1870. N°. 37. 28 Jaargang. Zondag 27 Maart. Wat onze Vaders er van dachten. Uitgever A. A. BAKKER Cz. Het proces van Prins Pierre Napoleon. EN HELDERSCHE NIEUWEDIEPER COURANT. lfW y huldigen het goed e.M Vertchijnt Dinosdaq-, Donderdag- en Zaturdag namiddag. bonnementiprij» per kwartaalf 1.30. franco per post - 1.(15. Bureau: MOLENPLEIN, N". 163. Pryi der A,dvertentiënVen 11 regeli 60 cent, elke regel meer 15 cent. Groote lettere of vignetten worden neer plaatsruimte berekend. Donderdag den 31 dezer vertrekt, per laatsten trein van den Helder, de West-Indische mail over Southampton. ii. Het wordt tijd dat wij, om onze artikelen over de meest juiste belastings-theorie te sluiten, in de laatste plaats zien wat de Staatsregeling van 1798 inhoudt, omtrent de door ons verdedigde meening, dat de belastingen moeten zijn eene vergoeding van de diensten, die de Staat den belasting schuldige bewijst. Art. 64 A. B., reeds vroeger aangehaald, zegt, dat de onderstand tot de noodwendige behoeften van den Staat is eene geheiligde schuld van ieder Burger, ter vergoeding der bescherming, welke hij geniet. Het is dus duidelijk dat het denkbeeld van vergoeding, betaling, de ontwerpers voor den geest zweefde, al wordt dan ook in het hoofdstuk over de Financiën (art. 200 en vlg.) menige inconsequente af wijking van dit beginsel gelezen. Inderdaad blijven wij gelooven, dat dit beginsel het ware is, niettegenstaande de krachtdadige bestrijding van de Alkm. Courant. Als zij ons tegenvoert, dat de burgers het regt niet hebben de diensten van den Staat te weigeren, en zij dus moeten betalen voor diensten, die zij misschien liever niet genoten, of waarvan zij geen gebruik kunnen maken, dan maakt dit argument geen diepen indruk op ons. Zitting van Maandag 21 Maart. Reeds vroeg in den morgen was de toegang tot de geregtszaal te Tours als 't ware belegerd. Daarbuiten verdrong men zich nog steeds, toen daarbinnen al de plaatsen reeds lang bezet waren, en de begeerte om er een magtig te worden was zóó groot, dat men driestweg de briefjes afscheurde, die de voor de getuigen, enz. bestemde plaatsen aanwezen. Sommigen van die getuigen waren reeds vroeg in de zaal en wekten de algemeene belangstelling; o. a. de familie Noir, verte genwoordigd door de moeder van den verslagen Victor, diens broeder Louis, zijne vrouw, enz. Het Openbaar Ministerie werd waargenomen door de keeren Grandperret, procureur-generaal bij het Hof te Parijs, en Bergognó, substituut. Een aantal burgerlijke en militaire autoriteiten, hooge regterlijke ambtenaren, euz. uit Tours eu den omtrek woonden de zitting bij. Het getal opgekomen gezworeuen was 83, de overige 7 waren ziek of hadden andere wettige verhindering. Bij eene loting, die f uur duurde, werden 86 van hen als leden en 4 als plaatsvervaugende leden der jury aangewezen. Na afloop der loting werd Prins Pierre binnengeleid. Hij zag zeer bleek, maar keek rustig de zaal rond. Zijn haar is grijs, maar zeer dun. Hij was in het zwart gekleed en hield een elegant notitieboekje in de hand. Nadat de gewone vragen aan den beschuldigde gedaan en de leden van den jury beëedigd waren, rigtte de voorzitter van het Hoog-geregtshof, de heer Glandaz, een toespraak tot hen. Daarin herinnerde hij aan het groote gewigt, dat men in Frankrijk hecht aan de gelijkheid voor de wet, en wees op de waarborgen, die in gevallen als dit door de wet en door de wijze van zamenstelling van het geregtshof werden gegeven. Die waarborgen werden door liet tegenwoordige proces volkomen geregtvaardigd. Er moest van politiek daarbij geen sprake zijn. Er was manslag gepleeïd, de schuldige was iemand, die eene bijzondere positie innam, maar dit zou de heftige gemoedsbeweging, reeds door deze zaak opgemerkt, uiet verklaren, zoo de politieke bartstogten er niet langs alle kanten door waren opgewekt. De president vermaand dus de jury om zich door dat alles niet te laten influencerenhij vertrouwde dat haar leden vast, gematigd en onpartijdig zouden zijn en verklaarde zich één met hen in doel: de waarheid, de geheele waarheid, niets dan de waarheid te willen opsporen. Nu volgde een appel-nominaal der getuigen. Daarbij bleek, dat Henri Rockefort, op verzoek der civiele partij (de familie Noir) gedagvaard, niet tegenwoordig was. De president herinnerde, dat hij te Parijs in hechtenis was, maar beval, dat hij onmiddellijk als getuige voor het Hof zou gebragt worden. Het verhoor nam hierop een aanvang. Wij geven slechts de meest belangrijke vragen en antwoorden weder. De voorzitter. Noem uw naam en voornamen, kwaliteit en woonplaats. Pierre Bonaparte, met vaste stem en een zeer merkbaren Itali- aanschen tongval. Pierre Napoleon Bonaparte, zonder beroep, 54 jaren oud, wonende te Auleuil 59, Grande Rue. De Voorzitter. In 1849, toen gij volksvertegenwoordiger waart, hebt gij een uwer mede-afgevaardigden, eeu bejaard man, in het aangezigt geslagen; gij zijt wegens dit vergrijp tot 200 frcs. boete veroordeeld. Bonaparte. Ik heb toen ter tijde alle noodige ophelderingen gegeven. De voorzitter toont aan, hoe de beschuldigde door de hevigheid zijner uitdrukkingen in sommige dagblad-artikelen en het gebeurde te Auteuil de eerste aanleiding heeft gegeven. Bonaparte. Ik heb mij wijden wreken over den amet, dien men Hoe men denke over de Staatsregeling der Fransclie revolutie, zeker moet men erkennen, dat faclisch onze moderne Staat op die beginselen is gebouwd. En dat daar onder wel in de eerste plaats moet worden genoemd de regering van het volk door het volk, waaruit dan voort vloeit, dat geen belasting kan worden geheven dan door een wet, met toestemming van hen, die het volk represen teren. Alzoo stelt het volk vast bij de begrooting welke Staatsuitgaven er znllen geschieden, dat is, welke speciale diensten het volk van den Staat verlangt, en wijst de middelen tot dekking dier uitgaven aan, d. i. het bepaalt den prijs waarvoor zij diensten genieten wil, d. i. bepaalt de waarde. Alzoo komt ons het bezwaar der Alkm. Crt ongegrond voor. Het volk betaalt den prijs, door zijne eigene afge vaardigden vastgesteld, voor diensten, door zijne eigene afgevaardigden gevorderd. Hier is zeker geen quaestie van dwang. Ja, de meerderheid wordt gedwongen, maar waar is dat niet het geval? Dat is niet alleen in de maatschappij en den Staat het geval, maar in elke vereeniging van menschen, en dat zal zoo blijven tot dat men een middel zal vinden om alle menschen eenswillend en eensdenkend te maken. En aan de burgers, die hunne regten gekrenkt achten, blijft hetzelfde middel, als bijv. aan de leden eener sociëteit die in een dergelijk geval verkeeren een wreed middel, maar het eenige aan dezen uittreding uit de gemeenschap, aan genen uittreden uit het Staatsverbond, emigratie. Wij gelooven, in dit zeggen doen wij eene belangrijke op mijn naam wierp. De vooratter. Het stond niet aan u, die wraak uit te oefenen. Op verzoek van den voorzitter, herbaalde de beschuldigde zijne versie van het gebeurde op 10 Jau. jl., geheel in dezelfde bewoor dingen als wij vroeger mededeelden. De voorzitter. Gij weet, dat uw verhaal niet overeenstemt met dat van den heer de Fonvielle. Waarom staakt gij een revslver bij u, alvorens liet salon binnen te treden? Bonaparte. Ik draag dat wapen steeds bij mij. De voorzitter. En gij verborgt uwe hand in den zak waarin de revolver stak. Bonaparte. Dat is mijne gewoonte zoo. De voorzitter. Toen gij Victor Noir doodelijk hadt getroffen, had men mogen verwachten dat uw toorn zou gestild zijn. Hebt gij niet opgemerkt hoe onbeweeglijk, hoe weerloos Noir bleef, na het Iosson van uw schot? Bonaparte. Neen, mijnheer! Ik had al mijn aandacht gevestigd op de Fonvielle, die een pistool had en die genoeg zijn best deed om op mij te schieten. Nog eenige vragen en antwoorden werden gewisseld, allen betrekking hebbende op het vroeger reeds vermeldde. Toen ging men, na eenige verpozing, tot het getuigenverhoor over. Het eerst legde de commissaris van politie, Roidot, zijn verklaring af. De Prins had hem op den 10 Januarij doen ontbieden, hem van het gebeurde kennis gegeven, en hem een hoed, een revolver en meerdere voorwerpen ter hand gesteld. Ook had de beschuldigde hem verzocht iu zijn proces-verbaal een door hem (Bonaparte) geseven verslag van het voorgevallene af te schrijven. Persoonlijk had Roidot den Prins niet hooren beweren, van Noir een slag te hebben ontvangen. Ulric de Fonvielle, als tweede getuige, hield zich woordelijk aan zijne .eerste en overbekende verklaring De voorzitter. Waarom confereerdet gijlieden, als getuigen van Rochefort, niet met de getuigen van den Prins? Dit is toch zoo het gebruik. Waarom begaaft gij u in zijn woning? Het was te voor zien, dat het onderhoud niet vreedzaam zou wezen. De Fonvielle. Wij dachten een gewoon mensch te zullen aan treffen geen moordenaar. Bonaparte. De Bonapartes zijn geen moordenaars. Denk slechts aan de Orsini-bommen. De moordenaars komen vau een anderen kant. De voorzitter. W aarom staakt ge wapenen bij u, vóór ge u naar den Prins begaaft? De Fonvielle. Ik heb in Amerika gereisd en sedert heb ik van het dragen van wapenen een gewoonte gemaakt. Zonder dat ware ik reeds vaak in slechte handen gevallenBovendien, al ware het mijn gewoonte niet geweest, zoo had ik toch bij die gelegenheid «en pistool bij mij gestoken. Ik wist bij wien ik ging, en dat ik op mijn hoede moest zijn. De voorzitter (tot Bonaparte). Wat hebt gij op deze verklaring te antwoorden Bonaparte. Dit slechts, dat zij van het begin tot het eind valsch is. Die man is geen getuige; hjj behoorde op de bank der beschul digden te zitten. Paschal Grousset, tusschen twee gendarmen als gevangene binnen geleid, antwoordt op de gebruikelijke vraag van den voorzitter of hij als bloedverwant, aanverwant of dienaar met den beschuldigde in betrekking stond, het volgende: „Ik weet 't niet. Bonaparte's moeder, de Prinses Laetitia, heeft zooveel minnaars gehad, dat 't zeer goed wezen kan." Vervolgens zeide hij nog: „Bij den apo theker, waar Victor's lijk werd binnengebragt, verlieten verscheidene personen den winkel, zeggende: 't is een schurk van een republi kein. Nooit begreep ik beter, tot welk een staat van verval een keizerlijk regime van 18 jaren Frankrijk heeft doen zinken." Naar aanleiding van deze woorden ontnam de voorzitter hem het concessie aan de Alkm. Crt., wier betoog op enkele punten ons gevoelen heeft gewijzigd, dat de quaestie der belas tingen twee zijden heeft. Dat in gewone tijden de belasting moet worden geregeld, evenredig met de diensten die de Staat den belastingschuldige bewijst, maar dat in tijden van buitengewonen rampspoed of gevaar de burgers nog tegen over den Staat hebben eene andere verpligting, dan tegen over eenige andere maatschap. Zijn de lasten eener sociëteit niet meer evenredig met de lusten, men zal haar ontbinden, maar men ontbindt geen Staat met onderling goedvinden. Daar drage ieder bij naar zijn vermogen, evenals ieder de wapenen dragen moet, van jongeling tot grijsaard, die slechts ligchamelijke krachten heeft, genoeg om een geweer te torschen. Maar dit is geen belasting-beginsel, dit is eene pligt- matige opoffering van dadelijk individueel belang, aan toe komstig algemeen belang. Zoo naderen wij weêr vrij digt tot hetgeen onze vaderen van de quaestie dachten en neder- schreven in de eerste Nederlandsche grondwet. Wij nemen aan, eene algemeene verpligting van alle burgers, om in geval van nood zich met al hun geld en goed op te offeren voor het vaderland, om hunne kracht en hun bloed veil te hebben voor het onafhankelijk volksbestaan. Maar in gewone tijden houden wij vast, dat de Staat om de burgers aanwezig is, en niet omgekeerd; dat staatsuitgaven alleen gewettigd zijn door het nut, dat het volk van die uitgaven trekt; dat ieder individu uit het volk uit dien Staat nut en voordeel trekt, en dus in de uitgaven van den Staat moet helpen dragen, maar alleen, omdat hij er nut van heeft, en in evenredigheid met dat nut. woord en gaf bevel hem naar de gevangenis terug te brengen. Ten 5 ure 's namiddags werd de zitting opgeheven. Nog langen tijd verdrong zich de menigte onder de zorgvuldig gesloten vensters van het kabinet, waar de 'Prins zich in bewaring bevindt. Zitting van Dingsdag 22 Maart. Het getuigenverhoor werd voortgezet. Milliere verklaart hoe hij, korten tijd nadat Victor Noir op den trottoir was neergevallen, ook de Fonvielle het huis des Prinsen had zien verlaten, roepende: „treedt dit huis niet binnen, men ver moordt er De heer Leroux, verdediger des beschuldigden, verzocht en bekwam verlof om den uitdagingsbrief van Bonaparte aan Rochefort voor te lezen. Henri Louis Chabrillat, journalist, verklaart, hoe Victor Noir hem, den avond voor zijn bezoek te Auteuil, had aangesproken: „Is het niet chic voor mij - had hij gezegd - om een Bonaparte te gaan opzoeken? Maak er echter in den Figaro geen melding van; dit zou het duel onvermijdelijk doen worden." Paul de Cassagnac, redacteur van den Pays, verklaart, den Prins dadelijk na het onheil te hebben bezocht. Hij deed den Prins op merken, dat diens wang opgezwollen was. „Maar ik ben geslagen", had deze toen geantwoord, op den toon van iemand die zich ver wondert, dat men dit niet stilzwijgend bemerkt had. Dezelfde ge tuige verzekerde dat de Prins, evenals hijzelf, de gewoonte had steeds een wapen bij zich te dragen. Die gewoonte was, sedert eenigen tijd, ver van overbodig. Kapitein Casanova, evenals de Cassagnac een vriend des Prinsen, legt een verklaring af, gelijkluidend met die van den vorigen getuige. Na een korte pauze weid het verhoor ten half drie ure hervat. Jean Della Hocca. redacteur van den Avenir de Ia Corse, deelt eenige bijzonderheden mede omtrent het beleedigende artikel tegen den Prins, in een ander Corsicaansch blad, welk artikel door Rochefort in de MarseilU is overgenomen en den Prins tot zijne uitdaging heeft aanleiding gegeven. Theodore de Grave had, dadelijk na het gebeurde, zich naar des Prinsen woning gespoed. Bonaparte had hem zijn geslagen wang getoond, en, op zjjn verzoek om de zuivere waarheid te spreken, hem een geschreven verslag getoond, van hetwelk hij (getuige) copie had genomen. De voorzitter. Hebt gij den Prins niet gevraagd, waarom hij niet, liever dan op Noir, op de Fonvielle geschoten had, die ge wapend was? Getuige. Die vraag heb ik tot den Prins gerigt en hij antwoordde mij„vóór ik er aan dacht mij te verdedigen, wilde ik mijn geschonden eer wreken." Doctor Pinel brengt een geneeskundig rapport uit nopens de wond van Victor Noir. Even na dr. Morel was hij bij den Prins ont boden, die hem verzekerd had, hoe gewapende lieden hem waren komen tergen. De Prins had daarop met tegenzin de sporen getoond van den slag, dien hij voorgaf ontvangen te hebben. Achter het oor had dr. Pinel een ecchymose (uitstorting van bloed in het cel weefsel) ontdekt, grooter dan een franc, en levendig roodgekleurd. De voorzitter. Aan welke oorzaak schrijft gjj die eeehymose toe? Getuige. Ik weet het uiet. De voorzitter. Meu kan ze moeijelijk verklaren, door een slag, achter het oor toegebragt. Getuige. Het zou slechts mogelijk zijn, dat een oorveeg zulk een ecchymose te weeg bragt, indien de aanvaller een ring aan de hand droeg. De vorige getuigen, de Grave, de Cassagnac en Casanovo ver klaarden daarentegen, dat de sporen van kneuzing zigtbaar waren, niet achter het oor, doch op de wang, bij het oor.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1870 | | pagina 1