Omtrent den brand van het Amerikaansche schip
Ondine, liggende aan de Boompjes te Rotterdam, wordt
nog gemeld: De brand werd Dingsdag avond omstreeks
111 ure ontdekt. Het schip was geladen met hars en
terpentijnolie en was geheel in het ijs vastgevroren. Men
trachtte gedurende den geheelen dacht het schip te doen
zinken, en slaagde er in den brand smenlende te houden;
doch tegen den morgen raakten de masten aan het branden
en sloeg de vlam van alle zijden uit. Aan blusschen viel
echter niet te denken bij de brandbaarheid der lading. De
brandende masten en tuigage leverden, bij het aanbreken
van den dag, een vreeselijk maar prachtig schouwspel op.
Gelukkig dat er geen wind was, anders waren de gevolgen
niet te voorzien geweest, daar het schip geen 10 meters
van de huizen en pakhuizen in de Boompjes verwijderd
lag. De stoombrandspuit werkte onafgebroken om de
huizen te beveiligen.
Duizende menschen gingen af en aan om te kijken.
Jl. Donderdag is zekere S. binnengedrongen in de
woning van eene 70jarige jufvrouw, op de Sohiekade, te
Rotterdam, die alleen woonde en, volgens het gerucht,
even rijk als gierig was. Overburen gaven daarvan kennis
aan een paar politie-agenten, die het huis omsingelden en
S., toen hij uit de voordeur wilde ontsnappen, gevat
hebben. De oude jufvrouw heeft men levenloos in den
gang achter de straatdeur gevonden. Eene lijkschouwing
doet vermoeden, dat zij door verworging om het leven is
gebragt. S., bij wien men eene aan de genoemde jufvrouw
toebehoorende zilveren knip gevonden heeft, is ter beschik
king der justitie gesteld.
Jl. Dingsdag werd per rijtuig van den Moerdijk in
het stedelijk ziekenhuis te Breda overgebragt A. v. d. Graaf,
oud 27 jaren, stuurman eener sleepboot, die door een geladen
geweer, hetwelk, terwijl hij bezig was het te bezien, geheel
uiteensprong, doodelijk gewond was; de loop had hem
juist in het aangezigt getroffen. In den volgenden nacht
overleed hij.
Onlangs is in de nieuwsbladen melding gemaakt van
een duel, dat in de nabijheid van Breda tusschen twee
officieren met de sabel had plaats gehad en waarbij aan
een hunner de pink van de regterhand was afgehakt. Te
dier zake hebben voor den krijgsraad te 's Bosch teregt
gestaan de 1ste luitenants M., A. en v. d. G. Bij vonnis
van dien krijgraad, den 15 dezer uitgesproken, is de luit.
A. vrijgesproken, doch de beide anderen zijn schuldig ver
klaard, als: M. aan verwonding, geen ziekte of beletsel
om te werken hebbende opgeleverd, gepleegd met voor
bedachten rade en gepaard met verzachtende omstandig
heden, en v. d. G. aan medepligtigheid aan dat feit. Voorts
zijn de schuldig verklaarden veroordeeld, te weten: M. tot
15 dagen cellulaire gevangenisstraf en v. d. G. tot 14
dagen kamerarrest met accès. Beide veroordeelden hebben
gratie gevraagd. (Utrechtsch Dagblad.)
Met een enkel woord werd dezer dagen het overlijden
gemeld van den generaal-majoor J. A. van den Bosch,
oud-minister van oorlog. Men meldt omtrent hem, dat hij
den 8 Januarij 1813 te Zuilen, nabij Utrecht, werd geboren.
In 1829 trad hij als kadet in 's lands dienst; in 1832 werd
hij wachtmeester bij de ligte dragonders, den 30 April
2de luitenant a la suite en den 7 September 1834 effectief.
In 1837 bij den generalen staf geplaatst, werd hij in 1838
lste luitenant; in 1852 kapitein; tot chef van den staf bij
de lste brigade cavallerie benoemd, werd hij in 1855 chef
van den staf van den luitenant-generaal inspecteur van de
cavallerie. In 1857 majoor, werd hij in 1858 adjudant van
Z. K. H. den Prins van Oranje; in 1860 werd hij luit.-
kolonel, in 1864 kolonel en in 1866 generaal-majoor; in
1860 was hij reeds adjudant van Z. M. den Koning iu
buitengewone dienst, in 1863 in gewone dienst, terwijl hij
den 1 Junij 1866 de betrekking van minister van oorlog
aanvaardde. Den 3 Junij 1868 van die betrekking ontheven,
werd hij adjudant-generaal, groot-officier van het huis des
Konings, toegevoegd aan Z. K. H. den Prins van Oranje.
Den 23 Sept. 1868 werd hij chef van den generalen staf.
Bij den veldtogt tegen België had van den Bosch zich
onderscheiden, en geheel zijn loopbaan werd met lof vol-
bragt'. De diensten, welke hij als minister aan het vader
land in een moeijelijk oogenblik bewees, zullen wel' nimmer
vergeten worden, evenmin als die door hem jegens den
Koning en 's Konings zoon betoond. Hij was commandeur
der orde van den Ned. Leeuw, ridder-grootkruis der orde
van de Eikenkroon, ridder 2de kl. van St. Stanislaus, van
de 3de kl. van den Rooden Adelaar, van de 3de kl. der
orde van Leopold en officier van het Legioen van Eer.
Men schrijft uit Vlissingen, dd. 15 dezer:
«De felle vorst doet ons levendig gevoelen wat het zegt
eilandbewoners te zijn. De levensmiddelen stijgen op onrust
barende wijze in prijs. Ook de winkeliers grijpen gretig
de gelegenheid aan om hunne waar te doen rijzen. Om
maar een algemeen gebruikt artikel te noemen, en wel
voor arm en rijk: de koffij, die per kilogram 10 cent is
verhoogd. Bovendien onthouden de bakkers ons brood,
omdat zij bij gebrek aan gest, die dagelijks afgebeden spijze
ons liever niet schenken, dan hun goeden naam te verliezen
met slecht gerezen waar. Het lijkt hier dus niets op het
land van belofte. Binnen de stad is door het ijs de gemeen
schap gestremd met dat gedeelte der stad, waar men zich
van de Tonnenbrug bediende. Wijl er niet gepompt kan
worden, staat een groot gedeelte reeds onder water. Die
de ligging onzer stad kent, begrijpt het groot ongerief.»
Op het eiland Walcheren verkeerde men gedurende
de jongste dagen in soortgelijken toestand als de bewoners
van den Helder hebben gekend in de dagen toen de
spoorweg van hier naar Haarlem nog niet gereed was en
de wegen nabij Castricum door sneeuwstorm onbegaanbaar
waren. Men was daar afgezonderd van het overig deel
des lands en [dus zonder couranten, zonder gest. Ook
verneemt men uit Zeeland, dat de militie-commissaris te
vergeefs getracht heeft naar Zierikzee te komen, tengevolge
waarvan de loting voor de nationale militie niet kon plaats
hebben.
Het ijsvermaak heeft den löjarigen zoon van den
schipper Wevers tc Zwolle het leven gekost. Jl. Dingsdag
middag met twee zijner broeders op de stadsgracht aldaar
schaatsen rijdende, werd hij tdoor een manspersoon met ongeluk
omvergeloopen. De zware val op het achterhoofd veroor
zaakte een hersenschudding en reeds des avonds ten 9 uur
was de jongeling een lijk.
Als eene zeldzaamheid wordt uit Delden gemeld, dat
J. Muller aldaar, jl. Dingsdag morgen bij het houtsprokkelen,
ter hoogte van Carelshoven, een nestje met twee gave
eijeren, afkomstig van het winterkoningje, heeft gevonden.
Zij, die dagelijks getuigen zijn van een kloppartijtje
tusschen jongens op straat, weten misschien niet dat de
gewone voorbereiding tot de vijandelijkheden, het spuwen
in de handen, een overblijfsel van een oud bijgeloof is,
waarvan Plinius in zijne natuurlijke geschiedenis melding
maakt. Door het spuwen in de handen vóór het gevecht
wordt de slag krachtiger toegebragt, terwijl men de slagen
die men zelf ontvangen heeft, aanmerkelijk verzachtte door
meergemelde operatie onmiddelijk na de ontvangst van de
klappen toe te passen. Zoo meende men toen. Welligt
zeggen de Hollandsche jongens het nu nog.
Een heer te Mainz heeft aan zijn dienstmaagd het
volgende schriftelijke getuigenis medegegeven:
i/Houdster dezes heeft in mijn huis verkeerd gedurende
den tijd van één jaar minus elf maanden. Zij betoonde
zich steeds naarstig buiten de deur; matig in haar
werkenoplettend jegens haar zelfhandig in uit-
vlugtjes; voorkomend tegenover mannen; trouw
aan haar minnaars; en eerlijk toen kasten en kisten
ledig waren.
Een Chineesch koopman was den 1 December 11. te
San-Francisco gestorven. Daar de kamers van zijn huis
te klein bevonden werden tot nakoming van de geheiligde
gebruiken der lijkplegtigheden, werd er van het gemeente-
Bestuur vergunning gevraagd en verleend om die op de
openbare straat te vieren. Nu kon men zien, wat anders
zoo zorgvuldig aan het oog des vreemdelings onttrokken werd.
Vroeg in den morgen kwam een man in priestergewaad
uit het huis, met een grooten koehoorn in de hand, waarop
hij scherpe en schrille toonen gaf, zich wendende naar de
vier windstreken. Hij werd gevolgd door vier mannen,
die, zoo hard zij konden, eenige klokken of bellen luidden.
Na deze kwamen de klagers of huilebalken, een'half
dozijn in aantal, op één na, allen vrouwen, die in het
wit gekleed waren, met witte kappen op het hoofd en
loshangende haren. Daarop werd de doodkist naar buiten
gebragt, op de stoep, of eigenlijk op den voetweg (klinker
pad); de kist was bedekt met roode, witte en groene kleeden,
en de klagers liepen er verscheidene malen om heen, klagende,
schreijende en hare handen omhoog stekende. Enkele malen
bukten zij met het aangezigt op den grond. Op het klinker
pad waren onder de doodkist drie- of vier breede tafels
gerangschikt, op welke de offergaven werden neêrgelegd.
Deze bestonden uit vijf geheel gebraden varkens, die
snippers klatergoud in de ooren en om den snuit hadden;
drie schapen, gevild, die mede in hun geheel gebraden op
schotels gelegd wareneene groote menigte kuikens met
veelkleurige, gesmolten suiker er overheen gegoten, om de
kleeren na te bootsen. De pooten dezer vogels waren
zoodanig, dat zij spiesen, dolken en tooverroeden vasthielden,
en verscheidenen dezer kuikens, ofschoon bruin gebraden,
hadden nog de veêren op den rug en de vleugels, en zelfs
was de kam op hun kop niet eens verzengd.
Er was ook eene groote hoeveelheid groote krabben,
versierd, even als al de andere offeranden, met schitterend
papier en klatergoudpyramiden van vruchten en koek
gehak van vogels en dieren, in den vorm van brooden;
stapels van glazen kandelaars en eenige waskaarsenrepen
rood, wit en geel papier met geheimzinnige letterspoppen
en beeldjes op alle hoeken, en overal klatergoud, papier en
brandende hoopjes, die een ondragelijken stank verspreidden.
Op het middaguur kwam eene oude vrouw met witte
haren het huis uit, met een hoogen stapel verguld papier,
dat zij op de straat wierp en daarna met een brandenden
kandelaar aanstak. Drie andere vrouwen bragten nog
eenige vreemdsoortige beeldjes naar buiten, die zij ook in
de vlammen wierpen, na welke handeling de gansche
begrafenisstoet zich plegtig in beweging stelde.
Ziedaar, alweer een mirakel opgelost. Ach, als het zoo
gaat, nadert de wereld haar einde(Gron. Ct.)
Een provinciaal blad verhaalt het volgend voorbeeld
van origineel verkeer tusschen twee geliefden. Een brieven-
bode bragt een ongefrankeerden brief aan zekere dienst
meid. Het meisje wierp een blik op het adres en gaf
toen den brief terug met de aanmerking, dat ze hem niet
kon aannemen, omdat zij geen geld voor de port had. Een
heer, die hiervan toevallig getuige was, tastte in zijn zak,
betaalde den gevraagden schelling voor briefport en gaf
het meisje den brief. Tot zijne verwondering betoonde
zij zich noch verheugd, noch dankbaar, en op zijne vraag
verklaarde ze hem, dat ze met haar minnaar, die arm was
gelijk zij, had afgesproken elkander omtrent beider welzijn
daardoor te onderrigten, dat ze elkander geadresseerde
couverts zonden, die zij dan slechts even beschouwden en
wier aanneming ze weigerden. Die geraffineerdheid der
armoede schonk den heer een vergenoegd oogenblik.
STATEX-GEXERAAL.
Tweede Sta nier.
Zitting van Vrijdag 18 Februarij. Er wordt, op voor
stel der commissie belast met het onderzoek der geloofs
brieven, tot toelating van den heer van Reenen besloten.
Op a. s. Maandag zullen o. a. aan de orde komen de
nieuwe begrooting voor de Staats-spoorwegen en de inter
pellatie van den heer v. d. Putte over het vaarwater van
Rotterdam en Dordrecht naar zee. Op Maandag 28 dezer
zal de agrarische wet in behandeling komen.
In de zitting van gisteren werd nog door den heer van
Houten de vraag tot den minister van Justitie gerigt, of
deze een wetsvoorstel betreffende de vereenigingen van
werklieden in gereedheid had om aan de Staten-Generaal te
worden aangeboden. Indien de regering deze zaak niet mogt
behartigen, dan zou hij zoodanig voorstel zelve indienen.
De minister antwoordde binnen weinige dagen met bedoeld
wetsontwerp gereed te zullen zijn, met welke verzekering
de heer van Houten genoegen nam.
B E S T E Al L A X D.
België.
Het hof van assises van Oost-Vlaanderen heeft uitspraak
gedaan in de door ons vermelde zaak der weduwe en
kinderen van den door hen vermoorden Pierre Pluy. De
moeder, een dochter en de zoon zijn ter dood veroordeeld,
de andere dochter is vrijgesproken.
De Schelde nabij Antwerpen heeft in de laatste dagen
een zóó lagen waterstand als oude lieden zich niet herinneren.
In den omtrek der oude dokken aldaar heeft men te dier
gelegenheid een bronzen stuk geschut en eenig keuken
gereedschap gevonden, welke men vermoedt dat afkomstig
zijn van de kanonneerboot 'van van Speyk, die den 5 Febr. 1831
daar ter plaatse is in de lucht gesprongen.
In een schrijven uit Rome van den 11 dezer meldt
een Katholiek correspondent aan het Journal de Bruxelles
het volgende:
,/De verbeelding der nieuwskramers is onuitputtelijk zoo
wordt thans door hen gezegd dat het Concilie in Junij zal
worden verdaagd tot het laatst van September, en dat de
Paus reeds in de omstreken dezer stad huisvesting voor
de verst afwonende bisschoppen gedurende den zomer zoekt.
Dat zijn sprookjes; er is hier zelfs niet gedacht, aan iets
dergelijks. Wanneer het Concilie zal eindigen is onbekend
en het zou kunnen gebeuren, dat de vaders tot bespoediging
hunner beraadslagingen wierden gedrongen door politieke
gebeurtenissen, door plotseling in Europa oprijzende ver
wikkelingen.»
Er bevond zich, zegt de Stad Gent, voor het hof
van assises een man, beschuldigd van valsche munt te hebben
gemaakt. Zooals gewoonlijk werd hij door den voorzitter
ondervraagd:
De voorzitter. //Zoo dat gij bekent valsche munt te
hebben gefabriceerd
De beschuldigde. //Ik moest wel, mijnheer!»
De voorzitter. //Hoe! Gij moest wel?»
De beschuldigde. //Ja, mijnheer! daar er tegenwoordig
zich zoo vele lieden van de goede munt meester maken, is
men wel verpligt valsche te fabriceeren.»
F r a n k r ij k.
De instructie in de zaak van Anteuil is afgeloopen.
De raadkamer van den Hoogen Raad van Justitie is tegen
a. s. Vrijdag bijeengeroepen om het rapport aan te hooren,
hetwelk door haren president, den heer d'Oms, zal worden
uitgebragt en uitspraak te doen omtrent de eischen, welke
door den procureur-generaal bij het keizerlijk geregtshof
zullen worden gedaan.
Uit Parijs schrijft men dd. 15 dezer: Altijd nog zijn
het de naweeën van de jongste gebeurtenissen, welke de
openbare aandacht bezig houden. Ook heden weder is er
een groot aantal huiszoekingen gedaan en hebben er vele
arrestatiün plaats gevonden. Het grootste gedeelte der
huiszoekingen had bij werklieden plaats. Het geldt hier
voornamelijk altijd nog het complot, dat de policie wil op
het spoor wezen en waaraan zij eene groote beteekenis
geeft. Gisteren werd er ook een onderzoek gedaan op het
bureau van de Marseillaise; het gold de brieven, welke
door Jeróme Napoleon zouden onderteekend wezen; er
werd echter niets van dien aard gevonden. De hoop der
regering, om de jongste straat-tumulten met een complot
tegen den staat in verband te brengen, schijnt zich dan
ook niet te verwezenlijken. Trouwens, de gevangenen
behooren voor het grootste gedeelte slechts tot de gevaar
lijkste soort van misdadigers, gedeeltelijk ook tot de /gamains
de Paris.» Ditzelfde geldt tevens voor het complot tegen
het leven des Keizers en de beoogde vernieling van de
openbare gebouwen. In beide opzigten schijnt de policie
dus op een dwaalspoor gebragt te zijn. Moge dit nu voor
den waren stand der zaken heugelijk wezen; de policie is
nogtans minder te vreden met deze onschuld der Parijze-
naars. Daarentegen echter moet de gemoeds-toestand van
het Parijsche garnizoen meer te wensclien overlaten. Immers,
het bevestigt zich, dat de soldaten der kazerne «Prins
Eugenius,» kort geleden, de Marseillaise moeten hebben
aangeheven, terwijl de officieren aan de deur stonden en
deze handeling rustig aanzagen. Desniettegenstaande begint
de vrees in Parijs af te nemen en keeren zelfs de vreemde
lingen er weder terug. In de departementen echter heerschen
nog vrees en onrust, tengevolge van de overdrevene berigten,
welke een gedeelte van de dagbladpers, niet zonder opzet,
van de Parijsche gebeurtenissen mededeelt.
Niets is tóch heilig voor zakkenrollers, zelfs geen
huwelijks-altaar
Voor eenige dagen werd te Parijs een huwelijk ingezegend.
Het echtpaar ontving na de plegtigheid eene menigte
felicitatiën in de sacristie, waarvan natuurlijk ook de familie
haar deel ontving. Zoo was juist iemand bezig de zuster
van den bruidegom geluk te wenschen, toen deze iemand
aan haar kleed voelde. In het eerst schreef zij het toe
aan de menigte, die zich in de zaal bevond. Toen echter
na eenigen tijd zij weder iemand aan haar kleed voelde,
tastte zij instinctmatig naar haar zak en vond daar tot haar
schrik reeds een andere hand in. De eigenaar van die hand,
dus ontdekt, wist niets beters te doen dan zich door de
vlugt te redden. Ongelukkig was hij echter niet met de
zaal bekend, en verwarde den toegang tot de straat met
met die van een kast. Het natuurlijk gevolg was dat hij