AANGENAAM REISGEZELSCHAP.
Deze woorden werden op een plegtigen toon en met een vreemden
nadruk door een der aanzittenden uitgesproken. Het was iemand
van forsclie gestalte en sombere blikken, die ik mij steeds voorstel
als een reizend koopman of marskramer. Mijn naaste buurman,
een net gekleed jong lieer, van een vrolijk voorkomen en vrij
stouten blik, barstte in een luid gelach uit en zeide: „Gij moet
wel bijzonder met de gebruiken en gewoonten van spoken bekend
zijn, mijnheer, om zoo te kunnen beweren, dat zij niet houden van
regen en slijk
De marskramer wierp hem een kouden en trotschen blik toe,
zeggende: „Jongeling, spreek niet zoo ligtvaardig over zaken,
die gij niet kunt begrijpen."
„Wilt gij de spoken onder dat getal rangschikken?"
„Misschienzoo gij den moed had er te zien."
Het jonge mensch stond, gloeijende van drift, op, maar ging
dadelijk weder zitten en zeide koel:
„Die beleediging zoude u duur te staan komen, zoo ik niet
bemerkte, dat ik met een gek te doen had."
„Met een gek!" riep de koopman uit, een zware lederen beurs
op tafel werpende. „Hier zijn vijftig guinjes en die wil ik verliezen,
wanneer ik u niet, vóór het uur om is, de schim van een uwer
overledene vrienden heb doen zien en hij u, nadat gij hem herkend
zult hebben, een kus op de lippen zal hebben gedrukt."
Wij zagen elkander beurtelings aan, maar mijn jonge buurman
antwoordde, altijd op denzelfden spottenden toon
„Wilt gij dat doen? wezentlijk! wilt gij?"
„Ja," sprak de andere, en ik verwed deze vijftig guinjes, op
voorwaarde, dat gij mij eene gelijke som geeft, zoo gij verliest."
Na een oogenblik van stilte, zeide de jongeling vrolijk„Nooit,
nooit, doorluchtige en geachte toovenaar; eene arme kweekeling
der Universiteit bezit niet zulk eene som, maar hier zijn vijf
guinjes, die ik gaarne wil verwedden, zoo ge dat wilt." De andere
nam zijne beurs terug, op veraclitelijken toon zeggende:
„Gij wilt, geloof ik, terugtrekken, mijn jonge edelman?"
„Terugtrekken," hernam de student, terugtrekkenHad ik slechts
vijftig guinjes, dan zoudt gij zien of ik dat wilde."
„Hier zijn vier guinjes," zeide ik, „die ik aanbied, in uwe
weddingschap te stellen.
Naauwelijks had ik dit voorstel gedaan, of de andere reizigers,
door het zonderlinge van dit avontuur verleid, legden ook hun geld
op tafel en in een paar minuten waren de vijftig guinjes bij elkander
gebragt.
De koopman scheen zoo zeker van zijne winst, dat hij de geheele
inzet in handen stelde van den student en hij maakte alles gereed,
voor hetgeen moest plaats hebben. Hiertoe werd door ons een
kleine zomerkoepel, in den tuin gelegen, uitgekozen, die geheel afgezon
derd stond en geene andere uitgangen had dan eene deur en een venster,
die wij zorgvuldig sloten, nadat de jongeling er was binnengetreden.
Wij legden schrijfbenoodigdheden op eene kleine tafel van het
tuinhuis, namen de lichten mede en bleven buiten de deur staan,
met den marskramer in ons midden. Deze begon vervolgens, met
eene doffe stem, de volgende regels uit te spreken:
„De bleeke schim verlaat zijn graf en laat het over aan de
schuimende wateren. Langzaam keert zij weder tot de met liefelijk
groen bedekte aarde terug."
Hierop zijne stem plegtig verheffende, riep hij uit:
„Gij verlangt uw vriend Francis Ailliers te zien, die drie
jaren geleden op de Zuid-Amerikaansclie kust verdronken is. Wat
ziet gij?"
„Ik zie," antwoordde de student, „een witachtig schijnsel bij
het venster oprijzen, maar het heeft geene gedaante, het gelijkt een wolk."
Als getuigen van dit vreemde tooneel, bewaarden wij een diep
stilzwijgen.
„Zijt gij bang?" vroeg de koopman, luide.
„Neen, ik ben niet bang," hernam de student, met vaste stem.
Na een oogenblik van stilte, stampte de marskramer driemaal
met zijn voet op den grond en riep:
„De bleeke schim, wiens verglaasde oogen vroeger als vuur
schitterden, droogt met zijn doodskleed zijne gekneusde leden en
haarlokken, die door de baren in wanorde zijn gebragt."
Hierop herhaalde hij de plegtige vraag:
„Gij, die in de geheimen der graven wilt doordringen, wat
ziet gij
De student antwoordde met eene kalme stem, maar als iemand,
die de dingen omschrijft, die hij voor zich ziet: „Ik zie de
wolk de gedaante aannemen van eene schim; haar hoofd is met
een lange sluijer bedekt.... zij verroert zich niet!"
//Zijt gij bang?"
„Neen."
Door afgrijzen vervuld, zagen wij elkander in stilte aan en de
koopman, zijn handen boven zijn hoofd verheffende, riep met een
grafstem
„En de schim sprak, toen zij de blaauwe wateren verliet„Zoo
ik wil dat mijn vriend mij zal herkennen, moet ik vrolijk en
blijde hem te gemoet gaan, als in de dagen onzer jeugd."
„Wat ziet gij?" zeide hij.
„Ik zie de schim naderbij komen, zij ligt haar slnijer op
het is Francis Villiers! hij nadert de tafel.... hij schrijfthet is
zijne handteekening!"
„Zijt gij bang?"
Er was een oogenblik van vreeselijke stilte, waarop de student,
ofschoon met bevende stem, antwoordde: „Neen!"
Hierop riep de koopman, onder het maken van allerlei zonderlinge
gebaren, uit:
„En de schim sprak tot den spottenden jongeling: In het Zuiden
is mijn koud graf. Leg uwe hand in de mijne, laat uw hart
kloppen tegen mijn hart en laten onze beide lippen elkander aanraken."
„Wat ziet gij?"
„Zij komt.... zij nadertzij vervolgt mij.... zij strekt de armen
uit.... zij wil mij omhelzen! Help! help! red mij!"
„Zijt gij nu bang?" vroeg de koopman, met eene spottende
uitdrukking van stem.
Een doordringende gil, een dof gezucht was het eenige antwoord
op deze wreede vraag.
„Help die onvoorzigtige jongeling," vervolgde hij koud. „Ik
heb, geloof ik, de weddingschap gewonnen, maar het is mij vol
doende, hem een lesje te hebben gegeven; hij kan zijn geld be
houden, moge hij voortaan wijzer zijn."
Hierop verliet hij ons plotseling. Wij traden in het tuinhuis
en vonden den student ter prooi aan vreesselijke stuiptrekkingen.
Een papier, geteekend: „Francis "Villiers," lag op tafel. Naauwelijks
was hij weder tot zichzelven gekomen, of hij vroeg ons woest, waar
die schandelijke toovenaar was, die hem aan een zoo vreesselijke
proef had onderworpen: hij wilde hem dooden! Ilij zocht hem
te vergeefs in de herberg. Vervolgens liep hij als een bezetene het
veld in, om hem te achtervolgen en wij zagen de een noch den
ander immer weder terug.
„Ziedaar, mijne kinderen, mijne geestverschijnings-historie."
„Maar hoe komt het toch, waarde oom, dat gij, na zulk een
avontuur, niet aan geestverschijningen gelooft?"
„Omdat," antwoordde hij, „noch de student, noch de marskramer,
ooit terugkwamen, evenmin als de vijf-en-veertig guinjes, die mij
en de andere reizigers toebehoorden. De beide schelmen hadden
zich uit de voeten gemaakt, na eene poets gespeeld te hebben,
die wij, domooren als wij waren, voor ernst hadden gehouden."
Voor eenigen tijd had mistress Rebekka Shplaats genomen
in een rijtuig der eerste klasse op een der spoorwegen te Londen,
met het doel zich naar Schotland te begevenHet fluitje deed zich
reeds hooren; de klok om het vertrek aan te kondigen werd geluid,
en mistress Rebekka gevoelde zich zeer op haar gemak, daar zij
bemerkte, dat zij zich geheel alleen in het rijtuig bevond, toen
eensklaps het portier werd geopend en nog een reiziger met drift
er in stapte, dadelijk in eene bukkende houding plaats nam en met
zijne handen zijn aangezigt bedekt hield. Dit was echter van kor
ten duur, want naauwelijks had de trein het station verlaten, of
de onbekende rigtte zich op en slaakte een diepen zucht. Mistress
R. schoof zoo digt mogelijk in een hoekje van de andere zijde
van het rijtuig, en wachtte niet zonder angst naar hetgeen er ver
der kon gebeuren. Haar reisgezel gaf haar niet veel tijd tot na
denken. Zonder omwegen sprak hij haar op de volgende wijze aan
„Mevrouw, zie daar eene schaar, wees zoo goed en snijd mij het
haar af." Dit zeggende nam hij den hoed af, bukte zich en bood
haar zijn hoofd aan, bezet met zeer fraai golvend en geparfumeerd
blond haar.
Onze Engelsche dame deed eene beweging, die blijken gaf van
verwondering cn tevens van afkeer. „Welnu mevrouw, er is geen
oogenblik te verliezen." Zij echter bleef het stilzwijgen bewaren,
maar beefde door al hare ledematen.
„Ik heb u verzocht, ik smeekte, maar nu moet ik u bevelen,
om mij dienst te bewijzen." Toen de blonde deze woorden sprak,
zag hij er zeer woest en verwilderd uit, en mistress R, dacht dat
haar laatste uur geslagen had. Zij nam de schaar en sneed met
eene bevende hand zijne groote blonde krullen af. Dit werk af-
geloopen zijnde, haalde de onbekende een klein zakspiegeltje voor
den dag, waarin hij zich bezag.
„Zeer wel mevrouw, gij bezit eene wonderbare behendigheid, ik
verzoek u de betuigingen mijner erkentelijkheid te willen aannemen."
Dit zeggende raapte hij de afgesneden haarlokken van den grond
op, en wierp ze naar buiten; daarna zeide hij weder tot mistress
R.„Mevrouw, daar gij nu de beleefdheid zoo ver gedreven hebt
van mij de haren af te snijden, zoude ik u nog wel eene dienst
mogen vragen?" Mistress R. steeds bevende, kon niet anders dan
met hoofdknikken antwoorden.
„Ik zoude u duizendvoudig erkentelijk zijn," hernam hij op
hoogst beleefden toon, „indien het u konde behagen, slechts gedu
rende een oogenblik uit het portier naar buiten te zien. Zie slechts,
de landstreek is zeer bevallig, het is dus eigenlijk een genoegen
dat ik u door deze vraag bezorg."
De arme vrouw keerde zich uiterst gedwee naar het portier en
beschouwde het schoone landschap, dat zich aan haar voordeed
weinige oogenblikken daarna hoorde zij eene zwakke en stamelende
stem: die tot haar zeide: „Nu kan mevrouw zich weder omkeeren."
Zij deed dit, en nu zag zij tot hare niet geringe verbazing haren
reisgezel veranderd in een goedig oud man met rimpelige wangen,
grijs haar en een bril op den neus, met veel aandacht in een vrij
dik boek boek lezende, dat al het uiterlijke had van een gebeden
boek. Het fluitje van de locomotief dat zicli nu deed hooren, was
het teeken, dat men het eerste station naderde.
Onze onbekende hernam met des te meer ijver zijne lectuur en
scheen zelfs eenige gebeden te prevelen. Naauwelijks had de trein
stilgehouden of het portier werd geopend door een politic-agent
die onzen icaardigen grijsaard met argusoogen aanzag. Deze echter
schijnbaar er geen acht op slaande, zeide met eene zwakke stem
tegen mistress R.„Gij hebt immers, goede vriendin, onze beide
reisbriefjes „Ja! Ja!" stamelde de goede vriendinmeer dood
dan levend van'angst.
De politie-agent verwijderde zich en de trein ging weder voor
waarts. „Waarlijk" (zeide toen de gewaande patriarch) „mevrouw
gij zijt eene zeer verstandige en beminnelijke vrouw. Gij hebt mij
diensten bewezen die ik nooit zal vergeten. Aan het nu volgende
station zal ik afstijgen, maar ik wil niet van u scheiden zonder u
vooraf mijne erkentelijkheid betuigd te hebben. Gaarne zou ik u
mijnen naam zeggenmaar daar is het nog geen tijd voor mevrouw