Vrijdag 17 Maart.
1871. N°. 33.
29 Jaargang.
KENNISGEVING?
Een verstandig gebruik van een
belangrijk regt.
U
Hunnenland.
v#.
'btd!
a s;
7,41
4*
fli
,30]
Jlita.
t w
HELDERSCHE
EN MEliWEDIEPËR ('OIRANT.
„Wij huldigen het goede."
Verschijnt Dïngsdag-, Donderdag- en Zaterdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaal1.30.
}J franco per post - 1.65.
Uitgever A. A. BAKIvER Cz.
Bureau: MOLENPLEIN, N°. 163.
Prijs der A dverteutiën: Van 14 [regels 60 «ent.
elke reg<6 meer 15 cent.
Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berektid.
Woensdag den 83 Maart vertrekt van hier de
Oost-Indische mail via Triest, per eersten trein.
Vrijdag den S-t Maart vertrekt van hier de Oost-
Indische mail via Brindisi, per eersten trein.
Vrijdag den 3t Maart vertrekt van hier de West-
Indische mail over Southainpton, per laatsten trein.
BURGEMEESTER en, WETHOUDERS der gemeente HELDER
brengen ter openbare kennis, dat op gisteren door den Raad dezer
gemeente vastgesteld engedurende de eerstvolgende acht werk
dagen op de gewone kantooruren ter Secretarie der gemeente voor
een ieder ter lezing zijn nedergelegd.
a. Het voljaarskohier van den Hoofdelijken Omslag over het
dienstjaar 1871.
i. Het voljaarskohier der belasting op de Honden over het
dienstjaar 1871.
Het suppletoir kohier der belasting op de Honden over het
dienstjaar 1870.
Helder,
15 Maart 1871.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
STAKMA.N BOSSE, Burgemeester.
L. VERHEY, Secretaris.
Kil
:6/l,
fa
52A
321
Als men stemmen hoort opgaan, die roepen om grond
wetsherziening, om uitbreiding van volksregten, dan schijnt
het soms of onze staatsregeling van 1848 heeft uitgediend,
of zij te eng is geworden voor de natie, wier ontwikkeling
door hare onveranderlijkheid wordt belemmerd. En toch,
bij beter in'zien moeten wij het erkennen, wel verre van
«en versleten kleed te zijn, is onze grondwet op verschillende
punten nog zoo goed hls ongebruikt; 't is alsof de natie,
ja zelfs de vertegenwoordiging in de dertig jaren die onze
grondwet heeft doorleeft, zich nog geen rekenschap heeft
gegeven van het groote belang van sommige regten, die
zij schenkt, en daarom ze of niet, of slechts aarzelend gebruikt.
Letten wij bijv. op de uitstekende resultaten in Engeland
verkregen door die talrijke commissiën, die het Parlement
telken jare benoemt om een onderzoek in te stellen naar
de meest verschillende onderwerpen van staatszorg en
staatsbestuur, dan vraagt men zich af, waarom het regt
van enquête bij ons zoo onvruchtbaar is gebleven. Ja! eens
hebben wij gehoord van eene enquête naar den toestand
van onze marine, maar welke resultaten dat onderzoek
moge hebben opgeleverd, het publiek althans heeft er
weinig of niets van vernomen. En toch, welk regt is ge-
wigtiger dan dit. Over onderwerpen, die door particuliere
krachten nooit volledig en uitvoerig kunnen bekend worden,
en die het toch in elks belang is te kennen, (den toestand,
de oorzaken van bloei of verval van een tak van industrie
of handel bijv.,) een onderzoek te zien ingesteld door het
hoogste collegie des lands, door mannen aan wie de wet
de uitgebreidste bevoegdheid toekent, tot het hooren van
getuigen en deskundigen, moet dat niet de wil en de
wensch zijn van ieder die licht verlangt, en de waarheid
lief heeft? En hoe dikwerf moest niet de Kamer zelve
behoefte gevoelen om dat regt te gebruiken. Wenscht de
Kamer inlichtingen, zij interpelleert den minister, en deze
zegt wat hij weet; en wat kan hij weten? Hetgeen zijne
ambtenaren hem vertellen, en zoo ziet de Kamer, en met
haar de natie, nooit meer dan ééne zijde van elke quaestie,
de officiële kant, de kant van de ambtenaarswereld, maai
de andere zijde verneemt zij of nooit, of uit de niet altijd
voldoende ingelichte couranten.
Is men niet geregtigd te zeggen: de Nederlandsclie natie
kent, begrijpt de regten nog niet, die haar deze grondwet
toestaat, als men ziet, dat nog niemand gevraagd heeft,
dan misschien eene roepende stem in de woestijn, om eene
enquête op breede basis over de werking van het cultuur
stelsel in Indie? Indien toch ooit gebleken is, dat officiële
fapporten van ambtenaren slechts de halve waarheid geven, is
bet in dit vraagstuk. Het cultuurstelsel heeft vurige voor
standers en liartstogtelijke bestrijders, maar het is vrij wel
onmogelijk dat de strijd tusschen dezen ooit tot eene be
slissing zal leiden, zij toch zijn oneens over feiten, hunne
praemissen verschillen. Moeten niet eerst die feiten vast
gesteld worden, en wel op zoo ruime schaal, op zoo onpar-
tijdige wijze, dat twijfel niet meer mogelijk is? Bestaat
daartoe een ander middel, dan dat de 2de Kamer gebruik
®ake van haar regt van enquête, en een onderzoek doe
instellen, door eene commissie, onafhankelijk van eiken
luuisteriëlen invloed, waarin uitstekende mannen van alle
Partijen zitting hebben? En zoo er geen beter middel
bestaat, waarom gebruikt men dat beste, dat teveus het
MB'ge is, niet?
Hetzelfde geldt voor het regt van initiatief, dat de 2de
Kamer bezit. Hoe zelden wordt ook van dat kostbare
regt gebruik gemaakt! In den regel bepalen zich deleden
tot de altijd gemakkelijker taak om cvitiek uit te oefenen
over de wetsvoorstellen, die van de regering uitgaan. De
bouwstoffen die de Kamer tot eene wet levert, worden in
den regel gegoten in den vorm van amendementen. De
Kamer amendeert, al moet men soms erkennen, dat in
dat woord een reusachtig euphemisme schuilt. Gaarne
geven wij toe, dat sommige kamerleden, daarin eene Bam-
bergsche handigheid ten toon spreiden, dat in sommige
zittingen amendementen, sub-amendementen en sub-sub
amendementen elkander afwisselen en kruisen, als vuurpijlen
na eene landbouw-tentoonstelling. Maar ze zijn te tellen
de wetsvoorstellen, die van de leden der Kamer uitgegaan
zijn. En toch hoe wenschelijk ware dat. Onze ministers komen
en gaan als zwartgerokte sneeuwklokjes; ter naauwernood
hebben ze tijd zich op de hoogte to stellen van de
algemeene administratie en de loopende zaken van hun
departement, of een welwillend oppositie-lid werpt hun uit
pure vaderlandsliefde een van die parlementaire struikel
blokken voor de voeten, waaraan Nederland zoo rijk is.
Dan genieten wij ministrieele crisis numero? wie kan
ze tellen! en de zaken des lands blijven zooals ze
waren. Werkelijk, onzen ministers ontbreekt het niet aan
ijver, niet aan soms groote bekwaamheden, maar hun
levensduur is kort en het parlementair debat neemt het
beste deel van hunnen tijd in beslag.
Wij houden niet van insinueren, en zullen de eerste
zijn om te erkennen, dat de Kamerleden, en wie van
dezen kan er zich onschuldig aan achten? die onze
nooit eindigende portefeuille-quaestie provoceren, meenen
te handelen in het belang van het Rijk. Spreekt hun
geweten hen vrij, dan mogen wij niet veroordeelen. Maar
wat het publiek wel mag eischen, is, dat zij zooveel mogelijk
de gevolgen herstellen, die deze handelwijze heeft. Wordt
het der regering onmogelijk, of maar moeijelijk gemaakt,
om dringende wetsvoorstellen behoorlijk voor te bereiden
en in te dienen, dan beliooren de leden van de Tweede
Kamer dat zelf te doen, gebruik makende van het regt
van initiatief. De ministers kunnen geen specialiteiten zijn
op elk gebied van wetgeving, maar elk lid der Kamer
kan zich bezig houden met zijne lievelingstudie; wat hij
geeft is geen regt dat geëischt mag worden, maar eene
gave, die dankbaar wordt aangenomen. Hij kan het
resultaat zijner studie zamenvatten in een weldoordacht
ontwerp van wet, en zoo de natie grooter weldaad bewijzen,
dan door zich telkens te doen inschrijven om «tegen het
regerings-ontwerp het woord te voeren.» Verdeeling van
den arbeid zal ook hier een productief beginsel blijken
te zijn.
Al ware het dan ook om deze redenen alleen, zouden
wij het voorstel van wet, door de heeren 's Jacob c. s.
ingediend, om eene rijkssubsidie te verleenen aan eene
stoombootvaart tusschen New-York en Vlissingen, met
welgevallen hebben begroet, als een hoogst welkom bewijs,
dat sommige onzer Kamerleden bereid zijn vrijwillig een
moeijelijke en veelomvattende taak op zich te nemen in
het belang des lands, waar de regering, die, vooral in ons
land, niet alles doen kan en doen mag, te kort schiet.
Maar buitendien verdient de zaak zelve, gelooven wij,
allen steun, dien de pers geven kan. De zeer uitvoerige en
concientieuse memorie van toelichting, door de voorstellers
bij hun ontwerp gevoegd, laat weinig twijfel over of de
zaak is noodig en eischt spoed. Noodig, zal niet Nederland
zijn rang verliezen onder de handeldrijvende volkeren, en
spoedeischend, indien de concurrentie zoo magtig zal
worden, dat zij niet te overwinnen is. De natuur, de
geographische ligging van ons land, wijzen de rol aan, die
wij geroepen zijn op handelsgebied te vervullen. Vroeger,
toen de rivieren de grootste, dikwerf de eenige handels
wegen waren, werden de steden, aan de monden dier
rivieren gelegen, de noodzakelijke stapelplaatsen van de
producten uit het binnenland, waar zij werden geruild
tegen anderen, over den Oceaan aangevoerd. Daarom bloeide
onze handel, daarom werden wij een volk van kooplieden.
Thans zijn de spoorwegen de voornaamste handelswegen,
en is eene factor, die de handel in vorige eeuwen als
bijzaak betrachtte, de snelheid, voor eene menigte producten
hoofdzaak geworden. Onze spoorwegen hebben, al is het
laat, eene behoorlijke aansluiting verkregen met het buiten
land, speciaal met Duitschland. Maar ons gebied is klein,
en daardoor de aanvoer voor onze consumptie zeer beperkt;
de handel moet aanvoeren, niet voor onze, maar voor
vreemde markten, wil zij bestaan. Alles hangt dus af van
de wijze, waarop die vreemde markten te bereiken zijn.
De handelaar is wereldburger; hij vraagt naar den kortsten
en den goedkoopsten weg. Vroeger volgde hij, wij zeiden
het, den loop der groote rivieren, thans-is hij onafhankelijk.
Wij moeten dus zorgen, dat de kortste en goedkoopste
weg voor de producten onzer bnren naar de groote markten
over ons land loopt. Laat ons beginnen met de voor
naamste markt: Amerika. En laat men niet zeggen, dit
is geen regeringszaak. De staat heeft spoorwegen aan
gelegd, waarom zoude hij geen pakketvaart subsidieeren,
des noods oprigten? De ondervinding leert, dat particuliere
krachten voor deze onderneming te kort schieten. Toch
is het geen onverschillige zaak voor Nederland, of de handel
bloeit te Amsterdam of te Vlissingen. Al kan men niet
met den vinger aanwijzen, hoe zich de daardoor geboren
welvaart verdeelt, zeker is het, dat het geheele volk belang
heeft bij Neêrlands hartader, de handel. Dat znllen, hopen
wij, de Staten-Generaal met ons gelooven 1
HELDER en NIEUWEDIEP, 16 Maart.
Het Russische Hoogerhuis ontving dezer dagen van den
minister van Buitenl. Zaken de mededeeling, dat de
Zwarte-Zee-Conferentie hare taak geëindigd heeft met de
vaststelling van een tractaat, waarbij de artikelen van het
tractaat van 1856, die op de Zwarte Zee betrekking hebben,
worden afgeschaft. Hierachter deelen wij de nadere bijzon
derheden daaromtrent mede. Op vredelievende wijze is alzoo
deze quaestie beslist, ofschoon het niet te ontkennen valt,
dat Rusland ter verkrijging van zijne wenschen al te zeer
heeft misbruik gemaakt van den toestand, waarin Europa
zich bevond.
In Parijs is het alsnog rustig en men vleit zich, dat
de houding der nationale garde geen reden tot ongerust
heid zal geven. De verzoenende woorden van de bevelhebbers
oefenen een goeden invloed uit. Overigens heerscht te
Parijs, zoowel als in het overige gedeelte van Frankrijk
eene zoo hevige antipathie tegen de Duitschers, dat voor
eerst nog aan geene toenadering te denken valt. De tijd
en het handelsbelang zullen, naar wij vertrouwen, de
bestaande klove wel dempen.
Gisteren is Zr. Ms. stoomschip Citadel van Antwerpen,
onder bevel van den kapt.-luit. ter zee J. A. H. Hugen-
holtz, van hier vertrokken, met bestemming naar de Kust
van Guinea.
De storm van jl. Donderdag heeft verscheidene offers
geëischt. Twee tjalken, die dien morgen van Amsterdam
naar Harlingen vertrokken, zijn met man en muis vergaan
er- bevonden zich 14 personen op. Door den storm is het
ijs van de oostelijke kusten der Zuiderzee verdwenen.
De Staatscourant van den 15 Maart behelst twee
uitvoerige verslagen van den ingenieur J. van der Toorn
over den uitslag der genomen proeven tot opruiming van
het ijs in de Nieuwe Merwede door middel van het doen
springen van watermijnen of torpedo's en van het los-
rammen en losmaken van het ijs met een ijzeren stoomboot.
De slotsommen dier verslagen zijn de volgende»De
gunstige uitkomst, in den afgeloopen winter verkregen, en
de voldoende wijze, waarop thans, nagenoeg zonder eenige
mislukking, mijnen met buskruid in het ijs aaugebragt en
ontstoken kunnen worden, maken het raadzaam om, ook
bij volgende soortgelijke ijsbezettingen, daarvan een oordeel
kundig gebruik te blijven maken.
«Als slotsom van de genomen proef met stoombooten
oordeel ik, bij eenigszins gevorderden toestand van de
dooi, het verbrijzelen en doen afdrijven der ijsmassa's, die
niet te zeer met heuschijs onderstopt zijn, uitvoerlijk en
raadzaam. Is echter de ijsbezetting geheel met heuschijs
onderstopt, zoo als in dit jaar op de Nieuwe Merwede het
geval was, dan dient h?t door watermijnen of torpedo's
verzwakken, klieven en scheuren van het ijs aan de werking
der stoombooten vooraf te gaan.»
Beroepen te Oude Niedorp, de heer H. de Lang,
candidaat.
Aangenomen het beroep naar Vlissingen door den
heer J. H. Klomp, pred. te Polsbroek.
Men schrijft ons van Texel, dd. 15 dezer
«Gisteren is op de droogte van de «Piwer» in het
Amsteldiep, het met steenkolen beladen vaartuig ran
schipper A. Koning, gezonken.
De opvarenden zijn door een voorbij varenden schipper
van boord gehaald en hier aangebragt.
Men is naar het gezonken vaartuig, dat geassureerd was,
vertrokken, ten einde het te lossen en af te brengen. Aan
gezien het vaartuig slechts tot aan het dek onder water
zat, is deze poging reeds gelukt eu heeft men het"" bereids
in de haven van Texel binnengebragt."
Bij een landbouwer te Schagen bragt dezer dagen
een schaap vijf lammeren ter wereldeen ander schaap
aldaar wierp vier lammereD, de laatsten zyn allen in leven,
de eersten stierven kort na de geboorte.