BUITENLAND.
Ruim SO korporaals-titulair hebben het radicaal om overgeplaatst I
te wordendoch men denkt, dat in de maand April a. s. slechts
een dertigtal van daar zal vertrekken. Men ziet, dat het voortaan
meer en meer moeite zal kosten, om bij het instructie-bataillon ge
plaatst te worden.
In de Memorie van Beantwoording, van wege de regering
op het verslag der Tweede Kamer over het wetsontwerp, tot het
verleenen van subsidie aan de Hollandsche IJzeren Spoorweg-
Maatschappij, wordt de verzekering gegeven, dat de regering, met
de meeste leden der kamer, van oordeel is, dat de exploitatie van
den Noordhollandschen Staats-Spoorweg, voordat omtrent de
exploitatie der staats-spoorwegeri in het algemeen zij beslist, geen
onderwerp van overeenkomst met de Hollandsche Maatschappij
behoort uit te maken.
Aan het voorloopig verslag, opgemaakt door de commissie
van rapporteurs der Tweede Kamer, over het wetsontwerp, tot
verhooging van Hoofdstuk VI der Staatsbegrooting voor 1863
{Departement, van Marineontleenen wij de volgende bijzonderheden:
„Het stelsel der regering, om thans tot pantsering van een gedeelte
der oorlogsvloot over te gaan, wordt door onderscheidene leden
ernstig bestreden. Zij merken bij den minister van Marine eenc
beginselloosheid op, niet geschikt om vertrouwen in te boezemen,
vooral ten aanzien van een onderwerp, waarbij het voor oningewijden
zoo moeijelijk is eene beslissing te nemen en zij dus veel aan de
inzigten der regering moet overlaten. Ook houdt men de vraag
naar het nut der pantsering bij de zeemogendheden nog niet voor
uitgemaakt. Geenerlei pantser is tot nog toe gebleken, tegen de
vernielende werking van verdragend geschut van zwaar kaliber
bestand te zijn; de proeven, hier te lande genomen, hebben een
zeer twijfelachtig resultaat opgeleverd.
Tegen deze bezwaren stonden over de overwegingen van andere
leden, die zich met de houding des ministers in deze konden ver
eenigen, hoewel zij zich in geenerlei opzigt wilden verbinden voor
de toekomst. Deze leden zagen er roekeloosheid in, om de verde
diging onzer zeegaten, in tijd van nood, zonder gepantserde vaar
tuigen te moeten ondernemen. Zij hielden het voor de pligt van
den minister, om te voldoen aan eene bestaande behoefte, gelijk de
pantsering in dezen tijd is.
In het verslag wordt verder melding gemaakt van de omstandig
heid, dat vele leden zich voor de inrigting van vele kleine oorlogs
vaartuigen voor de verdediging en van enkele groote vaartuigen,
tot dit doel bestemd, verklaarden. Wat de groote schepen betreft,
waren sommigen zelfs van gevoelen, dat men zich voorloopig tot
den de Ru ij ter moest bepalen, en wel in verband met hetgeen reeds
aan dit schip is verrigt. Inzonderheid vreesden deze leden, weinig
goeds te zullen zien van de voorgenomen plannen der regering, ten
aanzien van het linieschip de Tromp, vooral wanneer dat schip van
stoomwerktuigen van slechts 250 paardenkracht voorzien moet
worden, waarmede het, gepantserd zijnde, ter naauwernood in be
weging zou te brengen zijn. Omtrent de voorgenomen vervorming
van den de Ruijter worden inlichtingen gevraagd, gelijk mede naai
de uitkomsten der onlangs hier te lande genomen proeven op ijzeren
pantserplaten. Ook verlangde men ingelicht te worden omtrent den
diepgang der verdedigings-vaartuigen en kanonneerbooten, nadat ze
gepantserd zijn. Eindelijk werd gevraagd, of er weldra ook zoo
danige vaartuigen zullen gebouwd worden, geschikt en bestemd
voor de verdediging op de boven-rivieren, met het oog op de
onmisbaarheid van de medewerking der Marine, bij de verdediging
van den Rijn en de Waal. Die vaartuigen zouden ook ingerigt
moeten worden, om dienstbaar te zijn aan het vervoer van troepen."
Onder het opschriftPhilantropliie en Nijverheid," bevat
No. 4 van den Nederlandsehen Industrieel een allezins lezenswaardig
artikel, naar aanleiding van de pogingen, in den jongsten tijd
voorgesteld, om den arbeid der kinderen in de fabrieken tegen te
gaan of te beperken. Inzonderheid wordt door den schrijver gewe
zen op de door den heer Cremer, den 7 Maart jl., in het lokaal
Diligentia te 's Hage, gehouden voordragt, waarin hij 't Leiden van
't voorheen en 't Leiden van 't heden heeft getracht te schetsen.
De heer Cremer had gesproken over de verwaarloozing, of liever
over het vermoorden der kinderen, door hunne ouders, geholpen,
door de fabriekanten en dat alleen door de laatsten om hunne
kassen te stijven, ten koste van den ligchamelijken en zedelijken
moord dier kinderen.
De schrijver van Philantropie en Nijverheid" is het met den
heer Cremer niet eens in het brandmerken der fabrieken, als zouden
het kweekplaatsen van ontucht en onzedelijkheid zijn. Nadat hij
dan ook de beweringen der Philantropie tegen de Nijverheid heeft
zoeken te wederleggen, eindigt hij zijn artikel volgenderwijze„Wij
vermeenen te mogen vertrouwen, dat onze volksvertegenwoordigers
en vele invloedrijke personen niet alleen op klanken, zwarte beelden
en verrassende verhalen zullen afgaan, maar zullen onderzoeken, of
het waarheid is, wat de Philantropie aan de Industriëlen ten laste
legt. Dan zullen zij zien, dat de blaam, die op de fabriekanten wordt
geworpen, eene grove onregtvaardigheid is. Dat niet de fabrieken de
bakermatten zijn van ontucht en de krachten der kinderen vernielen.
Dat kroegen en huizen van ontucht, die als uit den grond verrijzen,
feitelijk moord en vernieling bewerken en het de schuld is van
deze, dat gindsche jongen ziekelijk is en bleek, dat gebrek, als een
erfstuk van zijne ouders ontvangen en dat dat meisje op die plaatsen
hare eer verloren heeft. Wil de philantropie het opkomend ge
slacht beter doen zijn dan het tegenwoordige, laat zij dan bewerken,
dat er nog meer gedaan worde, om te verhinderen, dat niet reeds,
met de moedermelk vereenigd, het verderfelijke vocht, de jenever,
de kinderen begint te vermoorden. Wordt dit kwaad weggenomen
en wil zij dan zamenwerken met de Industriëelen, tot voortzetting
van al wat goed is, dan is er geen twijfel, of beide, en philantropie
èn nijverheid, zullen gebaat worden."
Den 21 dezer is te Amsterdam het prospectus uitgegeven voor
de leening ten behoeve van de doorgraving van Holland op zijn
Smalst. Het vereischte kapitaal bedraagt achttien millioen gulden,
verdeeld in aandeelen van 1000, 500 en ƒ100. De inschrijving
zal op 30 en 31 dezer op het stadhuis aldaar opengesteld zijn.
Te Amsterdam zijn dezer dagen circulaires rondgezonden, tot
het verkrijgen van bijdragen voor het oprigten eener eerste Chris
telijke Armenschool. Die school zal geene kerkelijke, maar eene
positief Christelijke, voor de Christenen uit alle Evangelische kerken
toegankelijk zijn en strekken om te concurreren tegen de openbare
scholen, waar aan de mindere standen kosteloos onderwijs wordt
verstrekt, doch zonder inmengsel van eenig godsdienst-onderwijs.
Aan het overzigt van den handel enz. in de gemeente Rtir-
merende, over het jaar 1862, ontleenen wij de volgende opgaven
Er werden aangevoerd op de jaarmarkten 4855 runderen, op de
weekmarkten 8637, te zamen 13492 runderen, tegen 13031 in het
vorige jaar. Verder werden aangebragt: 45312 schapen, 4610 vette
en 4078 nuchtere kalveren, 3715 vette varkens, 968 paarden en
veulens, 56940 Ned. li! boter, 5804 Ned. mud appelen, 1292 Ned.
mud peren, 127 ladingen hout, waarvan voor handelaars binnen de
gemeente 107 en voor naburige plaatsen 20 ladingen. Ter stads
waag werden gewogen 6147 stapels kaas, wegende 1578535 NedID,
tegen 6830 stapels, wegende 1903327 Ned. 1È in 1861.
Tot predikant bij de Hervormde Gemeente te Grosthnizen
en Avenhorn (classis Hoorn), is beroepen de heer B. J. Ketel,
kandidaat tot de IT. dienst.
- Bij een landbouwer te Lage Zwaluice is eene kip gezet op 20
eijeren, waaruit ook 20 kiekens zijn te voorschijn gekomen, terwijl
bij zijn buurman, die eene kip op 14 eijeren gezet had, 14 stuks
uitgekomen zijn.
Tengevolge van de groote aanvoeren van Amerikaan sche boter
te Londen, zijn de prijzen van dit artikel op de weekmarkten in de
provincie Overijssel buitengewoon gedaald.
-De heeren Y. Rodenhuis Pz., G. Yalckenier en J. E. Tuinhout,
te Harlingen, hebben aan den minister van Binnenl. Zaken concessie
gevraagd voor eene stoombootdienst van llarlingen naar het Nieuwe-
diep en terug, om in werking te worden geliragt onmiddellijk nadat
de spoorwegdienst van het Nieuwediep, in verbinding met Amsterdam
in exploitatie zal zijn gebragt. De dienst zal plaats hebben zes
dagen in de week, dagelijks heen en terug.
Het voornaamste berigt in de jongste dagen van uit het buiten
land tot den vaderlandschen bodem overgevoerd, behelst niets min
der dan de vermelding eener groote, en welligt beslissende nederlaag,
door de Polen in den strijd tegen Rusland-s magt geleden. Aan
vankelijk werd het gerucht van dat onheil verdacht en weinig
geloofd, thans bevestigt het zich maar al te zeer. De strijd, tot
heden gevoerd, bepaalde zich tot guerilla-gevechten, die den Russi
sche troepen afmatting en den Polen dikwijls kleine zegepralen
bezorgden. Had men deze wijze van strijdvoeren volgehouden,
dan zou men welligt later, in bijkomende omstandigheden, middelen
hebben gevonden, om, met eenige hulp van buiten, de lang ge-
wenschte nationaliteit te verwerven.
„Den 18 dezer had de voor de Polen noodlottige veldslag plaats,
waarbij de cavallerie en de wagens der insurgenten werden uiteen
gedreven. De dictator Langiewicz en zijn staf verdwenen, doch
het gevecht duurde niettemin voort. De zeissendragers en de jagers
hielden zich lang in het vuur staande, doch trokken eindelijk den
19 den op Wislitza terug. Langiewicz en mejufyrouw Perstovertoff
(eene jeugdige Poolsche dame, die den dictator als adjudant ter
zijde stond), zijn in eene boot over den Weichsel gevaren en hebben
zich aan de Oostenrijksche huzaren overgeleverd, die hen naar
Tarnow bragten. De legermagt der insurgenten heeft zich te Wis
litza weder vereenigd en wordt voorloopig door kolonel Smechowski
gekommandeerd."
Zoo luidde het korte berigt, dat, het eerst omtrent den uitslag
van het gevecht, uit Krakau werd afgezonden, terwijl van eene
andere zijde werd verzekerd, dat Langiewicz met eenige officieren in
Gallïcie was aangekomen, dat hij een op een vreemden naam lui
dend Fransch paspoort liet zien, doch bij het verder onderzoek het
incognito varen liet en daarop naar Tarnow werd overgebragt.
Thans rijzen er vragen en beschuldigingen op van verschillenden
aard. Beschuldigingen tegen de staatkunde der mogendheden, die
door hun talmen weder voorname oorzaken zijn van Polens onheil
in dezenbeschuldigingen tegen Pruissen, dat zich tegenover
Polen weinig loffelijk heeft gedragen-beschuldigingen tegen de
Russische regering, die de conscriptie niet uitschrijven en de uit
nood voorgestelde concessiën vroegtijdig had moeten toestaan, waar
door alle gruwelen en rampen des oorlogs zouden vermeden zijn.
Vragen worden er van alle zijden gedaan als deze: Zal de
regering van Oostenrijk de* Poolsche vlugteling gekerkerd houden,
aan Rusland overleveren of in vrijheid stellen? Hoe zal nu de
houding zijn der mogendheden, die, op hetzelfde tijdstip, waarop
het der diplomatie behaagde eindelijk eens te beginnen met te
overwegen, of zij ook in dit bijzonder geval moest tusschenbeiden
komen, vernemen dat de Polen geslagen zijn? Zijn de vroeger door
de Russische regering gedane beloften ijdele klanken of welgemeende
toezeggingen geweest, die slechts op de gelegenheid tot vervulling,
onderwerping der insurgenten, behoefden te wachten.
Intusschen wordt, na het vernemen der tijding van de nederlaag,
het uitzigt op de volharding der Polen eenigzins meer verlevendigd.
De discussiën in den Franschen Senaat over het rapport betref
fende de petitiën ter gunste van de Poolsche omwenteling, de uit
slag der stemming in voor de regering gunstigen zin en inzonder
heid de redeneringen over de buitenlandsche staatkunde van den.
minister-redenaar Billault, hebben te Parijs een zeer ongunstigen