1870. N°. 18. Vrijdag 11 Februari] 28 Jaargang. Uitgever A. A. BAKKER Cz. Bureau: MOLENPLEIN, N°. 163. GEMEENTERAAD. HELDERSCHE EN i\IEUWEDIEPER COURANT. ,,W ij huldigen het goede," Verschijnt Dingsdag-, Donderdag- en Zattjrdag namiddag. Abonnementsprijs per kwartaal1.30. franco per post - 1.65. Prijs der Advertentiën: Van 14 regals 60 cent, elke regel meer 15 cent. Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend. Zitting van Dingsdag den 8 Februarij 1870. Voorzitter de heer Burgemeester. Alle leden zijn tegenwoordig. Een vrij talrijk pnbliek vult de tribune. De aanteekeningen van het verhandelde in de vorige zitting worden gelezen en goedgekeurd. Er geschiedt voorlezing eener missive van HH. Gedep. Staten dezer provincie, strekkende ten geleide van het antwoord des ministers van Binnenl. Zaken, ter zake van de heffing van verbruiksbelastingen in deze gemeente. Vervolgens wordt dat antwoord zelve gelezen. De minister verzekert daarin, dat de bedenkingen, door hem geopperd, in het adres, door den Raad ingezonden, naar zijne meening niet zijn weggeruimd. De bezwaren, hier geopperd tegen de opheffing der verbruiksbelasting, hebben ook elders gewogen. De minister dringt aan op heffing van schoolgeld in deze gemeente en doet uitkomen, dat zijn eisch tot opheffing der plaatselijke accijnsen een voorschrift is der wet. Daarna treedt hij in becijferingen, herinnert ver volgens aan den termijn van zes jaren, tot geleidelijken overgang toegestaan en dringt eindelijk aan op vermindering der accijnsen op het geslagt en het gemaal. Op eene deswege gedane vraag van den heer de Breuk geeft de Voorzitter deze inlichting: De becijfering des ministers is juist. In der tijd is door den Raad berust in den considerans der wet, waarbij het der gemeente Helder werd toegestaan voorloopig te blijven voortgaan met het heffen van verbruiksbelastingen. In die wet werd gezegd, dat die vergunning werd toegestaan, met het oog ook op het aflossen van schulden. Thans wijst de minister bij zijne becijferingen er op, dat tot dit doel door den Raad niets, althans niets buitengewoons is verrigt. Hierop voert de heer de Breuk breeder het woord. Hij komt al dadelijk met ernst er tegen op, dat door den Raad zou worden besloten tot eene verhooging van den Hoofde- lijken Omslag, zoodanig dat daaruit het verlies moet wor den gedekt, dat uit de opheffing van de verbruiksbelastingen zou moeten voortvloeijen. Minstens zevenmaal zou de tegenwoordige aanslag moeten worden verhoogd. Men waant, dat uit afschaffing der accijnsen verlaging van prijzen zal worden geboren de ervaring heeft ons geleerd, dat zulks niet het geval is, z. i. zijn de accijnsen veeleer een middel om de prijzen nog te matigen. Spreker wijst op de afschaffing van den accijns op den turf en op het varkens- en schapenvleesch. Hij komt met nadruk op tegen 's ministers streven, om langs den weg der partiëele opheffing tot de geheele opheffing der verbruiksbelastingen te geraken. Hij herinnert er aan, hoe de minister den Raad in der tijd gerust stelde: als de turf-accijns werd afgeschaft, zouden wij overigens met rust gelaten worden. Hij waarschuwt zijne medeleden geen acht te slaan op het zoet gefluit des vogelaars en roept hun toe: ,/Past op uwe neuzen!" Hij betreurt het, dat de Raad met hem niet heeft pal gestaan, om ook de afschaffing van den turf-accijns te weigeren, er ware z. i. daardoor een zuiverder standpunt ontstaan. Nu de minister ondervonden heeft, dat de Raad niet ongezind is om te transigeren, maakt hij daarvan gebruik. Nog eens«Past op uwe neuzen 1" zoo roept bij zijnen mede leden toe. Hij vertrouwt, dat zijne medeleden allen met hem de onmogelijkheid inzien, om tot eene minstens zevenvoudige verhooging van den Hoofdelijken Omslag over te gaan. Hij verklaart daartoe niet te willen medewerken, denkende aan het zweet en de tranen, die zulks aan de ingezetenen zouden moeten kosten. Behoorende tot het deel der oude Raadsleden, is het zijn besluit, om voor de handhaving van het sinds jaren door hem gekoesterd gevoelen der onmis baarheid van dit deel der plaatselijke inkomsten, tot in de laatste bres pal te staan. Hij gevoelt zich gesterkt door de gedachte, dat heel de gemeente op den Raad met groote belangstelling het oog gevestigd houdt en dat niet minder dan 1500 ingezetenen, van allerlei rang en stand in de maatschappij, zich met de zienswijze van den Raad hebben vereenigd, in de beide opgezonden adressen. Spreker dringt aan op aaneensluiting en doet opmerken hoe het toch mogelijk is, dat de minister van Binnenlandsche Zaken nog eene uitzonderings-wet bij de Vertegenwoordiging in behandeling doe komen. Hij herinnert er aan, hoe in ons Crimineel Wetboek zoo vele uitzonderingen voorkomen; hoe zelfs het Fransch keizerlijk gouvernement in sterke mate wijzigde van gevoelen, en hoe het niet onmogelijk is, dat een Nederlandsche staatsman eene wijziging toestaat van eene wet. Eindelijk wijst Spreker op de aloude spreuk: «Eendragt maakt magt," wier toepassing zoo vaak redding in tijd van nood deed dagen. Wel erkent hij het als zijn pligt, 's lands wetten na te leven, maar hij heeft ook den eed afgelegd om de belangen dezer gemeente te behartigen. Men zou hem niet ongezind zien om zijn mandaat neder te leggen, maar hij wenschte dit eerst dan te doen, als hij uit de laatste bres was verdreven. Daarop stelde Spreker de volgende motie voor//De Raad der gemeente Helder, met leedwezen vernomen hebbende het weigerend antwoord des ministers op 't jongste adres en evenwel om bekende redenen niet bij magte om te voldoen aan den aandrang bij dat antwoord gevoegd, komt, en wel voor de laatste maal op de zaak terug met het tweeledig verzoek: 1°. dat aan de gemeente Helder worde vergund in 1870 te blijven voortgaan met het heffen van verbruiksbelastingen, met opening van 't uitzigt dat zulks ook voor 1871 zal worden toegestaan; en 2°. dat in dien tusschentijd pogingen worden aangewend om eene wet in het leven te roepen, die toestaat om, bij wijze van uit zondering, gedurende 10 jaren te blijven voortgaan, op den thansbestaanden voet, met de heffing van verbruiksbelastingen in deze gemeente. De heer Graat gelooft eene ondankbare taak te aan vaarden, waarbij hij waarschijnlijk weinig sympathie zal oogsten. Dit weerhoudt hem echter niet zijne overtuiging uit te spreken, die eenigzins verschilt van die des heeren de Breuk. Hij gelooft, dat wij er toe gebragt worden om iets toe te geven, en eenige wijziging in onze voorstellen te brengen. In het belang der goede zaak, wil hij iets van zijne overtuiging ten offer brengen. Hij is verzekerd van de onmogelijkheid om al de verbruiksbelastingen op te heffen. Maar toch wijst hij op de ongunstige positie, waarin men zich stelt tegenover den minister en de wetgevende magt. Daarom dient er iets te worden gedaan. Het slot van 's ministers antwoord komt aan Spreker niet zoo heel ongunstig voor. De minister laat daarin zijne gezindheid doorschemeren tot het verleenen van concessiën. Het is zijn gevoelen, dat, ingeval de Raad niet ongezind is om blijk te geven van medewerking in de rigting van het voorschrift der wet, de regering niet ongezind zal worden bevonden om het belang der gemeente te helpen bevorderen. De heer Hidde Bok brengt hulde aan de beide vorige sprekers, en met herinnering aan het gesprokene door den heer Graat, wijst bij op de wenschelijkheid van schoolgeld heffing. Naar zijn inzien zou die maatregel bij de burgerij niet ongunstig ontvangen worden, een maatregel, die zich vooral ook daardoor aanbeveelt, dat degene die er aan betaalt, er ook iets voor ontvangt. Spreker doet wijders uitkomen, dat halstarrig weigeren niet geraden is; dat wij hier staan voor eene vastgestelde wet, terwijl de minister in zijn volste regt is als hij die toepast. Hij stelt voor, dat de Raad zich nog eenmaal tot den minister wende, met verzoek de heffing der accijnsen voor 1870 alsnog toe te staan, onder verbindtenis dezerzijds om onmiddelijk over te gaan tot heffing van schoolgelden, wier opbrengst zal worden aangewend tot schulddelging, of zoo als het voor de gemeente het meest nuttig kan worden geacht. Spreker licht zijn voorstel nog nader toe en beveelt het bij zijne medeleden aan. De heer de Breuk bestrijdt het voorstel van den heer Hidde Bok, wat betreft de aangelegenheid van schoolgeld heffing. Dit punt had hij in zijne vorige rede met opzet niet aangeroerd, omdat hij mogt verwachten, dat het door een zijner medeleden wel zou worden behandeld. Z. i. hecht de tegenwoordige minister daaraan niet zoo sterk, 's Ministers opinie ter zake van het neutraal onderwijs is bekend; in de beide Kamers heeft die staatsman zich onbewimpeld daarover uitgelaten. En nu vindt Spreker het vreemd, dat in deze dagen, nu allerwege afdeelingen van het Schoolverbond worden tot stand gebragt, hier het schoolgaan zou worden bemoeijelijkt. Hij wijst op den toestand van het onderwijs hier en doet uitkomen, dat hier zoo wel bijzondere als openbare scholen bestaan en dat dus voor kinderen uit den meergegoeden stand de gelegenheid is daargesteld om in afzonderlijke scholen te worden onder wezen. Blijkens de verslagen, zijn ook die bijzondere scholen in goede orde, en waarom zou men dan nu in den bestaanden toestand verandering brengen. Spreker vreest voor oprigting van secte-scholenhij zou zulks betreuren, omdat die inrigtingen weinig bevorderlijk zijn aan eendragt onder de zonen van hetzelfde Vaderland. In het voorstel tot heffing van schoolgeld ziet Spreker een eerste middel om bedoelde scholen ook hier tot stand te brengen. Spreker herinnert aan een hoofdartikel, voorkomende in de Heldersche en Nieuwedieper Courant van den heer A. A. Bakker Cz., van Zondag 23 Januarij jl., waarmede hij zich ten volle vereenigt en houdt vol, dat het godsdienstig onderwijs in de kerk, maar niet in de school te huis behoort. De heer Hidde Bok komt op tegen het gesprokene door den heer de Breuk. Zijn voorstel staat hoegenaamd niet in betrekking tot de oprigting van bedoelde scholen. De vrees, als zoude de schoolgeldheffing het schoolbezoek be- nadeelen, wordt door spreker met nadruk weersproken door de opmerking, dat alle behoeftigen en minvermogenden van de betaling van schoolgeld worden vrijgesteld. De heer de Breuk verklaart het gevoelen van den heer Bok te eerbiedigen en vraagt voor zijne eigene overtuiging gelijke waardeering. De heer Boomsma motiveert zijne stem, doch verzekert niets nieuws in het midden te zullen brengen. Hij is het eens met den heer de Breuk. Bestond er kans om door eenige toegevendheid het gevaar af te wenden, dan zou hij daartoe niet ongezind zijn. Evenwol verklaart hij geen voorstander te zijn van schoolgeldheffing. De noodzakelijk heid daarvan ziet ook hij niet in. Zoo als het onderwijs thans hier geregeld is, ondervindt het geene bezwaren. Z. i. vordert het belang der gemeente handhaving van het beginsel van kosteloos onderwijs. De heer Bakker doet nitkomen, dat de aangelegenheid, thans aan de orde, zoo lang reeds aanhangig is, dat men al den tijd heeft gehad om er over na te denken. Hij voor zich zou niet ongezind zijn een weinig toe te geven, als hij kon verwachten, dat het iets zoude baten en ook als er zekerheid bestond, dat men in het toegeven niet verder zou behoeven te gaan dan tot een zekere grens. Hij wijst op de gevolgen en ziet voor de gemeente geen heil in de toepassing dar middelen, door den minister voorgeschreven. In zijne weigering om daartoe mede te werken wil hij blijven vol harden. Hij wijst op de groote moeijelijklieid, thans reeds bij de inning der plaatselijke directe belasting op te merken. Met herinnering aan het tot stand komen der wet tot afschaffing der plaatselijke accijnsen, doet hij opmerken, dat het niet de bedoeling is geweest om de gemeenten daardoor te schaden, blijkbaar door de bepalingen voor het toestaan van uitzonderingen gedurende eenige jaren. Naar zijne meening heeft de Raad ten vorigen jare duidelijk doen zien, dat hij niet geheel ongezind is om met de regering mede te werken. Verder te gaan acht hij niet alleen ongeraden, maar ondoenlijk. De heer Werendlijn Smit komt met nadruk tegen het antwoord des ministers op. Hij verklaart niet te willen medewerken tot het in het leven roepen van een toestand, zoo hoogst bedroevend voor deze gemeente. Hij hoopt nog altijd op het tot stand komen eener bijzondere wet, die deze gemeente in staat stelt om de verbruiksbelastingen te blijven heffen. Hij stelt voor de begrooting op nieuw in te dienen, met de bepaalde verzekering, dat het niet mo gelijk is er wijziging in te brengen. De heer Maalsteed vereenigt zich met het gevoelen van den heer Graat. De heer Haagsma houdt het er voor, dat de minister niet in alle bijzonderheden met den toestand dezer gemeente en van hare huishouding bekend is en gelooft, dat, werd hij daaromtrent nader en volledig ingelicht, hij niet ongezind zoude zijn om eene uitzonderingswet voor te dragen. De heer Braaksma merkt op, dat de minister het bezwaar voor deze gemeente zoo groot niet acht als het werkelijk is. Hij herinnert, dat vroeger door een der leden gewezen is op de bijzonderheid, dat in deze gemeente, 18,000 zielen tollende, geene enkele equipage gevonden wordt. Ten volle sluit hij zich aan bij hen, die aandringen op het behoud der gemeente-accijnsen. De Voorzitter doet uitkomen,' dat de minister 2 conditiën stelt: 1°. Heffing van Schoolgeld; 2°. Vermindering der accijnsen op het geslagt en het gemaal. Of die beide plannen doeltreffend zijn, betwijfelt Spreker, maar ondoenlijk acht hij de uitvoering daarvan niet. Hij verklaart zich daarom bereid om vóór schoolgeld-heffing te stemmen, en door die toegevendheid van onze zijde, te verwerven, dat de minister bepalingen, zoo gunstig mogelijk voor deze gemeente, in het leven roepe. Spreker put uit de omstandigheid, dat, toen in het vorige jaar tot opheffing van den turf-accijns werd besloten, niet tot opvoering van andere inkomsten der gemeente is overgegaan, het bewijs voor de onmogelijkheid om tot verhoo ging der directe belasting te kunnen besluiten. Hij geeft in overweging, over te gaan tot de benoeming eener commissie, die aan den minister het verzoek rigte om in dit jaar nog te mogen voortgaan met het heffen van verbruiksbelastingen en die den minister uitnoodige tot het instellen van een speciaal onderzoek naar den toestand dezer gemeente, met het oog op eene voor te dragen wet tot ontlasting. Ter zake van schoolgeldheffing zou die commissie, naar zijne meening, indien overigens de wenschen van den Raad vervuld werden, kunnen toegeven. De heer Boomsma is tegen de benoeming van zoodanige commissie. Toch is hij geneigd voor het voorstel te stemmen, ten einde het verwijt te ontgaan, als zou hij een enkele poging om tot het doel te komen willen tegenwerken. Het nut dier zending ziet hij echter niet in. De Voorzitter licht nader zijn voorstel toe. De heer Hidde Bok vereenigt zich met het gevoelen

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1870 | | pagina 1