weg in zijn hals. Haar lichaam schok
te. Er was geen ander geluid dan het
hijgen van Franz Baumer.
P\rie dagen en nachten is zij op de
'-'zolder gebleven. Ik bracht haar
eten, maar ze raakte 't bijna niet aan.
Ik kwam met de dokter mee, die iedere
ochtend even langs kwam. Hij kon
weinig doen; hij gaf Franz Biumer een
spuitje, dat verlichtte de pijn. En
iedere ochtend vroeg ik hem, of de
gewonde niet naar een ziekenhuis kon
worden gebracht, maar hij schudde
het hoofd. „Hij haalt het toch niet
en waarom zouden we het dorp laten
uitmoorden door de Duitsers?'
...ToetV KWAN Z-'JN HAND—
Zo werd het Oudeiaarsdag. Franz
Baumer scheen af en toe te sluimeren,
maar de oude Marcel, die ging kijken
hoe ver het stond, zei dat dit 't begin
van het einde was. Er was op de zol
der een oude stoel, die had Maria ge
nomen. Maar ik schoof een oude kist
naast het bed en ging zitten. Dat was
om twee uur in de middag en Franz
is 's avonds om half negen gestorven
Bijna al die uren heb ik aan zijn sterf
bed gezeten. Als ik er aan denk, hoor
ik weer het hijgend jagen van zijn
adem. En laat mij zwijgen over de
wanhoop, die er gloeide in de ogen
van het meisje, dat tegenover me zat.
aan de andere kant van het bed.
Er werd niet veel gepraat. De mens
wordt zwijgzaam in het aangezicht
van de dood. Maar om half vier sloeg
Franz Baumer de ogen op en keek
me lang en nadenkend aan. Hij vroeg
om een beetje water: ik zag dat zijn
lippen gebarsten waren. Toen begon
hij te spreken, nu eens het hoofd naar
Maria, dan weer naar mii wendend
„Jij hebt dit niet gewild zei
hij met een hoofdknik in mijn richting.
Ik zei: ,Nee Biumer, ik heb dit
niet gewild. Ik schoot op je uniform
ik schoot niet op jou, Baumer".
Hij keek me aandachtig in het ge
zicht. En hij blééf kijken Alsof hij de
herinnering aan het gezicht van zijn
moordenaar wilde meenemen in de
eeuwigheid. Toen kwam zijn magere
hand, tastend over de ruw-wollen de
ken naar de mijne. Ik greep en ik
herinner mij vanavond nog. hoe ik mij
verbaasde over de kracht van zijn
handdruk. We keken elkaar aan en ik
vroeg hem: Baumer kun je mij
vergeven?" Toen kwam er een
zachte glimlach om zijn mond. Hij zei:
„Mijn jongen God zij ons allen ge
nadig".
Ik heb gehuild als een kind en ik
ben. verblind door mijn tranen, de
trap afgeetruikeld en naar buiten ge
rend. Het stormde, precies als van
avond. Een half uur later, toen ik aan
zijn bed terug keerde, was Franz
Baumer bewusteloos Hij is om half
negen gestorven. Maria had de armen
om zijn hals geslagen: zij wilde hem
wat ruimer doen adem halen. Maar hij
snikte twee keer; zijn mond bleef
open staan.
Toen wist ik wat het zeggen sril.
een mens te hebben gedood.
IN DE- WINJD
\AJ e hebben Franz Baumer begraven
in een kist, die veel te groot voor
hem was. Een paar jaar voor de
oorlog hadden er onderdelen van een
maaimachine in gezeten; het deksel
was niet meer aanwezig, dat was tot
brandhout gehakt. Maar we zaagden
de planken van een oud kippenhok op
maat en we timmerden de kist dicht
met grote, verroeste spijkers.
In de Nieuwjaarsnacht, toen het
jaar 1944 nog geen twee uren oud was,
hebben we de kist neergelaten in een
kuil achter de stal. Maria stond naast
de oude Marcel Leblanc; ik zag haar
in het licht van de stallantaarn, die
wiegde in de storm. Nooit heb ik mij
zo wanhopig gevoeld
De volgende dag bracht Heinz baar
naar de trein; hij kocht twee kaartjes
naar Parijs en zocht een plaatsje in
een ledige coupé. Maar vóór de trein
vertrok sprong hij op het perron; hij
wist niet, of ze van plan was hem te
verraden... Toen hij op de boerderij
terug kwam stonden wij al klaar, om
in vier richtingen uiteen te gaan. Als
Maria maar één woord sprak, zouden
de Duitse overvalcommando's binnen
een paar uur een moordend spervuur
op ons leggen. We moesten weg, hoe
sneller hoe beter. Slechts de oude
Marcel Leblanc bleef. De boerderij
was van zijn vader en zijn grootvader
geweest. Hij zei: „Ik ben nou achten
zeventig, als ik toch dood moet, dan
maar het liefst op m'n eigen erf".
Maar toen ik een maand na de
capitulatie van Duitsland terug kwam
op de plaats, waar Franz Baumer was
gevallen onder het vuur van mijn re
volver, stond Marcel in zijn moestuin.
Hij kwam, zo snel zijn oude benen
hem dragen konden, naar me toe. En
hij zei: „Dat meisje van die Baumer,
dat was er een van het beste soort.
Er is nooit een mof aan m'n deur ge
weest" Toen wist ik, dat ik niet rus
ten zou voor ik Maria BSumer had
terug gevonden.
Een week later reed ik met een
Canadese majoor naar Hamburg. Ik
vond haar niet. Het huis in de Steg-
litzstrasse was vernietigd bij een van
de allerlaatste bombardementen, haar
moeder was omgekomen. En Maria
was spoorloos verdwenen. Niemand
wist waarheen.
Ik heb zes jaren van mijn leven en
'de helft van mijn vermogen gege
ven om Maria Baumer te vinden
en ik ben er niet in geslaagd. Er is
een stem in mijn hart, die zegt dat ze
leeft. Waar? En hoe? Ik weet het niet.
Maar de dag zal komen, dat ik tegen
over haar sta en dat ik haar zal bid
den om de kans, aan haar goed te ma
ken wat aan haar vader werd misdre
ven.
Misschien is ze getrouwd. Misschien
heeft ze kinderen. En als de oudste een
jongen is, zal hij stellig Franz heten.
Misschien zal Maria weigeren, mij te
woord te staan Misschien zal ze wei
geren iets te aanvaarden uit de han
den, die haar vader hebben gedood.
Maar ze is er bij geweest, toen Franz
Biumer mij de hand toe stak. Dat
heeft ze gezien. Daéraan kan ik haar
herinneren
En als ze mij wegjaagt van haar
huis. dan houd ik nog één mogelijk
heid open. Dan zal ik de toekomst van
haa: kinderen God geve dat zij ze
heeft als de grote troost in haar le-
venl dan zal ik de toekomst van
haar kinderen vrij doen zijn van zorg.
Eens. als haar kinderen groot ge
noeg zijn om de zware inhoud van het
woord vergeving te beseffen, zal ik
naast hen staan.
God in den hemel, laat me zó lang
leven! Voor de kleinkinderen van de
mens Franz BSumer, die ik gedood heb
toen de oorlog Uw schepselen had ver
laagd tot beesten van bet laagste
soort.
Dit Is het einde van mijn biecht.