Het sprookje dat Thailand heet Opdat gij leeft Hoog boven Bangkok torent de oude Tempel van de Dageraad Met een vrach tschip door het oerwoud van Brits-Guyana Schilderachtig straatleven Aziatisch aspect (IJ Zal het Oosten het Westen ooit ontmoeten? Bauxiet halen in Mackenzie is een romantisch karweitje Een imponerend decor ZATERDAG 9 JANUARI 1954 BANGKOK, December 1953 Het moest nog drie dagen regenen, had een gedienstige ambtenares van het Ministerie van Voorlichting in Thailand me ge zegd. En het zou daarom gedurende mijn verblijf in de hoofdstad wel ontzag lijk warm zijn. De zon gtond dan ook staalstrak boven de gouden pago des van de stad. Ik had die middag de tweehon derd en vijftig hoge treden van de Wat Arun, de tempel van de Dageraad, beklommen om Bangkok te zien van de andere zijde van de rivier. Ik stond daar als een typische Westerling, doornat van de inspanning op de heetste uren van de dag. Mijn eerste indruk was er een van diepe ver- wondering. Niet om het grandioze uitzicht op een stad, die slechts uit de wonderlijke vormen van tempels schijnt te bestaan, met hier en daar een losse nederzetting voor inheemsen; ook niet om de mysterieuze bedrijvigheid op de rivier de Me-nam beneden, waar chinees- aandoende scheepjes, voortbewogen op de wijze van de Venetiaanse gon dels, schijnbaar doelloos door elkaar wirwarren zelfs niet getroffen op dat moment door de paradijs achtige aanblik van naakte jongetjes en meisjes, diede hele dag baden en spelen in het vuil-gcle water van de kanalen. Neen, deze verwondering was van een geheel andere aard. IK MOEST mij, staande op de tweede gaanderij van de Tempel van de Dageraad, wel afvragen, wat de blanke man daar in het Oosten zoekt. Hij loopt het gevaar zozeer geboeid te worden door de schilderachtig heid van dit vreemde leven, dat zich van 's morgens vroeg tot 's avonds laat geheel op straat afspeelt, dat hij in staat is prompt te vergeten, dat ook dit volk van Thailand een reëel deel van de wereld uitmaakt en ergens verbindingen naar buiten moet hebben, die het sprookje met de werkelijkheid in aanraking brengen. OP de terugreis van Austra lië naar Nederland heeft onze hoofdredacteur in Thai land en India tussenstops ge maakt. Hij heeft voorzover de tijd hem dat toestond een studie gemaakt van de situa tie in Zuid-Oost-Azië, daar bij overwegend, dat de pro blemen, die in de wereld om een oplossing vragen, in het Oosten wellicht nog sterker tot de verbeelding spreken dan zulks in het Westen het geval is. Het eerste van een nieuwe serie artikelen over deze lan den vindt de lezer hiernaast. Bootjes, die schijnbaar doelloos door elkaar wirwarren. vier „grote waarheden": dat „alle leven lijden is; dat lijden een gevolg is van aards verlangen; dat lijden wordt uit gebannen door het verlangen te doden; en dat tenslotte het achtvoudige edele pad naar het Nirvana leidt". Daarmee was zijnerzijds het gesprek uit, want zijn ogen zagen mij niet lan ger. Ik groette hem niet, toen ik heen ging, omdat ik voelde op dat moment dat Oosten niet meer te kunnen ont moeten. gENEDEN op de rivier lachte de bootsjongen me toe en hij stuurde zijn schip behendig naar de aanleg plaats, waar ik mij mengde tussen de vrolijkste mensenmassa, die ik me kon denken. Mooie, lichtbruine meis jes met lachende ogen en ranke lede maten; vriendelijke mannen, die mij hun koopwaar aanbodenkleine jon getjes en meisjes, naakt in de zon en nog, nat van het water, die niets be ters wisten te doen dan te proberen de armen van de blanke man voor zichtig aan te raken en daarna joelend weg te hollen. Ik ben mij ervan bewust, dat ik toch het meest het sprookje heb ge zien op die eerste middag in Bangkok. Daarom heb ik het maar verteld. De werkelijkheid zal nog wel komen, stel de ik mij voor. Al zal het heel moeilijk zijn, want als ik mijn natte kleren in mijn ho telkamer in Ratanakosin van mij heb afgegooid en ik een poging doe enkele indrukken op papier vast te leggen dan klinkt ineens weer in de scheme ring die vreemde, fascinerende melo die, die ik niet pakken kan. En van beneden stijgt naar mijn galerij de penetrante geur op van het Oosten, dat zijn avondmaal bereidt. In de verte flitst de bliksem en flauw klinkt de donder tot Bangkok door. Het moest immers nog drie dagen regenen, had men mij gezegd. H. M. KOEMANS ....de geur van het Oosten, dat zijn avondmaal bereidt. SPROOKJE is er overal. De blanke man woont in het hotel Ratanakosin vlak tegenover het Mi nisterie van Voorlichting. In de vroege ochtend wordt daarop de vlag gehe sen, terwijl de eerste bedjah's allang naar hun standplaatsen zijn vertrok ken, de opgepropte autobussen de kraakheldere Siamezen naar hun werk rijden en de eerste uitzonderlijke ga- melan-achtige muziek door de luid sprekers klinkt, afgewisseld door de wonderlijke falset-stemmen van so pranen, alten en tenoren, die liederen ten gehore brengen, waarvan beteke nis en melodie de Westerling volko men ontgaan. Hij probeert zo'n wijsje vast te houden en later, onder de douche doet hij een poging het in zijn geheugen terug te brengen. De eeu wig-glimlachende jongen, die hem als een vorst pleegt te behandelen, vouwt de handen voor zijn borst en zegt: „No good!", waarop de blanke man mistroostig verkoeling blijft zoeken onder een armetierig straaltje lauw water. Het moest immers nog rege nen, had men gezegd....! Hij kent die liaison tussen sprookje en realiteit nog wel, want op het vliegveld van Bangkok oefende de Siamese luchtmacht, dat het een lieve lust wasen hij weet, dat daarginds, helemaal in het Oosten langs de i .- heimzinnige en altijd groene Me Khon hevig gevochten wordt, zodat de op- perofficieren van Thailand derwaarts zijn getogen teneinde na te gaan of het groene, vruchtbare grondgebied van het Koninkrijk Thailand door de strijders niet zal worden geschonden. De blanke staat, badend in zijn zweet, op de tweede gaanderij van de Tempel van de Dageraad. En hij kijkt over Bangkok. Zijn vliegtuig heeft hem pas eergisteren uit Sydney hier heen gebracht en hij maakte intussen kennis met een tropische regenbui op Biak en met de decadente mengeling van Oosterse en Westerse genoegens, gesteund door Amerikaanse dollars, in Manilla' op Luzon, het hoofdeiland van de Philifcpijnen. Vliegend over de Zuid-Chinese Zee had hij een visioen van Chinese zeerovers in snel-zeilende jonken en toen hij de kust van Viet nam eenmaal bereikt had, gewerd hem de ervaring van de botsing, die daar plaats vindt, omdat in feite de Fransen daar het communisme bevech ten, maar er misschien ook een stuk eeuwige strijd tussen blank en bruin wordt uitgevochten. Zal het Oosten het Westen ooit ont moeten? vraagt hij zich dan af. Of zal hij, nadat hij dit Oosten verlaten heeft, tot de conclusie van Rudyard Kipling. moeten komen, die op deze vraag „nooit" ten antwoord gaf? Hij weet het niet. Voorlopig, mis schien alleen maar op dat uur van bezoek aan de Wat Arun, mocht er wel blijdschap in hem zijn, omdat hij ogen heeft gekregen om te zien. Zijn vrees is, dat hij wèl ziet, maar niet in staat is het beeld vast te houden, nog minder het onder redelijke woor den te brengen. Omlopend naar de Westelijke kant van de trans, ontmoet hij dan de Buddhistische monnik. Een man in de kracht van zijn leven, gekleed in het oranje-gele gewaad van de priesters, die iedere tempel beheren en die daags van het stadsbeeld een kleurig tafereel maken, omdat zij dan op weg zijn hun eten bij de vrijgevige Thai-se bevolking op te halen. Deze priester groet mij niet. Het is alsof hij dwars door mij heen kijkt naar dingen, die ver buiten de aarde liggen. Daar staat dan dat Oosten tegenover het Westen, denk ik; en ik verbeeld me deze man in zijn contemplatie te mogen storen door hem „goeden mid dag" te wensen. Op dat ogenblik is er de ontmoeting, want hij beantwoordt mijn groet en vraagt me in gecultiveerd Engels of het uitzicht mij bevalt. Dat is het niet, waarover ik nu spreken wil. Ik verzoek hem mij te zeggen, wat hij deed. En dan verklaart hij: „Ik bad. Jullie Wes terlingen bidden zo vreemd. Jullie vra gen altijd om „iets", om een „gunst". Wij Buddhisten hebben genoeg aan een voortdurende aanroeping van Gautama, de Buddha, en aan ons te oefenen in de HALF IN ELKAAR GEZAKTfi steigers en opslagplaatsen vormen de haven van Georgetown, de hoofd stad van de Britse kroonkolonie Brits Guyana. Op de kade is het een warwinkel van bedrijvige kleur lingen, die de goederen doör 'de kranen uit de schijnbaar onuitputtelijke ruimen gehesen, in veiligheid brengen. Aan boord van de schepen is het nog drukker, bootwerkers en souvenir-verkopers trachten elkaar te overschreeuwengeprepareerde krokodillen en bolvormige stekelvissen worden in verschillende forma ten aan de bemanning aangebodensoms tegen fantastisch hoge prijzen. Doch de bemanning van een Ne derlands schip heeft andere dingen om aan te denken. Want het gerucht dat ze vijf en tachtig mijl de rivier de Demarara op zou varen, om in Mackenzie bauxiet te laden, geeft de ruwste klant stof tot na denken. Verhalen over dichte oerwouden en savannen doen gauw de verwachtingen tot het kookpunt stijgen. Eerst was het nog een gerucht, doch sinds gisteravond is het werkelijkheid geworden. We gingen dus een uitstapje maken naar het achterland van Brits Guyana. Dit verzetje was voor de meesten een tvelkome afwisseling, want de grotere plaatsen in West-Indië begonnen hen danig te ver velen. Eindelijk is het laatste kratje aardappelen gelost, enige voorbereidingen worden nog getroffen en dan is het „voor en achter". De tocht naar Mackenzie is begonnen. NA. verloop van tijd vernauwt de rivier de Demarara zich. We va ren nu tussen kleine eilanden door. Bont gekleurde vogels vliegen, ge stoord in hun rust, verontwaardigd kwetterend en schreeuwend op en zoeken elders een beter onderko men. Plotseling, voor je er eigen lijk erg in hebt, zit je in het oer woud. Het is een vreemd gezicht een koopvaardijschip van 4000 ton door het oerwoud te zien varen. De uitge holde boomstammen van de bosne gers passen veel beter bij dit groot se décor van bossen en slingerplan ten. Langs de oever ontwaart men soms een hut van een bosneger, ge heel op palen gebouwd, enige ranke kano's liggen werkeloos op de oever getrokken. Half naakte kleine kin deren wuiven de blanke mensen goede reis; doch een blijkbaar hevig bezorgde moeder staat iets achteraf heftig te gebaren. Haar talrijk kroost moet zich niet te dicht bij het water wagen met het oog op de krokodillen. Doch het zwarte kleine volkje trekt zich niet veel van haar aan; er komt niet iedere dag een grote, vreemd uitgeholde boomstam voorbij Primitief en ruilhandel f)E LOODS, een oude Engelsman, die het schip naar de plaats van bestemming brengt, vertelt dat de En midden in de stad inheemse nederzettingen. bosneger een gelukkiger leven leidt dan de blanken met hun politiek en financieel geharrewar, hun eeuwig durende haast en het steeds groter wordende „eigen ik". „Zij maken zich vrijwel nergens druk over", vertelt hij, „de meesten weten niet wat geld is en leven vaak nog van de ruilhandel. De ri vier levert hun voldoende vis, om in de levensbehoeften te voorzien. Sommigen doen nog een beetje aan landbouw en jagen daarbij op kro kodillen die geruild worden voor bijlen en messen, gebruiksvoorwer pen als pannen, lucifers en lan taarns". Als bij bochten in de rivier de stoomfluit zijn monotoon geluid laat horen, ziet men soms een krokodil wegschieten, die even te voren nog als een dode boomstam, aan de oever lag te zonnen. Dit stukje we reld is groots; schitterende vlin ders en kleurige vogels zorgen voor de afwisseling in het eeuwige groen der bossen. Bauxiet PLOTSELING, om een kromming van de rivier, achter wat licht struikgewas verscholen, staat een kerkje. Zelfs een torentje ontbreekt niet. Vredig en stil staat het daar, eeuwenoude woudreuzen spreiden beschermend hun takken over het bedehuis. Een klein strandje vormt de plaats waarop bij kerkdiensten, de kano's als paarden aan de ruif, naast elkaar half op de oever ge trokken, op hun eigenaars liggen te wachten. Eindelijk na zes uur varen, doemt Mackenzie op, geheel wit bestoven ligt het te blakeren in de zengende zon. Het blijkt een flink stadje te zijn. Een lange betonnen aanlegstei ger toont reeds meer dan het gam mele wrakke geval in Georgetown. Na de nodige formaliteiten met de zwarte ambtenaren, wordt een aan vang met de werkzaamheden ge maakt. Iedereen staat stom verbaasd te kijken als uit een loods enige flinke, moderne transportbanden te voorschijn rijden. Wie heeft dit ver wacht in het hartje van de wilder nis. Fabrieken, flinke kaden en transportbanden, alles lijkt een droom. Weldra spuwen de transport banden een dikke stroom bauxiet, het onmisbare erts voor de vervaar diging van aluminium, onder luid geraas de steeds hongerige ruimen van het schip in. Het duurt niet lang, of van een koopvaardijschip is niets meer te bespeuren, het gaat steeds meer op een hospitaalschip lijken. Alles wat nog niet wit van zichzelf is, is in korte tijd met een dikke laag wit stof bedekt. Zelfs het jongste ketelbinkie begint sterk op een bejaarde grijsaard te lijken. Zijn anders pikzwarte haardos wordt spierwit van het stof dat zich in zijn hoofdtooi vastzet. Tot laat in de middag voeren de transportbanden onophoudelijk het grijs-witte „grind" aan, doch eindelijk rolt het laatste stukje bauxiet het ruim in. Onmid dellijk worden voorbereidingen ge troffen voor het vertrek, dat des avonds zal plaats vinden. Sprookjestocht TIOE de loods in volslagen duister nis zijn weg weet te vinden, is voor leken een raadsel. De terugreis, alhoewel die bij donker plaats vindt, bleek even opwindend als de heen reis. Rondom bossen, waarin voor de nachtdieren de dag begint. Mil- liarden insecten geven een concert. Gefascineerd luistert de meest onver schillige zeeman toe. Soms weer klinkt de schorre schreeuw van een vogel, die in zijn slaap wordt ge stoord. Vuurvliegjes schieten door de lucht, als lichtspoormunitie van luchtdoelgeschut. Steeds veranderen de geluiden. Onverwachts duikt de maan op achter een wolkenbank en loert door het dichte bladerdak; de wereld schijnt volmaakt. Wonder lijke kleurschakeringen tovert de maan in het lover. Kleuren, welke geen kunstschilder zal kunnen men gen. Het zachte, verstrooide licht aoet lange schaduwen aan de oever vallen. Het is alsof vreemde wezens het schip na staren. Ja, dit is Brits Guyana op zijn mooist. Ver weg in het bos klinkt het ge gil van een aap. Dichtbij komen deze dieren niet, hun dorst lessen zij aan kreken in het woud. Lang zamerhand vaart men weer tussen de eilandjes, hier en daar pinkelt een lichtje van een hut, men nadert de bewoonde wereld. De laatste bocht.... en het brede water van de baai ligt voor de boeg, in de verte flonkeren honderden lichtjes van een slapend Georgetown. Dof bast de stoomfluit door de stille nacht, om de aan komst aan te kondigen; de ezeldrij ver en de souvenirverkopers horen het echter niet meer Men is weer terug in de wereld van haast en politieke onenigheid, de sprookjestocht over de Demara ra, behoort voor goed tot het ver leden. Amos 5:14. Zoekt het goede en niet het boze, opdat Gij leeft, en aldus de Heere met u zij. RILLEN wij op deze aarde leven en kunnen blijven leven, dan zullen wij het goede hebben te zoeken, niet slechts voor onszelf, maar voor elkaar. De Bijbel roept ons tot het -oeken van gemeenschap, met God, maar ook met elkaar. God liefhebben èn de naaste liefhebben deze twee geboden zijn één, zegt Christus. Een leven waar deze twee ontbreken en het één kén er volgens de Bijbel niet zijn zonder het ander daar is géén echt, géén vol waardig menselijk leven. God heeft ons geschapen, opdat wij Hem èn opdat wij Hem in onze naaste liefhebben en dienen. Dat is het goede. En het boze is: dat wij God verlooche nen, uitschakelen, doodverxlaren. En dan gaat óók de menselijke gemeen schap verloren. Dan krijgen we een wereld, waar geen echte menselijk heid meer is. Waar de éne mens tegen over de andere met een volkomen on bewogen hart de meest-ontzettende din gen kan doen. Waar, naar het oude ge zegde, „de éne mens voor de ander een wolf is geworden." Het Evangelie zegt ons, dat wij mo gen leven door genade. Maar deze ge nade is niet goedkoop. Zij is ons door God niet geschonken, om 't ons hier maar een beetje gemakkelijk te maken. Het léven mogen door Gods genade werpt ons midden in de strijd. „Het leven is géén vrede alhier." De strijd voor het goede en tegen het boze houdt in deze zondige wereld nooit op maar moet worden doorgestreden tot het einde toe. Uit onszelf kunnen wij die strijd niet aan. Die strijd vóór het goede en tegen het boze, voor de geest en tégen het beest is ons veel te machtig. Want welk mensenkind is opgewassen tegen het boze? 't Zetelt immers diep in ons! En wij verkeren telkens weer in die si tuatie, die Paulus zo wanhopig deed uitroepen: „het goede, dat ik wil, doe ik niet en het kwade, dat ik niet wil, doe ik. Ik ellendig mens wié zal mij verlossen?" Als we énige zelf kennis bezitten, dan weten we dat 't zo ook vaak was met ons. Wij konden onszelf niet vergeten. Wij wilden ons zelf niet verloochenen. Wij durfden geen risico te nemen. In de strijd tegen het boze en voor het goede delven wij tel kens weer het onderspit Mochten we daarom de strijd maar opgeven? Of zeggen: „tóch maar vol houden: 't Zal geleidelijk wel beter worden. De aanhouder wint!"? Paulus wijst ons een uitnemender weg. Op die radeloze uitroep „ik ellen dig mens wie zal mij verlossen!?" volgt onmiddellijk de kreet der bevrij ding: „Gode zij dank door Jezus Christus!" Hij is dus eigenlijk helemaal niet ra deloos en hij ziet die strijd tussen het goede en het boze als verre van hope loos. Hij weet immers van „de sterke Held, die hem ter zijde staat." Hij kent Jezus Christus, die gezegd heeft: strijdt om in te gaanmaar ook: hebt goede moed, Ik heb de wereld dat is da Boze: overwonnen. In Jezus' kracht en in Zijn gemeen schap kunnen wij die strijd voeren en volhouden tot het einde. De over winning van Christus ligt achter ons en daarom ligt ónze overwinning voor ons. Zoekt het goede en niet het boze, op dat gij leeft. Ik meen, dat het goed is er telkens weer aan herinnerd te wor den: dat geloof niet maar is vrome theorie maar: keuze, gehoorzaam heid, daad, gerichtheid op een bepaald doel, het Koninkrijk Gods en dan de strijd om aan die keuze, die richting ons leven te doen beantwoorden. Ik kan 't ook zó zeggen: Het goede is: Jezus Christus als enige Heer erkennen over ons leven, Hem volgen en gehoorza men, het boze in Hem verloochenen en verlaten. Niemand kan zeggen: ik weet niet wat het goede is. Wie dat zegt, die houdt zich maar van den domme: Denk ook niet: och, dat zegt mijn geweten mij wel. Vergeet niet, dat de verschrik kelijkste gruwelen tegenover mensen vaak met een heel rustig geweten zijn gedaan men kan zichzelf altijd nog wijsmaken, dat harde wrede daden nodig zijn om een hoger doel te ver wezenlijken. Maar God heeft ons de richting ge wezen. „De Here heeft u gezegd, o, mens wat goed is," zegt een der profeten. Goed is daar te zijn, waar Christus is. Bij de armen, de verdrukten, de ontrechten, de lijdenden, de gevangenen. Goed is altijd: de naaste, wie hij ook is, bij te staan in zijn nood. Goed is: wat licht te ontsteken in het menselijke duister, wat hoop te geven te midden van alle hope loosheid. Goed is: tegenover elke mens, die op onze weg komt, te leven naar wat Jezus noemt het nieuwe gebod: dat gij elkander liefhebt. Dan zegt de profeet, zal de Heere uw God met u zijn. God met ons Immanuël dat is Jezus Christus. In Hem Openbaart God zich als de met ontferming Bewogene, die over die die pe kloof van onze zonde en schuld is heengelcomen, om ons uit onze zonde en dood en uit al onze boeien te bevrij den. God is met ons overal en altijd. In Christus is Gods liefdehart voor ons opengegaan. En nu geldt voor allen, die zich door Hem gevonden en behouden weten: Gij zijt duur gekocht, harder Gods liefde is niet goedkoop, niet van zelfsprekend. Zij maakt ons niet ge makzuchtig en traag. Zij roept en wekt ons tot strijd en overwinning. „Zoekt het goede en niet het boze, opdat gij leeft. En u verblijdt in Jezus Chris tus, van Wiens liefde niets u scheiden kan. Hoorn. Ds W. BROER.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche Courant | 1954 | | pagina 7