GEMENGDE BER1GTEN.
- Ij it Londen wordt gemeld Le Stanjord uinueticut
maakte een jong en schoon Engelschman, zekere William
Johnson, liet hof aan miss O'Concor, het schoonste en
bevalligste meisje van de geheele stad, die tot eenc zeer
geachte familie behoorde. Na lang aanhouden gelukte het
hem de liefde van het meisje te verwerven. Na eenigen
tijd bleek het echter, dat hij oneerlijke bedoelingen had,
want toen het meisje, die zich nu moeder gevoelde, bij
hem aandrong, om hun huwelijk te doen voltrekken, zocht
hij allerlei uitvlugten. Op zekeren avond hoorde een
buurman van Johnston eene vrouwenstem het woord «el
lendeling" uitspreken en bijna terzelfder tijd vernam men
een pistoolschot. Een smartelijke kreet doet zich liooren
en een ligcliaam valt zwaar op den grond neder. De buur
man snelt naar het tooneel van den moord en vindt den
ongelukkigen Engelschman in zijn bloed badende en ten
prooi aan de stuiptrekkingen der zieltoging. Na verloop
van eenige minuten was hij een lijk. Twee dagen later
vonden eenige visschers het lijk van miss O'Concor in de
rivier. In een bij haar gevonden, aan haren vader gerig-
ten brief, deed zij hem de oorzaak van haar treurig uit
einde kennen, er bijvoegende: «Ik heb mij echter gewroken
op hem, die met zijne heiligste eeden den spot heeft ge
dreven mij heeft hij kunnen bedriegen, maar hij zal nu
geene slagtoffers meer maken."
Een oud zondaar wordt niet gemakkelijk bekeerd. Die
waarheid vond dezer te Brussel hare bevestiging in een
O O
grijsaard, op de bank der beschuldigden gezeten; aange
klaagd wegens overtreding der jagtwet. In den jare 1829
ter dood veroordeeld, omdat hij een gendarme had gedood,
die hem wegens een jagtdélict vervolgde, kreeg hij van
koning Willem I kwijtschelding van die straf met verwij
zing tot levenslangen dwangarbeid, die later tot een 20
jarigen duur werd verminderd. Die straf heeft hij door
gestaan, maar van de zucht tot stroopen is hij geenszins
genezen. Thans zijn de deuren der gevangenis weder voor
hem geopend. Zijn ligchaamsgestel heeft door het langdu
rig verblijf achter de tralies nog weinig geleden, want op
zijn 66jarigen leeffijd is hij nog kloek en sterk, en ver
toont hij nog een jeugdig oorkomen. Te Charleroi
heeft men in den kelder van een koffijhuis een man ge
vonden, die de stoppen van eenige flesschen afgetrokken
had, en zich smoordronken vinden liet. Ook toen hij ont
nuchterd was, kon hij geen rekenschap geven van zijn
zonderling gedrag, want hij was doofstom en zinneloos.
Er is een handschrift gevonden van Voltaire, dat groote
waarde bezit en thans in ligt licht gezonden wordt. De
algemeene raad van Isère heeft 40000 francs uitgeloofd
aan hem, die een geneesmiddel voor de ziekte der zijde
wormen kan aanwijzen. Een straat-grappenmaker te Luik
heeft een meisje overgehaald om hare ouders, haardsteden
en altaren te verlaten en zijn zwervend en avontuurlijk
bestaan met hem te deelen. Eindelijk werd zij echter
door haar papa opgespoord en aan de armen van den pot
senmaker ontrukt. Men zegt, dat hij na zijn weduwnaar
schap niet meer in staat is de lagspieren der aanschou-
wers in beweging te brengen. De beschaafde franschen
hebben in China zoo druk geplunderd, dat uit den verkre
gen buit 150,000 francs aan twee familiën zijn toegekend,
die hunnen man en vader als slagtoffers van den strijd te
betreuren hebben. Te Wilryck in de provincie Antwer
pen heeft men het lijk van den doodgraver in eene kuil
gevonden en daarin een nieuw bewijs gezien van de waar
heid, dat wie een kuil graaft voor zijn natuurgenoot er
ligt zelf in valt. De gemeenteraad van Weenen heeft
een som van 10000 gulden aangewezen voor kunstlievende
werklieden, die in het volgend jaar de wereldtentoonstel
ling te Londen wilten bijwonen.
Op een selioonen dag der maand April, toen in geheel Ene/eland
de viooltjes, madeliefjes en wilde hyacinthen hunne nederige kopjes
omhoog hieven, bevond zich een jong meisje op den weg naar Londen.
Armoedig gekleed en met bloote voeten liep zij voort, als of de
steenen geen magt hadden, iets, zoo schoon en teeder, eenig letsel te
doen. Het meisje had een jeugdig bloeijend gelaat en hare leden
hadden die ongedwongene vrije beweging, zoo eigen aan de engelsche
landmeisjes.
Een tevredene glimlach vertoonde zich om hare lippen, alsof zij
vrede had met de geheele wereld, al mogt zij ook geenszins met
wereldsehe goederen gezegend zijn; want haar rijkdom bestond op
dat oogenblik in een z.eer kleinen doek, dien zij als een bundeltje
op het hoofd droeg, om zich te besehermen tegen de sterke
zonnestralen.
Zij was gaan zitten op een pad, dat een zijweg \an den grootcn
weg uitmaakte, en bragt daar liet middaguur door. Een stuk brood,
j eenige weinige bladen zuring en een weinig water in de holte harer
hand, uit de beek die langs den voet der boomen voortkabbelde,
schenen haar genoegzaam te zijn. Zij baadde hare welgevormde
voetjes, wisehte ze af met een weinig droog gras, en na handen,
armen en hals in hetzelfde groote bekken gewasschen en hare volle
heerlijke lokken besproeid te hebben, zette zij hare eenzame wande
ling voort en zong intusschen een vrolijk liedje,
Niemand sprak tot haar of deed haar eenigen overlast aan, of
schoon menigeen wel eens omzag naar die fraaije leest en die zacht-
blaauwe oogen, die hen aan de schoonheden van Kent herinnerden.
Eindelijk, toen de schemering begon te vallen, gevoelde zij dat de
lange wandeling haar vermoeid had en zij hield stil voor eene
kleine herberg.
I)e kastelein zat op eene bank naast de deur, onder een grooten
lindeboom, met een verschgevulde drinkkan naast zich, en toen het
meisje voor hem stil hield, noodigde hij haar op goedhart igen toon
uit te rusten, en iets tot versterking te gebruiken.
„Ik dank u vriendelijk, mijnheer," zeide zij. „Ik heb geen geld
om u te betalen, maar ik zou hier gaarne een weinig willen uit
rusten. Ik ga naar Londen."
„Naar Londen1 vroeg hij, „en dat zonder geld! Gij zijt van uw
verstand beroofd, meisje. Hoe zoudt gij daar kunnen leven zonder
geld."
„Maar ik ga er in eene betrekking, mijnheer!" zeide zij.
„Ah zoo, is dat het gevalwelnu, ga dan zitten aan deze tafel,"
zeide de kastelein; en hij bragt haar in een vertrek dat juist door
eenige gasten verlaten werd; „eet nu, zeide hij, zoo veel gij wilt."
Deze uitnoodiging kon het meisje niet weigeren, ofschoon niet
zonder zeker gevoel van schaamte om in eene herberg te eten, zon
der er voor te betalen; doch de kastelein diende haar zoo goed
willig voor en het voedsel smaakte haar zoo goed, na haar karig
maal van dien dag, dat zij nu een regt smakelijke maaltijd hield.
Toen zij met eten gedaan had, deelde hij haar mede, dat zijne
dienstmeid hem verlaten had en dat hij zeer gaarne hare plaats
zou vervuld zien door een meisje met zulk een gunstig voorkomen
als zij, en zoo haar te Londen niet eene betrekking wachtte, die
haar veel meer dan de Blaauice Dronk zou aanbieden, dan ver
langde hij nu, dat zij bij hem bleef.
Dit voorstel behaagde Anna zoo bij uitstek, dat zij het gaarne
aannam. In korten tijd was zij het leven en de ziel van de Blaautce
Draak; de Egeria van die onuitputtelijke fontein eigen gebrouwen
bier, dat de eenzame kastelein altijd in gereedheid liad voor zijne
steeds dorstige gasten.
Onder die gasten bevond zich ook een rijke brouwer, die zich
verbeeldde, dat zijn eigen ale, gedronken in de Blaauice Draak,
beter smaakte dan ergens anders, vooral nadat het aardige buffet-
meisje daar gekomen was, dat hij in het bijzonder zijne attentie
waardig keurde. Hij zag dat zij fatsoenlijk, zindelijk, vrolijk en
levendig was, terwijl zij zich in hare betrekking met. eene kieschheid
en waardigheid gedroeg, die haar zeer goed .stonden; terwijl dit
haar nogtans niet belette aardig en vriendelijk te zijn jegens de gasten.
Na verloop van drie maanden deed de brouwer haar het voorstel
om te trouwen. Anna zette groote oogen op. Zij had nooit gedacht,
dat die aangename praatjes, die de brouwer met zooveel ijver aan
haar ten koste legde, hierop zouden uitloopen; maar nu hij gesprokep
had, zag zij er duidelijk de mogelijkheid van in, dat zulk eene
gebeurtenis zou kunnen plaats grijpen.
De welwillende kastelein was er zeer verheugd over, dat. zijne
goedhartigheid, om een arm meisje te helpen, met zulk een gunsti-
gen uitslag bekroond was, en hij beschouwde zich zeiven als de
persoon, die er het meest aan toegebragt had. Slechts speet het
hem, dat hij nu het aardige, vrolijke meisje zou moeten missen,
dat zulk een zonneschijn in de oude herberg verspreidde; doch,
daar het voor Anna zelve gelukkig was, had hij er verder niets op
te zeggen. Hij gaf haar een ruim uitzet en zij ging als de vrouw
van den brouwer naar diens huis, ook aldaar de zonneschijn met
zich brengende.
Zoolang de brouwer leefde bestierde zij zijn huishouden met eene
waardigheid en vriendelijkheid, die aan menigeen de aanleiding
ontnam om te schimpen op de huwelijkskeus van den rijken brouwer.
Doch dit duurde niet lang. Anna moest al vroeg het verlies van
hem betreuren, die haar zijn liefde en rijkdom had ten offer gebragt.
Zij beweende hem met eene teederheid en een smartgevoel, die bewe
zen hoezeer zij zijne nagedachtenis vereerde.
Andermaal wekte zij liefde op, nog voor de tijd de wangen
der jeugdige weduwe had doen vermageren en verbleeken, en steeg
zij ditmaal nog hooger. Sir Thomas Aylerbury, een man die hoog
in het vertrouwen en de achting des konings stond en de hoogste
eereambten bekleeddeeen man, die buitendien in bet bezit was
van uitgestrekte bezittingen, was een der velen die naar hare hand
dongen. Zij verkoos hem boven ieder ander, waardoor zij menigeen
teleurstelde, voor wien zij, om hare jeugd, schoonheid en rijkdom
eene zeer begeerlijke partij zou geweest zijn. Zij leefde met hem
lang en gelukkigook werden hun kinderen geboren, wier schoon
heid, goede hoedanigheden en talenten hunne ouders des te meer
in aanzien deden stijgen en hen deden opmerken in de wereld.
Erancies Aylerbury was, evenals hare moeder, schoon, edelaardig en
met talenten begaafd. Het was hare bestemming het aanzien der familie
te doen toenemen, hetgeen plaats had op de volgende wijze.
Eenige der verre naastbestaanden van den brouwer, die Anna's
echtgenoot geweest was, trachtten haar regt te betwisten op zijne
nagelatene goederen, en zij bragten hunne vermeende aanspraken
voor een geregtshof. Hen ried haar een jong mensch, Eduard
Hyde, aan, van wien men als regtsgeleerdc de grootste verwach
tingen koesterde, te raadplegen.
Gedurende de lange regtskundige verwikkelingen, die van deze