1871. N". 93. Vrijdag 4 Augustus. 29 Jaargang. Wat wij wenschen, I, ct. fli op liand. ia f 19 :e maa 95, 1 waar enl, n a 2ij Schap! HELDËRSCHE EN NIEUWEDIEPER COURANT. „Wij huldigen het goede.1 Verschijnt Dinosdag-, Donderdag- en Zaturdag namiddag. Klei Abonnementsprijs per kwartaal1.30. prijs f j franco per post - 1.65. Uitgever A. A. BAKKER Cz. Bureau: MOLENPLEIN, N°. 163. Prijs der Advertentisn: Van 14 regels 80 «ent, elke regel meer 15 cent. Groot» letters of vignetten worden naar plaatsruimte bersktnd. 10 tmmet 3 heet Brui tlles !n 201 a 17,2 Zei ,25. -Eijej Woensdag den 9 Aug. vertrekt van hier de Oost-Indische mail via Triest, per eersten trein. Vrijdag den 11 Aug. vertrekt van hier de Oost- Indische mail via Brindisi, per trein van 6.25 's av. Dingsdag den 15 Aug. vertrekt van hier de West- Indische mail over Southampton, per laatsten trein. TIENDEN. III. f 521 18 gOB 3 ere a kilo ïooij a a 6,8 er ie mooi zen. f39,- .pril iinai ijari, SI. Yt ,50, i Ki 6/11 [ven ulij, De gewoonte brengt mede, dat de tiendheffer door den tiendpligtige worde gewaarschuwd, als de vruchten zijn afgesneden en in schoven en hoopen gezet, opdat hij kome tienden, dat is: zijn aandeel aanwijzen. Hoe nu echter die waarschuwing moet zijn ingerigt is niet volkomen duidelijk. Graaf Floris V beval in 1288, dat degenen, die in Drechter- land hem, den graaf, tienden verschuldigd waren, hem zouden waarschuwen door driewerf te roepen zoo luide, dat men het over zeven akkers kon liooren. Die hoeren schijnen toenmaals goede longen te hebben gehad! Jan I bepaalde als straf voor de opgestane West-Friezen, dat zij hem den tiend zouden te huis brengen, „ter voechelijker plaetse, die wij of onze bode hen wijzen zal." Karei V bepaalde den 3den Februarij 1519, „aangaande de Thiend- voldoeninghe over de lande van Voorn", dat de tiendpligtige ten lmize van den „tiendenaars" vierentwintig uren te voren „eenen weet zoude doen." Dit staat dan ook nog tegenwoordig vast, dat de tiend pligtige de vruchten niet van den grond mag halen zonder den tiendheffer in de gelegenheid te stellen het hem toekomende deel aan te wijzen. Men zal echter hebben opgemerkt, dat de bovengestelde voorbeelden uitzonderingen zijn, waar de magtsvolkomenlieid van den landheer het zwijgen der wet aanvulde. Onze voorvaderen schijnen dan ook noch omtrent den vorm der waarschuwing, noch omtrent den tijd, welke den tiendheffer gelaten moet worden, vaste maatregelen te hebben gehad; zij toch hielden zich meer aan hetgeen in elk bepaald geval de billijkheid eischte, dan wel aan vaste voorschriften; waarschijnlijk nam men den afstand, het jaargetijde, het weder, den aard der vruchten, enz. in aan merking. Tegenwoordig zal de tiendpligtige, in geval hij moeijelijklieden voorziet of reden meent te hebben tot meer dan gewone voorzigtigheid verstandig doen, indien hij Strijd en Liefde. Wij bevonden ons op een hoogte van den voortreffelijk geplaveiden en goed onderhouden straatweg rondom de vruchtboomen ter rechter- en linkerzijde waren zelfs bedden met resida aangelegd die voor ons uit in een breed en rond dal uitliep. Het was een uitgestrekt en schilderachtig landschap, dat als het ware daar droomend uitgestrekt lag. Groene weiden, de daken der dorpen in het groen gehuld, groene bosschen, hier en daar het water van een riviertje, dat zich door het ver verwijderde land slingerde, aan de andere zijde daarvan akkers en wijngaarden en langzaam rijzende heuvels, waarover een donkerroode tint verspreid was; daarachter bergketens in helder blauw gehuld, die door de avondlucht een rooskleurigen glans verkregen. En bij dat alles een doodelijke stilteAls ik zulk een mij vreemd landschap beschouw, dat door de avondzon beschenen wordt, schijnt het mij altijd toe, dat het nog in zijn oorspronkelijken toestand verkeert, dat het door de menschen nog niet ontdekt en betreden is, welke gedachten mij dan in allerlei droomerijen doen vervallen. Het is de alles over weldigende macht der natuur, die ons de menschen in de zooveel grootere wereld, en alles wat daarin geschied is, de „Geschiedenis" doet vergeten. Tot dergelijke droomerijen had ik echter nu zeer weinig lust en tijd. In de stille en in de schemering gehulde landstreek brachten wij genoeg geschiedenisin de vreedzame sluimering, waarin het landschap als het ware vermoeid voor ons lag, brachten wij den oorlog, den vernielenden oorlog; in den eenzamen en zwijgenden omtrek van dezen straatweg snoven onze paarden, de kinkettingen en stijgbeugels klingelden, de scheden der sabels sloegen tegen de zijden van onze paarden, wier hoeven op het plaveizel klonken; boven ons in den avondwind fladderden de zwart met witte vaandeltjes onzer lansen. Wij waren een dozijn manschappen sterk. Ik, toen nog vice- wachtmeester, was aanvoerder. Wij allen waren sterke en moedige, in dit schoone herfstweder bijna moedwillige ruiters, die het zich moesten laten welgevallen, dat, terwijl de escadront, waartoe wij behoorden, zich in het laatste, een halve mijl achter ons liggende stadje, rustig hadden ingekwartierd, wij nog een goed stuk verder moesten rijden. Wij moesten, zoo luidde ons bevelschrift, Chateau Giron bezetten; daar was een steenen brug over de rivier, en aan de andere zijde van de brug kruiste de straatweg, dien wij langs reden, met een anderen, die van Lure langs den boven-Oignon naar Besanijon liep, terwijl de straatweg, waarop wij reden, rechtstreeks naar Mompelgard voerde. Chateau-Giron was dus, daar het de overtocht van de rivier en het kruispunt der beide straatwegen beheerschte, een niet van gewicht ontbloot punt. Ik had bevel ontvangen daar post te aanzegging of waarschuwing doet verrigten door een deur waarder, of deze vergezeld van getuigen tot den tiendheffer persoonlijk rigt, en wel minstens tweemaal vierentwintig uur van te voren. Zijn de vruchten uitgezet, dan heeft de tiendheffer het regt zijn aandeel aan te wijzen en dat weg te voeren. Daarbij heeft hij geen ander regt van keuze, dan dat hij hoopen of schoven mag aanvangen te tellen waar hij wil, maar dan regelmatig moet voortgaan. De tiendheffer behoeft dat niet zelf te doen, hij kan door zijn pachter of door eenen gemagtigde die aanwijzing doen geschieden. Door die keuze worden de vertiende vrachten den eigendom van den tiendheffer, die daarmede mag doen, wat hij wil. Haalt hij ze weg, dan zal hij moeten begrijpen, dat hij op het land van een ander is. Op dat land geeft zijn tiendregt hem geen het minste regt, uitsluitend op de voortgebragte vrachten. Hij zal dus bij het weghalen zijner tiend vruchten zich moeten regelen naar den landeigenaar en de gesteldheid van deii grond, en de vruchten moeten wegdragen, wegrijden of wegvaren, al naarmate zulks den landeigenaar de minste schade toebrengt, en in elk geval zal hij aansprakelijk zijn voor alle nadeel door hem aan dammen, hekken, grippels of wat ook toegebragt. Het komt ons voor, dat deze opvatting de juiste is, echter wordt zij bestreden, en beweren sommigen, dat de tiendheffer de vruchten weg kan halen op zoodanige wijze, als liij goed vindt, in elk geval op zoodanige wijze, als in het district de gewoonte is dergelijke vrachten te vervoeren. O. a. schijnt de regthank te Alkmaar van dit gevoelen te zijn. Indien de tiendheffer, gewaarschuwd zijnde, niet verschijnt, heeft de tiendpligtige het regt zelf de tienden uit te zetten. Hoeveel dagen hij moet laten verloopen, wachtende op den tiendheffer, is wederom onzeker. In het handvest van graaf Jan, reeds aangehaald, vindt men evenmin eenige tijdsbepaling, als in het veel jongere advies van den Raad van State (1 Junij 1654) alwaar alleen wordt gezegd, dat hij, die niet het behoorlijk aandeel van den tiendheffer zal hebben laten staan, „arbitralijk daarover gecorrigeerd" zal worden. Yan daar, dat reeds vroeg bij publieke verpachtingen van tienden daaromtrent conditiën werden gemaakt. Nu eens was die termijn van twaalf, dan weêr van twee en zeventig uren. Op zeer enkele plaatsen moge eene onbetwiste gewoonte bestaan, meestal zal de tiendpligtige verstandig doen, zoo lang mogelijk te wachten, en in geen geval minder dan 24 uur, en de tienden niet dan met getuigen uit te zetten. Indien echter vatten en van (laar uit verkenningsposten naar den anderen oever van den Oignon uit te zenden, terwijl onze hoofdarmee over Vesoul naar Gray en naar Besanijon voortrukte. Wij werden gesteund door het achter ons liggende stadje Noroy, waarop wij moeten terugtrekken, als wij door een groote overmacht van franc-tireurs werden aangevallen. Dat de landstreek niet vrij van franc-tireurs was, zouden wij nog dienzelfden avond zien. Toen wij ongeveer een kwartier uurs verder gedraafd hadden, zagen wij plotseling, op een nieuwe hoogte aan gekomen, beneden ons in de diepte van het dal een troep van die blauwgekielde militie.... ze waren te ver om ze aan hun uniform te herkennen, maar de loopen hunner geweren flikkerden in de laatste stralen der ondergaande zon, alsof ze in de grootste haast voort trokken door een laan, die rechts van den straatweg naar een deftig heerenhuis leidde. Ze omringden een overdekte kar, die door twee voor elkander gespannen paarden getrokken werd. We konden zien, hoe ze in hun overhaaste vlucht de paarden sloegen om ze aan het loopen te houden. Er konden er van hen evengoed tien als één dozijn wezen, zij werden aangevoerd door een ruiter, in wien één van onze ulanen, die een verrekijker bezat, een gendarme meende te herkennen. De kar, die ze begeleidden, moest, zoo besloten wij uit de haast die ze maakten om haar in veiligheid te brengen, gewonden bevatten misschien ook voortvluclitende vrouwen en kinderen, die op het gezicht yan de vaantjes boven onze lansen door schrik bevangen voor ons, Duitsche barbaren, op de vlucht gingen en zich in veiligheid wilden stellen. De geheele bende verdween tusschen de voorgebouwen van het heerenhuis. Dat heerenhuis moest Chateau-Giron zijn, juist hetzelfde dat wij moesten bezetten. Als de vluchtende bende zich daarin wierp en het verdedigde, hadden wij uitzicht op een klein gevecht, voordat wij en onze paarden tot rust zouden kunnen komen. Het was echter niet waarschijnlijk, dat zij de zoo zeer gevreesde ulanen het hoofd zouden bieden. Hun vlucht door de laan duidde een panische schrik aan. Wij zetten onzen marsch dus rustig voort, bereikten de laan en reden ze in. Ik zond twee verkenners vooruit. Ze kwamen, nadat ze hun blikken over den tuin van het slot hadden laten gaan, terug met de tijding, dat er geen vijand meer te zien was en dat alles veilig scheen te zijn. Onze troep hield stil voor de ijzeren getraliede poort van het slot; een man met een zeer verdrietig uitzicht in een blauwen kiel deed ons open. Aan den anderen kant van een grasveld, dat zich voor het slot uitstrekte, verhief zich het heerenhuis. Op de hooge stoep stond een troep menschen, die onze nadering met nieuwsgierige blikken aanstaarde. Onder hen zag ik een dame van een hooge, slanke gestalte en een geestelijke. de tiendheffer goedvindt zijne vrachten niet weg te halen, maar die eenvoudig te laten liggen, dan doet zich de vraag voor, hoelang moet de tiendpligtige die belemmering op zijn grond dulden. Wij hebben liooren beweren, dat hij nimmer het regt zoude verkrijgen, die, weldra toch verrotte en vergane, vrachten te verwijderen. Dit is waar, dat men nergens eene tijdsbepaling vindt aangewezen. Maar toch strijdt het mot alle gezond verstand, dat iemand gedwongen zoude kunnen worden gedurende een onbepaalden tijd zijn grond af te staan ten gebruike van een ander, die niet aan zijne verpligtingen voldoet; de gewone regts- middelen tot ontruiming zullen ook in dit, in dezen tijd van spanning tusschen pligtigen en heffers niet zoo geheel zeldzame geval, moeten kunnen worden aangewend. Indien echter de tiendpligtige voor de tweede maal in hetzelfde jaar vruchten liaalt van denzelfden grond, is hij dan ook van dien tweeden oogst tienden verschuldigd? Die vraag wordt zeer verschillend beantwoord. Terwijl de oude schrijvers over tiendregt van oordeel zijn, dat in den regel alleen krijtende tienden, en turftienden meer dan eenmaal 's jaars behoeven gegeven te worden, ontkennen zij toch niet, dat uit den aard der zaak tegenover het vermogen van den tiendpligtige om zijn land (door het tot weiland te maken of met niettiendpligtige vruchten te bouwen) aan de werking van het regt te onttrekken, de bevoegdheid van den tiendheffer moet staan om van alle Werkelijk geteelde vruchten zijn aandeel te eischen. Dit laatste zal men dan ook wel moeten aannemen, en niet gaarne zouden wij iemand aanraden de tienden van den tweeden oogst te weigeren. Hiermede zijn nu echter ook de grenzen van het tiendregt bereikt. Niet alleen dat de tiendheffer geen regt heeft op het land, dat in geenerlei opzigt voor de voldoening der tiend boven andere schulden, is verbonden, ook op den persoon van den tiendpligtige heeft hij geen regt. Alle vorderingen tot het vervoeren of schoonmaken van de tiendvruchten zijn onregtmatig, terwijl daarentegen eveneens de gewoonte in onbruik geraakt is, die den tiendheffer oplegde een tiend maaltijd te geven aan de landlieden met vrouwen en kinderen „en al wat op de bank kon zitten." Jammer genoeg, want in die dure maaltijden, die gewoonlijk werden afgekocht, hadden de tiendpligtigen een niet geheel verwerpelijk middel om de nadeelige werking van het regt, in zooverre te temperen, dat een deel van den opbrengst óf in hunne zakken, óf althans in hunne magen en die hunner huis gen ooten terugkeerde. Aan de rechterzijde van het grasperk in een hoek, waar een lage muur met een traliedeur er in, het heerenhuis verbond met een der vooruitspringende nevengebouwen, stond een kar, die er even zoo uitzag als die, welke wij te midden van de vluchtende franc- tireurs gezien hadden. Van de laatsten echter was niets meer te bespeuren. Ik reed vooruit op de stoep van het slot aan; de geestelijke, een nog jong man met scherpe trekken, een bleeke gelaatskleur en met een achterhoudend uitzicht, dat eer van vertrouwen afschrikt dan er toe aanmoedigt, steeg de stoep af mij te gemoet. Tegelijk zag ik, dat de dame zich bij onze nadering omkeerde en in het binnenste van het gebouw terugging; maar hare verwijdering had niets van een vlucht; zij deed de paar schreden over die breede bovenste trede van de stoep zóó rustig en ging het portaal in alsof de onderhandeling met ons iets zeer alledaagsch was, wat zij gerust aan hare bedienden kon overlaten. „Wat is uw verlangen?" vroeg de geestelijke, die op den onder sten trap der stoep staan bleef, in goed Duitsch, dat echter een weinig naar het Elzasser dialect overhelde. „De oorlog, eerwaarde heer," antwoordde ik, uit den zadel springende, „brengt onderscheidene gasten: twaalf paarden, twaalf ruiters; ik zelf ben de noodlottige dertiende; voor de paarden verlangen wij voeder en stal, voor de ruiters eten en kwartier; voor hoe lang, dat weten wij niet. Het is te hopen van lang genoeg om u het bewijs te leveren hoe voorkomend en beseheiden wij zijn als men ons voorkomend en vriendelijk behandelt." De gelaatstrekken van den geestelijke waren gedurende ons onder houd langer en zoo mogelijk nog bleeker geworden. Ook zag ik, dat de personen, die zich op de trappen der atoep bevonden en naar hun uiterlijk bedienden waren, daarover in zekere beweging geraakten, -zij fluisterden als verschrikt met elkander. Er moesten dus verscheidenen onder hen zijn die Duitsch verstonden. „Gy wilt u dus hier voor verscheidene dagen inkwartieren?" vraagde de geestelijke veel minder luid dan hy in het begin ge sproken had. „Gy behoeft daarvoor niet te schrikken," antwoordde ik, „of het moest zijn, dat gij den troep franc-tireurs, die wij kort te voren hebben gezien, hier in huis verborgen hebt. Heeft dit plaats gehad, dan zou een kleine storing van den huiselijken vrede, dien wij anders volstrekt niet denken te storen, aan onze inkwartiering vooraf moeten gaan.» „O, neen mijnheer," hernam de geestelijke, „die menschen zijn voor u gevlucht; zij zijn door onzen tuin gegaan om aan den anderen oever van den Oignon te komen, misschien hebben ze, om zich beter te beschermen, zelfs de brug ontoegankelijk gemaakt." „Zoo, zoo" zeide ik, den heer pastoor scherp aanziende. „Zonder ling, dat zij dan niet recht door langs den straatweg over deze

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1871 | | pagina 1