Onder herinnering aan de diensten, welke de Neder-
landsche schutterij in 1831 en 1832 heeft bewezen, wordt
door een lid van dat corps in de Amst. Crt. de opmerking
gemaakt, dat in het programma voor de plegtige overbren
ging der stoffelijke overblijfselen van de Nederlandsche
officieren, tijdens het beleg der Citadel van Antwerpen
gesneuveld en daar begraven, te vergeefs naar een deputatie
van de schutterij wordt gezocht. Hij vraagt, of hier slechts
aan een onwillekeurig verzuim gedacht moet worden.
Wanneer gij, mijnheer de redacteur, zoo meldt men
uit Groningen aan de KL Courant, bij een der tegenwoordige
stiklieete dagen de hulp van lucht en schaduw te baat
neemt, n in het koelste plaatsje van het huis of in de lom
merrijkste dreven tegen de heete zonnestralen verschuilt, dan
staat onze landbouwer op het vlakke veld, door niets dan
zijn breedgeranden hoed beschut, onverpoosd te arbeiden.
Mannen en vrouwen wedijveren met elkaar wie het krachtigst
den dorschvlegel kan lianteeren, het vlugst het hooi op den
wachtenden hooiwagen zal stapelen, de schoven zamenbinden
en welke werkzaamheden de hondsdagen meer met zich
brengen. Het zaaddorschen heeft hier en daar ook reeds
zijn beurt gehad. Gij weet dat dit meestal met iets feestelijks
gepaard gaat; alsof de arbeiders nog niet warm genoeg
waren, wordt de flescli duchtig aangesproken, de dorstige
tong meent daar zijne lafenis in te vinden. Des avonds na
volbragten arbeid wacht hun althans zoo was het
een zeer primitief vuurwerk; het zaadstroo wordt op een
hoop gelegd en nu steekt men er den brand in; op die
gemakkelijke wijze raakt men van het „nuttelooze" zaadstroo
ontslagen.
„Nutteloos!" Ja, tot voor korten tijd. Zag de landman
er volstrekt geen voordeel in, de papierhandelaar zag het
wel. Het zaadstroo is het gewone stroo naar den papier
molen gevolgd, waar het weldra het zijne er toe bijbrengt
om het zoogenaamde stroopapier te winnen. Zoo weet de
practische negentiende eeuw van alles partij te trekken,
maar ten koste van het vuurwerk!
In het Gooi is men zeer tevreden over den oogst
het koren staat met zwaren korrel in schoven gebonden,
boekweit staat uitmuntend; het hooi is overvloedig.
Het Leidsclie Dagblad wijdt een artikel aan de mis-
baarlijke manieren der Nederlandsche dagbladpers.
Het blad herinnert eerst aan het misbaar over de Keer
Dibbits-zaakdaarna het gekibbel over de toelating eener
vrouw aan de hoogeschool te Groningen om in de medicijnen
te studeren; eindelijk het nog voortdurend geharrewar over
de toelating eener vrouw op eene Rijks hoogere burgerschool,
en doet uitkomen dat, zoo als onze voorouders de binnen-
landsche twisten der Schieringers en Vetkoopers, der
Hoekschen en Kabeljaauwschen hadden, ook wij onze
moderne burgeroorlogen in de polemiek der dagbladen hebben.
De Fransche maarschalk Le Boeuf, sedert geruimen
tijd te 's Hage aanwezig, zal de volgende week vandaar
vertrekken en zich wederom naar Frankrijk begeven.
In de Nieuwe Rotterdamsche-Courant wijst de heer
v. Rijckevorsel op de Zwitsersche weerbaarheid, en wel op
een punt, dat, meent hij, hier de aandacht nog niet genoeg
getrokken heeft en toch het glanspunt der Zwitsersche
utilitaire inrigting is. Het ligt hierin, dat in Zwitserland
iedereen wel aan de krijgsdienst deelnemen moet, maar niet
langer dan zes weken jaarlijks dienst heeft. In Pruissen
moet elk die geen vrijwilliger is, drie of vier jaren dienen.
Maar daarentegen wordt in Zwitserland van kindsbeen af
de knaap tot soldaat gevormd op de school. De kinderen
vormen daar een zeer geregeld leger, met muziekcorpsen
van de jongens zeiven, met artillerie, en zij worden dooi
de officieren gecommandeerd. Elk jaar is er in elk kanton
„Ik ben u zeer verplicht," aldus viel ik hem in de rede,
„maar ik dank 11 voor uwe goedheidik wil u hierboven geen
lnst aandoen."
„Pat doet gij niet, zeker niet," ging hij in zijn ijver voort,
„ik zul u de kamer laten zien en ik ben overtuigd
„Ik heb er mijne redenen voor om het kwartier beneden te
verkiezen."
„Uw redenen?" riep hij uit, terwijl hij mij zijn gezicht toekeerde,
als om in mijn gelaat te lezen. Het was duidelijk dat mijne
woorden iets hadden, dat hem verbaasde en tevens trof.
„Ik ben beneden dichter bij de huisdeur en bij tnijn volk en
geef daaraan de voorkeur," zeide ik.
„Zoo, zoo:., nu, het staat geheel aan u," antwoordde hij, een
vleugeldeur voor inij openende. Die deur gaf ons toegang tot
een heldere, schoone zaal, waarin zich, tegenover den ingang, een
groot venster met gekleurde en beschilderde glazen bevond. Onder
dit venster stond een groote ronde tafèl en bij die tafel stond
jufvrouw Kühn, gebogen over een opengeslagene portefeuille. De
zon wierp door de gekleurde glazen een overvloed van licht op
hare in grijze zijde getooide gestalte. Zij was op dit oogenblik
inderdaad een verblindende verschijning en dit kan de eenige
verontschuldiging zijn voor inijue plotselinge bedeesdheid en voor
de verwarring waarin ik geraakte, toen ik haar zoo onverwacht
voor mij zag.
Het kon niet anders of zij moest dit bemerkenmijn begroeting
werd al te stotterend uitgebracht; ik vergat mijn Faust geheel en
al en had hem ook in den salon laten leggen. Het was zeer
beminnelijk ven haar zoo spoedig een einde aan mijn verlegenheid
te mnken door deze woorden: „Gij versmaadt het dus niet een
bezoek te brengen aan onze kleine boekerij, ofschoon gij hier in
het hart van Frankrijk zijt. Dit zijn alle Fransche boeken," zeide
zij, op de donkere eikenhouten planken aan de muren wijzende,
„het hart van Frankrijk is niet Parijs, maar het is daar, waar
de gedachten van' de groote geesten van ons laud in hunne beste
werken vereenigd zijn. Gijlieden komt Parijs veroveren, maar
gij kunt nw voet niet zetten op dat hart van Frankrijk. Het zal
altijd en door alle tijden heen met dezelfde kracht en warmte slaan,
daar het de slinger van het werelduurwcrk is, welks wijzer de
volken aantoont, wanneer het oogenblik van een nieuwe, groote
ontwikkeling, hetzij ten opzichte van het schoone, hetzij ten opzichte
van de vrijheid, gekomen is."
Ik moet haar wel met een eigenaardigen blik aangezien hebben;
in het begin maakten hare woorden indruk op mij, in het volgend
oogenblik moest ik er om lachen. Zij zaz mij met een zeer
ontevreden blik aan. „Waarom lacht gij? Vindt gij dit ook een
valscb dogma?"
voor de scholen van het kanton eene revue en eene alge-
nieene zamenkomst voor het geheele land. Vier hoogge
plaatste Pruissische officieren, die met. den schrijver zulk
eene zamenkomst bijwoonden, zeiden hein, zich geene betere
soldaten te kunnen denken. Zulk eene inrigting maakt
militairen voor het leven, nog beter dan de Pruissische
doet, al geeft deze laatste misschien een martialer voor
komen. Bovendien verschaft zij eene nuttige ligehaams-
beweging en is veel minder nadeelig voor den arbeidersstand,
aan welken drie van de beste levensjaren nu niet ont
trokken worden. De heer van Rijckevorsel zou meenen,
dat het goed was, als eerste artikel voor onze. wet op
lager- en middelbaar-onderwijs te plaatsen: „Op alle
scholen zonder onderscheid moet, onder behoorlijk militair
toezigt, alle dagen een half uur, Zaturdag na den middag
een uur aan wapenhandel en exercceren gewijd zijn." Dat
is de weg om Nederland verdedigbaar te maken.
Een vroeger patiënt van het krankzinnigen-gesticht
te Utrecht, heeft met een pistool een vijftal schoten gelost
op den hoofdopzigter, die échter niet werd getroffen. De
politie heeft, met behulp der bedienden, zich van dien man
meester gemaakt.
Men schat het aantal personen hetwelk het zendings-
feest aan de Bilt heeft bijgewoond op 40,000.
Men herinnert zich den gruwelijken moord, die op
den 18 Februarij jl. te St. Annaland in Zeeland op een
boerendeerne werd gepleegd, door een jongman, die haar
voorover in een waterput wierp en zóólang onderhield
totdat zijn slagtoffer den geest had gegeven. Dat slagt
offer stond hem in den weg om een gewenscht huwelijk te
sluiten, daar zij moeder stond te worden, door hem!
Het Hof in Zeeland veroordeelde hem (o. a. op eigen
bekentenis) bij arrest van 2 Junij jl. tot levenslange tucht
huisstraf wegens moord. Van dat arrest nu is hij bij den
Hoogen Raad gekomen in cassatie, welk collegie zich gisteren
met dit beroep bezig hield. Advocaat mr. van Eek droeg
twee middelen van cassatie ter bestrijding van 's Hofs
arrest voor, waarna de door advocaat-generaal mr. Romer
te neineli conclusie bepaald werd op Dingsdagden 15 dezer.
Te Harlingen heeft men van den toren de vlag uit
gestoken op den verjaardag van wijlen H. M. de Koningin
van Zweden, geboren Prinses Louise der Nederlanden.
Een 3jarig meisje te Beetgum is gestorven, tengevolge
van het inslikken van luciferskoppen uit een doosje, dat
men onder haar bereik had laten staan.
Jl. Maandag nacht is een boerenvrouw te Wolfaartsdijk
doorgegaan met den knecht, dien ze liever had dan haar
man, met wien ze twist gehad had; ook deze verandering
was geen verbetering, althans de vrouw was Dingsdag
avond weer thuis.
Een boerenknecht te Bronger, die jonge koeijen,
welke van 't land naar huis kwamen, met een hooivork
wilde keeren, hield daarbij den vork naar zich toegekeerd,
ten einde de dieren niet te deren. Een der beesten liep
tegen den steel aan en de steel drong den knecht in 't
lijf, zoodat men voor 't behoud van zijn leven vreest.
De heer Drouyn de Lhuys heeft verslag uitgebragt
van den onderstand door vreemdelingen aan Fransche land
bouwers verleend, om voor hen de rampen des oorlogs
zooveel mogelijk te lenigen. Onder de vreemde landen
noemt hij Engeland het eerst: hierop volgt onmiddellijk
Nederland, zoodat ons land No. 2 staat. De Nederlandsche
landbouwers waren door hem aangezocht om aan hunne
Fransche vakgenooten het noodige zaad voor de landerijen
te verschaffen.
In naam van de Fransche landbouw-maatschappij, waarvan
„Wordt daarom niet boos," antwoordde ik, „maar ik kon niet
anders. Wat pij zeidet was zeer schoon, het was een van die
woorden, die in uwe drukpers, in uwe volksvergaderingen en in
uwe wetgevende vergaderingen uitgesproken worden en waarbij het
gemoed van een Franschman aangegrepen wordt door een edele en
schoone geestdrift voor zijn vaderland, en zich tot in de wolkeu
verheven gevoelt; maar waarbij een zoo koude en kritische ziel,
als in ons Duitschers steekt, dadelijk vraagt: is dat ook waar?"
„Nu, is het niet waar?"
„Neen! noch Italië toen het Dante, Kafaël en Miehaël Angelo,
noch Engeland toen het Shakespeare, noch üuitschland toen het
Kant en Goethe voortbracht, hebben naar het Fransche uurwerk
gekeken of de tijd daartoe gekomen was."
Zij werd rood, en ik even zoo, vreezende dat ik haar toornig
had gemaakt
„Ach," zeide zij, „ik geloof niet, dat zulk een tegenspraak, die
zich vastklemt aan oude reeds lang voorbijgegane gebeurtenissen
en personen, alleen in Duitschland gevonden wordt.... men kan die
hier in Frankrijk ook vinden.... het is alleen maar een geest van
tegenspraak, een mannelijke geest van tegenspraak, gij gevoelt toch,
dat ik in den grond gelijk heb. Zoo ben ik er ver van verwijderd,"
voegde zij, het hoofd in den nek werpende, er bij, „u op dit
oogenblik te laten doorgaan voor datgene, waarvoor ge u uitgeven
wilt, namelijk: voor den vertegenwoordiger der Duitsche kritiek,
die iedere schoone geestdrift doodt."
„Des te beter," zeide ik, „de kritiek heeft zelden het geluk
aangenaam te zijn."
„Etienne!" zeide zij daarop tot den geestelijke, „nu moet gij
onzen gast de bijzondere afdeelingen van de bibliotheek laten zien
ziedaar," zeide zij op een der groote planken wijzende, „dat zijn
de geschiedkundige werken."
ik naderde de mij aangewezen planken en las de titels der
boeken, die er op stonden. Naast de plank hing een kleine half
ronde tafel van marmer, waarop een schoon borstbeeld van brons
stond. Toen ik daarnaar zag, viel mijn blik in den spiegel en
bemerkte ik, hoe de abt haastig en zacht fluisterend het jonge
meisje iets mededeelde, hetwelk iets als een trek van verlegenheid
of ergernis op haar schoon gelaat deed ontslaan. Zij zagen elkander
een poos zwijgend aan, de geestelijke fluisterde haar vervolgens
nog eenige woorden in, jonkvrouw Kühn liet, als om na'te denken,
haar hoofd hangen, hij sprak weder tot haar; eindelijk knikte
zij als om hare toestemming te geven. De abt verliet haar en
kwam tot mij, alsof hij mij weder in de zaal wilde rondleiden.
Na nog een paar vluchtige blikken op de volgende planken
geworpen te hebben, verliet ik hem en wendde mij weder tot
jonkvrouw Kühn, die nog gebogen stond over hare portefeuille.
de heer Drouyn de Lhuys voorzitter is, heeft deze 4
ook onlangs schriftelijk zijn innige erkentelijkheid aan
Nederlandsche comité's en vereenigingen betuigd.
Het Kaapsche blad, de Diamond Field, vertelt, j 1
de heer Williams, te Ilebron, onlangs aan het visset
was en een visch aan den hoek ophaalde, die J lb. woo
Bij het openen van den visch vond hij in de ingewand
een diamant van IJ karaat, dien hij zegt voor 20 p,
verkocht te hebbenWie zou hierna niet gaarne in
Vaal willen gaan vissclien? Bij het vernemen van de
rijke vischvangst denkt men onwillekeurig weer aan
historie van den olifant, die op een boom een liedje
het Latijn zong.
Openingsrede van Professor van Oosterzee, gehocii
den 8 dezer op het ALG. Evang. Nat. ZeNDINGSFEEST.
het uitgebreide verslag hetwelk het Utrechtsch Dagblad geefe vi
dit feest, ontleenen wij het volgende betreffende de rede van pn
van Oosterzee:
Spreker gaf naar aanleiding vau Openb. XIX 7a, den gros
toon, de melodie en het slotaccoord van het feest aan.
Laat ons blijde zijn is de grondtoon van het feest. Dat is
grondtoon van het geheele Evangelie, en zij vergissen zich, d l
meenen dat God het best gediend wordt, met neergebogen ho#
en uitgestreken gelaat, zoodat ten slotte Atlas de beste Christi
zou zijn. Godsdienstig vreugdebedrijf was reeds onder Isrsi
gewettigd. Blijdschap is eene gave, aan allen gegund. Zij la
zich wel niet dwingen, maar toch wel kweekeu en wekken. Soa
komen er dagen waarop men alle zorgen aan een kant zet. Zal r
een dag is deze 9 Augustus.
Laat ons blijde zijn dat wij er nog zijn. Er kan steeds va
gebeuren in ée'n enkel jaar, maar zulk een oogstfeest als in
laatste 12 maanden heeft de menschenmaaijer in geen jaren gevin.
Oorlogen cn epidemieën gaven den spreker, helaas, aanleiding genoe
voor dit thema.
Laat ons blijde zijn, dat wij hier zijn, hier waar het beter
dan in onze muffe steden, in het hart van ons vaderland, wai
wel geen grootsche bergtooneelen te zien zijn, maar toch de schooi
heid der vlakte Gods goedertierenheid meldt, hier in de schadt
van Utrecht, de wieg en de bakermat van het Christendom in oi
vaderland. Achter u de grijze Dom, en aan zijn voet, .de laats
steen van de Thomas-kapel de eerste kandelaar, die in ons lai
het licht des Evangelies gedragen heeft, de bijna vergeten Moedet
kerk; vóór u het vriendelijke Zeist, een Christen zendinggemeenti
die zou mogen zeggen: ik heb overvloediger gearbeid dan all
andereu, al zouden zij er aanstonds bijvoegen: niet ik, maarji
genade Gods in mij; daar het vorstelijk Soestdijk, waar een gedeni
naald wijst op wat God door Oranje aan ons vaderland gedai
heeft: en op verderen afstand dat Duurstede, waar er reeds in ze
oude tijden hoog uit het noorden kwamen, om Gods woord
hooren verkondigen. Wat herinnert ons daar niet aan al wat
moest geschieden, om het schoone licht des Evangelies in
vaderland te brengen! Het is in Nederlands historie een gewiji
en classieke grond waar wij zijn, en het is ons goed hier te zijl
Laat ons blijde zijn, dat wij hier thans en zoo zijn. Voor
weken schudde menigeen zwaarmoedig het hoofdzou het mogeli
zijn feest te vieren? Toch brengt God ons een feestdag, midi
in de arbeidsweek des levens. Spreker komt pas uit Duitschlani
waar van stad tot stad de overwinning van Duitschland gevis
werd; maar liefelijker aanblik is deze heide, waar wij iii vol
vrede bijeen zijn, hier waar wij een onbelemmerde vrijheid geniet!
niet slechts van denken maar van belijden, spreken, aanhiddé
zonder dit als gunst van de magtigen der aarde af te smeekei
Hier zijn wij te zamen in vreugde, terwijl het gevoel des eene
zich op het gelaat des anderen afspiegelt. Een feest als dit
reeds een dankstof,' al overschatten wij zijne waarde niet.
Laat ons dan ook vreugde bedrijven, dat is de melodie. Er z
drie soorten van vreugdebedrijven. Een vreugdebedrijf, dat biji
dierlijk is en toch nog in de beschaafde maatschappij bestai!
Daarvan wilde spreker nu niet verder melding maken. Ten tweed
een volkomen menschelijk vreugbedrijf, bij het genot van natuur
en kunstschoon, een vreugdebedrijf dat niemand wraken kan, a!
het binnen de regten perken blijft. Maar hoog daarenboven ver
heven is het bij uitnemendheid christelijk vreugdebedrijf, dat es
Zij bladerde er nu in en haalde er een boekje uit te voorschiji
dat zij opsloeg. Het bevatte een reeks landschappen.
„Ilier is een geïllustreerd werk, dat de schilderachtigste punter
van Fransch Comté bevat," zeide zij, het naar mij toeschuivende
„Daaronder zijn landschappen van zeer groote schoonheid, niet waar!
„De kunstenaar heeft in ieder geval zeer veel schoouheidsgevoi
gehad," zeide ik, nadat zij mij de eerste bladen had laten ziei
maar toch voorzeker wel sterk geïdealiseerd. Of deze landschappei
inderdaad zoo grootsch in hunne omtrekken en zoo kleurenrijk ir
hunne bijzonderheden zijn, kan ik waarlijk niet beoordeeleu."
„O! gij bewondert ze niet, gij leidt uw Duitsche kritiek ooi
in deze heerlijke natuur binnen," riep jonkvrouw Kühn toornif
uit. „Waarlijk, dat is sterk! Ik zou dezen geest van tegenspraal
in u wel eens willen beschamen door u één van deze landschappet
te laten zien, dat cp weinige mijlen van hier naar beneden aai
den Oignon ligt. Het is deze hier," zij bladerde in het boel
en schoof de teekening, toen zij die gevonden had, naar mij toe
„Gij moet erkennen dat dit een zeer bekoorlijk punt is, en ah
wij u daarheen brachten zoudt gij zien, dat de kunstenaar hel
niet gevleid, dat' hij niet geïdealiseerd heeftWat dunkt u daarvan
Etienne?"
„Zeer zeker, wij moesteu mijnheer daarheen brengen," riep
abt met een in het oog vallende beleefdheid uit, „daar zouden wij
hem zeker beschaamd maken, wanneer hij de schoonheid van onzi
landstreek betwijfelt; mijnheer zou zich voorzeker voor de moeit!
van den tocht rijkelijk beloond zien door de zeldzame bekoorlijkheid
van het landschap.
Ik was eenigzius verbaasd den geestelijke zoo bereidwillig zijl
toestemming te hooren geven aan een zoodanig plan, dat eei
verrassende voorkomendheid en vriendelijkheid liet bemerken. 11
had wantrouwen opgevat, dat hij mijn verkeer met zijn nicht met
meer tegenzin dan met vreugde, ja, zelfs met een zeker ijver
zuchtig gevoel aanzag. Het scheen nu, dat ik mij daarin geheel
bedrogen had.
„Als het uitstapje niet tc lang duurt, en mij niet te ver val
mijn post verwijdert," zeide ik aarzelende en naar ik vrees een
weiuig blozende, bij de gedachte aan zulk een tochtje in gezelschap
van de jonkvrouw.
„Het is een middagtoertje," zeide zij, „wij zouden het van daag
wel kunnen doen, als ik mijn moeder, die een slechten nacht gehad
heelt, kon verlaten, laat het dus morgen zijn, na den eten, ongeveer
vier uur."
Ik boog mij.
„Zorg gij voor het rijtuig, Etienne!" zeide zij, „en nu moet it
naar mijn moeder gaan zien.... adieu, mijnheer, tot morgen!"
Wordt vervolgd.)