Ze wilden echt er niets aan doen ST. NICOLAAS-FANTASIE Hoe verlegen Piet Donker en T roin Compas u Doch de heer des huizes vergat zijn fatsoen D' leed brugwachter aan schizophrenie? Hoe hêt Jac. Groot ut zo kenne verzinne H' Wie kon er ook weien hoe Sint zou heten Hein had te laat in die surprise de smieze zouden er nieis aan doen. Dai zeiden we weken *an ie voren. En het leek er op. of we dii jaar op onszelf een overwinning zouden behalen, want een paar dagen voor Sini Nicolaas speelden we nog niet geheimzinnig ..deurafs adertje' en waren we nog niet half-gek van het rijmpies maken. Alles verliep dus volgens onze plannen, tot- dat mijn vrouw ,n Amsterdam wat langer dan gewoonlijk op lijn vier en twintig moest wachten en zomaar doelloos langs de winkels hap om de tijd om te krijgen En toen waaide het haar aan. als een koortsvlaag die op komt zetten en het lichaam- geval- de ziel volkomen overmeestert. Ze kwam een paar uur later thuis met een kleur, die ze vroeger vaak had als ze van het hockeyveld kwam. heur haren warrig door elkaar en een paar ogen. die boekdelen spraken. in ZO' dit WAAIT HET buiten?" vroeg ik, met een blik op een paar haar pieken, die recht op haar hoofd stonden. „Nee", zei Pim, „ik heb 'n boek over Afrika voor Jan gekocht en een tas voor Evelien en ik dacht zo Er scheen opeens een prettig helder lichtje in haar ogen en ik voelde me in een oogwenk van groot man in- schrompelen tot een kleine, idealisti sche jongen. Ik schoof m'n benen van de poef en zei „Zo". Ze kwam naast me staan, frisse bui tenlucht ademde over m'n hoofd, ze drukte haar gezicht zo even tegen m'n wang. „O, Guus. wat enigmoet je het boek eens zien?" Ik was al volkomen verloren, maar toen ze zo meisjesachtig enthousiast de bladen van het boek omsloeg was ik helemaal veertien, zestien, zeventien jaar oud. Belangstellend keek ik méé en zag m'n zoon voor me, lange slungel met de hals van een giraffe en de ha ren van een leeuw. Ik keek naar het snuiterige tasje voor m'n dochter en als sneeuw voor de zon smolten al mijn bezwaren, iets aan deze Sint te doen, in het niet. Het wés geen dure tijd, al les was net als vroegerJa, dat dacht je", zei een stem in m'n binnen ste, „je zult moeten dokken vader". Ik keek m'n vrouw plots een beetje raad- «elachtig aan, tragi-komi?ch heet dat geloof ik. „Wou je ook fcts voor ons .beiden doen?" vroeg ik. „08 alleen voor de kinderen?" Ze lachte gretig, rolde de rieten bood schappentas als een soort gordijnenroe op. „Wat zou ik jou nu moeten ge ven?" Ze ging half op de leuning van m'n stoel zitten, met dat typisch vrou welijke, aanhalige gebaar, waarin al tijd iets ondefinieerbaars verscholen zit, iets wat men aantreft bij een jonge hond, die noodzakelijk naar buiten moet en niet durft te blaffen. „We maken er een echt leuke avond van", zong haar stem bij m'n oor. „Ja, natuurlijk", viel ik bij, „maar we nodigen niemand bij ons thuis. Vraag alsjeblieft de Sneevliets of zo niet. want dan .ben ik tot een moord in staat". Mijn vrouw was een en al verdraag zaamheid bij deze uitbarsting. Ze gaf me zomaar een zoen, trok m'n das recht, die notabene recht zat en zei „Goed schat, wil je nog thee?" HET WAS ROTWEER op Sinter klaasavond, van dat druulweer, kletsnatte straten en een dikke hemel, waaruit zo af en toe van die zielige, kleine sneeuwvlokjes dansen, té schriel om zich op straat te kunnen handhaven. Maar binnen in onze kleine kamer was het beestachtig gezellig. We zaten met zijn viertjes om de ta fel. Evelien, Jan met zijn Carnera- schouders, mijn vrouw en ik dan. We waren allemaal min of meer vol wassen en heus niet zo sentimenteel- romantisch van aanleg, maar toch zweefde er iets verwachtingsvols door de lucht. Toch voelden we ons een beetje boven ons eigen-ik uitgetild. Ik realiseerde me, dat ik in lange tijd niet zo'n jeugdgevoel gekend had én dat ik al aardig op weg was een mas saal ventje te worden, dat meehobbelt in het gareeltje en de smaak van ori ginaliteit en spontaneïteit zelden meer proeft. Ik nam me heilig voor deze avond onvergetelijk te maken. Bezield met allerlei goede voorne mens zag ik de dingen om me heen opeens ook in een ander licht. De cho colademelk smaakte pittig, het banket was eerste klas. Ik zag m'n vrouw be drijvig heen en weer lopen, het haar los om het gezicht, de mond tot een lach geplooid. Net nam ik weer een slok van de melk toen er gebeld werd. We keken elkaar aan. Op zo'n avond klopt het hart onwillekeurig sneller, ook al is men dan bijna veertig. Ik stond op en trok de deur open. Beneden aan de trap stonden een Sint- Nicolaas en een knecht. Ik voelde me dronken van plezier. „Kom dr in", riep ik enthousiast. Oud-Hollandse Sinterklaasprent. AopglplukkQ»d* verliefden. E KAMER WAS VOL toen Sint- Nicolaas eerbiedwaardig en stijl vol binnentrad en ging zitten. Ik bestudeerde hem aandachtig, maar niets in zijn houding of gebaren onthulde mij de ware gedaante, die achter de man tel van rood en goud verborgen was. Beminnelijk stak hij mij de behand- schoende hand toe: „Wel, hoe maakt U het?" Ik was helemaal een kwajongen, ik voelde me zwierig en los en boven me zelf verheven, zoals mannen dat wel eens meer hebben als ze de geneugten des levens naar waarde weten te schat ten. Het werd een vrolijke boel. We dron ken de melk op, toen een kop koffie en daarna een feestdronk in de vorm van een glaasje. Sint was wel een man van deze tijd, hij gorgelde geroutineerd het kostelijke vocht door zijn keel en sloot z'n ogen van welbehagen. Piet was een echte flauwerd, want die dronk koffie.... Ik verdiepte me er niet meer in, wie deze prettige onverwachte gast kon zijn, dach aan niets anders meer dan aan de schoonheid van het leven, het geluk van een avond als deze, drin kend uit een glaaske, knikkend naar die ouwe Sint, die rhythmisch op zijn zetel heen en weer wiegelde en mee zong Vóin „de zak van Sinterklaas". Zo ging dat feest een uurtje door. Maar er komt een ogenblik waarop een mens zó door de vreugde des levens gegrepen wordt, dat hij als het ware zich zelf ontvlucht en in hogere sferen verder leeft. Zoiets had ik altijd. Ik begon meer en meer beschouwend te worden, mijzelf van al 't goede van men sen en dingen te vergewissen en mijn psychologische gedachten kregen steeds klaarder vorm en inhoud. En zo kreeg ik toch wel spijt, dat mijn vrinden, de Sneevliets, niet aan onze tafel mede zaten. Ik was jaren met ze bevriend en het waren toch eigenlijk wel aar dige lui. Mijn ziel werd vederlicht ge lijk een lentezucht. Ik schoof m'n stoel dicht naast Sint, legde m'n hand op zijn knie en zei: „Toch vind ik die Sneevlieten zo beroerd niet. Kent U die lui?" Sint-Nicolaas boog en knikte. „Ze zijn bar zwammerig op z'n tijd, maar ja, daar kunnen ze misschien ook niks aan doen. Ik zou wel deres...." „Man, wil je nog zoutjes?" viel m'n vrouw in. „Zoutjes.. Wat zijn dat? Nee, die moet ik niet. Weet je Sint, die Sonja Sneevlietja, dat is toch evengoed wel een aardig wijf...." Sinterklaas begon capriolen te ma ken van de drank. Hij zwaaide met zijn toga, drukte de mijter vast op zijn hoofd en likte zich de roodaangezette lippen. Sint zweeg in alle talen. Wat werd die knaap, stil van een borrel, dacht ik. „He, ouwe jongen", zei ik, „neem er nog een". Maar de Sint deed iets wat ik nooit verwachtte. Hij stond op, greep de zak, waaruit een kachelhaakje stak en ste vende naar de deur, Piet als een stram me, gehoorzame dienaar achter zich aan. „Waarom gaat U al weg?" vroeg ik hoogst verwonderd, terwijl ik zijn glaasje uitdronk. De Sint mompelde iets onverstaan baars en sloeg de deur dicht. Ik zat wat versuft op mijn stoel. „Rare kerel", zei ik voor me heen, ter wijl ik mijn vrouw aankeek. Ik trok haar aan haar hand naar me toe, maar ze weerde mij fel af. Haar ogen waren donker als die van een zigeunerin. Haar stem was een beetje té hard. „Je hebt de hele avond bedorven met je malle praatjes. Begreep je dan niet, dat het Sneevliet zelf was? Piet was zijn vrouw. Man, hoe heb je zo kunnen doen?" De situatie drong niet volledig tot mij door. Ik begon te lachen, veegde m'n bril af, zette hem weer op en moest m'n neus snuiten. Ik had de hele wereld aan m'n hart kunnen drukken, zo gelukkig voelde ik me. Ik keek naar de stoel, waarop enkele minuten geleden de eerbied waardige Bisschop was gezeten, ik zag de zwarte Piet achter mij staan ik kneep mijn handen in elkaar „En toch is het een aardig wijf", zei ik met tussenpauzen. „Daar gaat niks van af". We hebben de Sneevliets lange tijd niet bij ons gezien.... GRé DE REUS. 1EZO. Mijn debuut als „Beschaafde Sinterklaas, bezoek aan huis 7.50. Inclusief strooien en vaedagogische vermaningen" is voor bij. In het zijkamertje, dat de heer des huizes mij bij het binnen komen heeft gewezen, ga in eerst even zitten, voordat ik de bij deze vorm van bijverdienste behorende ambtskledy uittrek. Flauw klinkt vanuit de huiskamer de napret en het stemmengeroep van de familie tot het vertrekje door. Hé, vreemd.... er is geen handdoek en geen zeep neergelegd. Enfin, dat komt misschien nog. Er is wel een spiegel. Es even kijken. Tjonge, wat maakt zo'n baard toch oud. Het kriebelt ook. Wacht, eerst al die jeukende troep in een hoek en effe lekker, zeer on-bisschoppelyk krabben. Verroestwatzit... die baard geplakt. Au!, verdraaid, het lijkt wel of die kleef rommel op mijn gezicht gevulcaniseerd zit. En met die pruik is hetoei.... blote-blauwe- bloedblarenwat zit dat ding vast. Daar zal een beetje warm water aan te pas moeten komen. Dat is ook een situatie! Sinterklaas moet met zijn gezicht in een bakje water. Hoe lang is het al weer geleden dat de Sint persoonlijk aan de bode van het Amsterdamse stadhuis de vurige wensen van vele Noordhollanders inzake de IJ-pont-tarieven overbracht? Wel wordt de bisschop telkenjare feestelijk ingehaald doch de tarieven werden verhoogd! Eigenlijk verdiende Amsterdam daarvoor een roe! rvP MIJN dringend kloppen verschijnt meneer. Het vlinderdasje, dat hij een kwartier geleden onder seniel ge- kraai uit een holle turf heeft gepeuterd, scheef om zijn nek. „Hééé, bent U er nog?", is zijn reactie op mijn aanwezigheid. „Ja, ziet U", zeg ik, „ik wilde me eerst verkleden, maar ik kan de baard niet los krijgen". Zijn mond zakt open. Tussen zijn valse tanden zie ik de aangekoekte speculaaskruimels kleven. „Baard los., verkleden? Maar, wat wilt U dan an ders aantrekken?" Nou moe, wat ik wil aantrekken? Mijn eigen pak natuurlijk. Hier, daar., maar nee. Op de stoel, waar ik mijn blauwe kamgarentje had neergelegd, ligt niets. En de doos, van het Sinterklaas-costuum, is eveneens verdwenen. En mijn regenjas., en mijn schoenen., en., wat zal me nou gebeu ren. Alles is weg. Meneer volgt mijn blik. „Mist U iets?", vraagt hij verwon derd. Ja. voor den drommel. Ik mis mijn kleren. En ik wou ook graag een beetje heet water, want ik ben niet van plan voor f 7.50 langer dan één uur voor aap te lopen. Meneer kijkt mij onthutst aan. „Ikeeeehik zal mijn vrouw even roepen", stamelt hij dan verward. Mevrouw zeilt binnen. Met een kleur tje van opgewondenheid op de wangen. „Heeft U moeilijkheden, Sinterklaas?", informeert zij met een dat-zal-ik-wel- es-effe-oplosse stem. Dat Sinter klaas doet de deur dicht. Ik neem een beetje meer lucht en stel vast, dat we dat Sinterklaas nou wel achterwege kunnen laten. Dat was goed voor zo juist, maar da's nou afgelopen. Ik ben nou weer Hein Hopperhuig, van be roep brugwachter, die op een onzalig ogenblik op het idee is gekomen een extra centje te verdienen door voor Sinterklaas e gaan spelen. En nou graag mijn kleren terug en spullen om al dat kunsthaar los te maken. Er valt een vreemde, lange stilte. EI, 'T WAS MET WESTKARSPEL- DER KERMIS niks worren tussen Piet Donker en Trointje Compas En oigeluk was dat zonde en jammer. Piet was een oude vroier van zo'n veertig jaar, met 'n pittig boers- spultje en gien kind of kraai in de wereld, en Trointje was in alle eer en deugd tweiendertig worren. „Gien muisie het er nag an knaagd" had Aris Veerman, een oöm van Troin, an Piet verteld. Troin dur ouwelui wazze dóód en ze had 'n pittige groipstuiver van durlui orven T WIER DEN SINTERKLAASEIVEND. Piet 't Wier 'n rare middag voor Piet. Hoi had 'n wist, dat Troin weer te warskip was boi buk as 'n poskenpot, hoi was stoetelig in de weer Arus en Duuw. Hoi had er dage lang over docht om dur 'n Sinterklasie te geve, want oe wat wou ie graag de boel weer goedmake. Hoi had 't eerst purig in 't houfd van een doös zaddoeke, maar oigeluk brilde ie er teugenop om die te koupe. Toe had ie docht an 'n fles odeklonje en op slot was 't uitloupen op 'n fles odeklonje met 'n banketletter boi 't melken en de kat most 't ontgelde met 'n skop. Om zes uur had Piet zun melkbus an de weg, de koeie krege nag 'n pikkie hooi en toe gong Piet zun oigen wasse en verkleide. Weerom, dat wist ie zelf niet, maar in plaats van zun opgnap- perspak trok ie de zundese spulle an Drie dikke piele brood wurmde ie nei binnen en Piet was 'r voor nei Hoorn fietst. Vanzelf kon toe gong Piet op weg, nei Arus. De pakkies had ie 't ien en 't aar ok wel in Westkarspel kroige, Ze weunde toe in Benningbroek, maar ze verveul- maar je wete hoe dat gaat op 'n durp. „Nö, Piet de dur oigen, zo allien in huis, en ze was boi een ouwe man as huishouwster gaan. Aris Veerman en de vrouw hadde al oftug erus teugen mekaar zoid, dat Piet en Troin best 'n steltje worre konne. „Piet is net 'n deksel dat op 't potje van Troin past", zoide Duuw Mantelt Arissus vrouw den. Maar Piet was zo'n wondere sinjeurDie most je erg vange. Hoi zoide altoid, dat ie 'n he kel an vrouwse had, maar dat was hillegaar niet waar. Oigeluk was ie bar verlegen en had ie nooit 'n moid vragen durfd. Wat zoks angaat was ie 'n gróte druul Met kermis den had Duuw 'n opzetje maakt. Troin was nóód en 's eives wazze Duuw en Aris met de warskipper op gat nei de herberg gaan. Deer hadde ze vanzelf Piet troffen, want al was ie den 'n ouwe vroier, 'n opdrouger was ie niet. Hoi kwam oftug in 't café, hoi dronk 'n borreltje, hoi biljartte, hoi kaartte, hoi kolfde, kortom, hoi was van alle markte thuis. Aris had Piet 'n paar keer trakteerd en toe Piet kloine-glasies-moed genog had, was ie mee gaan nei Duuw en Troin. Je zelle 't niet geiouve, maar Piet het die eivend nag an 't danse weest met Troin Hoi had nag nooit eerder 'n stap op de dansvloer geven, maar toe deid ie 't en 't gong ok nag. Nou had Piet vroeger ^arelang meeblei- zen in 't fariekurps en deerdeur wist ie wel van maat en meziek of, en veerder moet je efkus wete, dat ie zó'n acht skóne klaartjes en twei pii- sies op had, en ja, je wete, den gaat alles a'at je doen wulle merakel licht en best. 't Slot van 't spul is weest, dat Arus en Duuw stiekum weg gonge en toe most Piet Troin wel nei huis bringe. Nó, 't is sluuf ofloupen, oör. Piet nuchterde buiten allengskende meer op en hoi wier weer de oude druul die ie altoid weest was. Hoi vond Troin merakel pittug, maar anhale of zoks, dat dorst ie hilkendal niet. Op slot wier ie zo benauwd, dat ie vlak boi Arissus dam op de fiets sprongen is en hard wegreden. Troin is wel nittelug weest, oó, maar ze net 't niet merke leiten En Piet had de volgende dag gnap de pest in, dat ie zun oigen zo ansteld had. 't Het weke duurd voor ie weer boi Aris over de vloer kome dorst, maar Duuw was verstandig en ze pestte 'm niet en Aris het vanzelf ok niks zoid. Troin was van 't teneel verdwenen, maar ien keer toe Piet over Zwaagdoik fietste, kwam ie Troin teugen. Hoi verskoot zun oigen 't apezuur, maar Troin deid of er niks beurd was en riep: „A die Piet", weerop Piet stotterde: „Dedag, Troin!" Hoi keek nag achterom, maar Troin niet en ze fietste zo hard of dur tien koinders om 'r te skreeuwe lagge. wat moet jij met odeklonje? Moet je nei de moid?" en al zoks meer. Nei, nei, Piet most niet nódug, hoi zette liever de fiets onder 't gat. Wie kon 'm in Hoorn Eerst had ie odeklonje kocht. Hoi had zó'n prois van 'n gulden of voif in 't houfd, maar 't wier 'n fles van 'n tientje.' 't Was den ok 'n bommerd, oör. Piet liep met de fiets in de hand over 't Gróte Noord en toe ie die verlegen lekkere banketletters in de uitstalkaste van de bakkers legge zag, kon ie 't niet leite om er twei te koupe, ie in 'n zak dein; gien mens had er wat mee van nóde, dat Piet Donker ok an Sinterklaas deid. Hoi stapte de deur uit en stoetelde 't breggie over. Zun hart klopte toch zo vreemdug. Had ie de leste toid wel meer last van. Ouwerdom? TROIN WAS DAAGS TEVOREN boi Arus en Duuw ankomen. De ouwe man boi wie ze 't huishouwen deid was 'n paar dage nei zun dochter en zo had Troin de hande vroi. Nó, zoi en Duuw hadde metien al weer groóste skik, want ze wazze alletwei pretzakke. Ze krege 't ok weer over Piet „Je moste 'm wat sture", zoide Duuw, „Wat raars, 'n dooie muis of zoks, met 'n roim". Nei, 'n dooie muis, dat vond Troin te bot voor Piet. Hoi was wel 'n druul, maar ze mocht 'm toch wel Troin gong nei bakker Klaver, die in de kamer 'n Sinterklaastafel had, en ze kocht 'n merakelse beste marsepoinen toet, je wete wel, zo'n mooie róduge, met zwarte ougkes en 'n verskrikkeluke krul in zun steert. Duuw wou 'n roimpie make, maar ze kwam alsmaar met zok raars opperdan, dat Troin op slot poin in 't loif had van 't lachen. Dur kwam gien roimpie boi 't varken, want Troin vond, dat Piet aars veuls te gouw wete zou wie 't an 'm stuurd had. 't Ding wier in 'n dösie met houtwol dein en om zeuven uur zou Troin 't effies wegbringe Ze zou 't dósie maar voor Pietus deur neerzette, belle en den hard wegloupe. Teugen zeuvenen kleidde ze dur oigen an en Duuw drutelde maar om 'r hene. „Troin, je moete ok effies op de rame bomme. Den wordt ie bang, die owe sesee!" En later: „Troin, dink er om oór, dat Piet je niet ziet, 't is zo'n echte vrouwejager!" „Nou den gaan ik maar." zoide Troin, en al pepier en gong an de keuketafel zitte. grielend liep ze 't donkere gankie in nei de voor- Drie keer begon ie: „Beste Trgn" en den wier deur. Ze pakte de knop en toevi3l Piet Don- er weer 'n grote kras deur geven. Toe pakte Piet ker nei binnen! Ik gelouf, dat er nag nooit twei 'n potlood en of 't nou deerdeur kwam, 'k weet mense zó aldernaast verskóten binne as Troin en 't niet, maar Piet had zó'n roim voor mekaar piet. Piet zou net de deur zachies open doen om zun pakkies nei binnen te zette, toe Troin an de are kant an de knop trok. Piet stroffelde en viel zó in Troin dy arme. ien voor Troin en ien voor 'mzelf De dóze gonge mooi onder de snelbinder en zachies is Piet nei huis reden, want 't zou zonde weze as de letters brakke. Nou, de letter die Piet voor zun oigen meeno- had, was gauw van de sokke. De kat, die luchtte dat er wat aars as aars in huis was, het nag 'n handje krummels in zun bakkie had Toe Piet 's ochens 't melken dein had dat duurde niet zo bar lang, want hoi had vier ouwe koeie die nag wat gavve, twei twenters rn 'n veers stonge al 'n toidje droug wier ie zenuw achtig. Hoi most 'n pakkie make voor Troin en oige luk hoorde deer 'n roimpie boi. Piet pakte pen en 't Was zó: „Beste Trijn, Dit krijg je van mijn, Odeklonje tegen 't zweten En banket om op te eten." Iederien zet altoid onder zó'n roim „Sinter klaas", maar Piet was zó van slag deur zun dichtkunst, dat ie „Vondel" onder zun vers skreef. Toe maakte ie twei mooie pakkies en dat gong niet zommaar, want Piet had van die dikke mel kersvingers Om 'n uur of zeuven, as 't vee besteld was, den zou Piet de pakkies wegbringe, had ie al docht. Arus weunde voif menute loupe westop. OE 'T SPUL 'N END kregen het? Piet het zun pakkies maar zó an Troin geven en Troin het dur varken maar in dur jaszak houwen Piet is boi Aris en Duuw bleven en toe de sukkelamelk op was, hewwe Piet en Troin samen de banketletters voor Arissus werkman weg bracht. Twei maande later honge Piet en Troin in 't kassie an 't raadhuis van Westkarspel. Eindelijk zegt meneer tot mevrouw: „Dit moet een geval van schizophrenie zijn. Een soort van geestelijke gesple tenheid. Komt wel eens voor". rtMDAT MIJN kleren beslist niet te vinden zijn, bestellen zij een taxi voor mij. De chauffeur zwaait onder danig de deur open. „Waar gaan we heen, Sinterklaas", vraagt hij beleefd. Ik heb geen zin in een nieuw debat. „Ik heet Hopperhuig", zeg ik ver moeid, „en ik moet naar de Wester straat nummer vijftien". De men wil geen geld hebben. „U geeft zoveel weg, dat ik dit graag voor U heb gedaan", zegt hij. Thuis laat dj baard oo.. niet los. Niet met wasbenzine. Niet met terpentijn. Niet met warm water. Niet met koud water. Niet tussen de deur en niet met een gewicht er aan. Ik hang mantel, stola, onderkleed en wat er bij hoort rver een stoel en ga slapen. p\E VOLGENDE morgen heb ik voor- L' rang bij de dokter. Hij schudt mij lang de hand, zegt verstrooid dat de dassen en de boeken mooi waren en wil weten wat er aan scheelt. „Die rot ba.d moet er af", sis ik met de moord in het hart. Er schiet verwarring in zijn afwezige ogen. „Rot baard? Pardon., baard er af? Maar Sinterklaas, dat kan toch niet! U heeft een baard sinds de vierde eeuw. Dat hoort er bij". Nou nog mooier. Ik scheer me elk© .orgen en niet om de vijftien eeuwen. En ik heet geen Sinterklaas, maar Hop perhuig. Straks moet ik de brug open en dicht draaien en dat kan niet met dia sik aan mijn gezicht. Of de dokter dus maar zo goed wil zijn om die her rie er af te halen. De dokter grijpt om te beginnen de telefoon en praat lang en gejaagd in het Latijn. Er komt een auto voor en we rijden naar een andere dokter. „Zwiepstakker", stelt die zich voor, „psychiater". Wel voor den drommel! Ik ben niet gek. Er valt hier niets te psychiateren. Ik moet alleen die baard kwijt. De zeer geleerde heren praten weer. „Freud, schoktherapie, dwang voorstellingen", hoor ik zeggen. „Hoogst interessant", zegt Zwiepstakker, „merk waardig, die affecten. Eèèh, collega", zegt hij dan, „we moeten die Huighop per.Hophuiger.. een, Hopperhuig wil ik zeggen, opsporen. Hij moet de sleu tel zijn in dit wonderlijke mystificatie- geval". Zwiepstakker zet het theewater af en ik moet. weer mee in de auto. Buiten zeggen een paar kinderen: „Dag Sint Nicolaas". „En nu de kathartische methode", zegt Zwiepstakker opgewekt in de auto, „dat helpt in deze gevallen als talkpoeder bij doorzitten. Vertelt U eens Sinterklaas, waar draait U ge meenlijk de brug open en dicht?" Zijn knipoog naar de dokter onderschep ik net. Ik zeg achtereenvolgens: „Barst".. „De Blauwe Brug".... en „Schiet nu maar op." We rijden naar de Blauwe Brug. Zwiepstakker wauwelt over somnam bule toestanden, verricht schedelmetin gen bij mij, de chauffeur en zichzelf, en blaast schuimende belletjes op zijn tuitlippen. Ik kijk gespannen door de voorruit. Nu ik te laat ben, zal er wel een opstopping bij de brug zijn. Nee, niet langer dan anders. Er staat er een man te draaien. Verroest., dat is., dat ben ik. Hein Hopperhuig. Ik draai juist de brug open. Onze auto moet stoppen. rjE BRUG IS open en ik kijk naar de mensen voor de slagboom. Kijk, daar komen twee heren uit een auto met., nee maar, dat is Sinterklaas. Ze komen naar mijn hokje. Jong, die Sin terklaas kijkt zuur! „Ik ben Zwiep stakker", zegt de ene meneer. „Dat is dokter Bonenbeller en dat is., wel, dat is Sinterklaas". „Aangenaam", zeg ik, „ik ben Hein Hopperhuig. Wat is er van Uw Dienst?" Maar die Zwiepstakker krijgt niet de kans om iets te zeggen. Sinterklaas smijt zijn mijter in een hoek, kijkt mij vuil aan en zegt nijdig: „Het is een complot, schooiers!' Voordat we hem kunnen tegenhouden springt hij over d leuning van de brug in de gracht. We hebben vijf uur gedregd. Gevonden hebben we hem niet. VY/AT IK bijna nog vergat te zeggen: ik heb dit jaar niets voor mijn Sinterklaas gekregen. Niet dat ik er aan geloof. Maar, ik wil maar zeggen, het is niet goed wanneer we pro beren alle illusie binnen de nauwe grenzen van de starre menselijke be grippen te brengen. We moeten, ge loof ik, veel meer in sprookjes geloven. K. T. Oud-Hollandse Sinterklaasprent David op de harp spelende,

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1952 | | pagina 3