1871. N". 99.
Vrijdag 18 Augustus.
29 Jaargang.
♦Jtis
57.1
oolsc
kefij
f IS
o
a 2)
cliap
a ld
9 vti
,50,
groi
f 2,1
kilo;
O f
Big?
f 1
1 stul
indei
ferin
HELDERSCHE
EN NIEUWEDIEPER COURANT.
„Wij huldigen het goede."
Verschijnt Dingsdag-, Donderdag- en Zaturdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaal1.30.
franco per post - 1.65.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
Bureau: MOLENPLEIN, I*°. 163.
Prijs der Advertentiën: Van 14 regel. CO cent,
elke regel meer 15 cent.
Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend.
Woensdag den 33 Aug. vertrekt van liïcr de
Oost-Indische mail via Triest, per eersten trein.
Vrijdag den 35 Aug. vertrekt van hier de Oost-
Indische mail via Rrindisi, per trein van @.35 's nv.
Donderdag den 31 Aug. vertrekt van hier de West-
Indische mail over Southainpton, pcrlaatstcn trein.
Wat wij wensclien. I,
oori
ritzig
3 pat
kilo;
ram,
eeu»
jarii
en
prija
zooi
>orui
f39,
pril
linai
1 ai
f. Tl
TIENDE N.
(Slot)
Uit de korte uiteenzetting, die wij van liet ontstaan der
tienden gaven, blijkt reeds voldoende, dat zij zoowel als
belasting, als in den vorm van jaarlijksclie uitkeering, én
wat de wijze van heffing betreft, én wat hun wezen aan
gaat, van dien aard zijn, dat zij de ontwikkeling van den
landbouw belemmeren, en eene voortdurende bron zijn van
verbittering tusschen heffers en pligtigen. Aan de eene
goe zijde vormen zij eene bescherming voor een bepaalde soort
van cultuur; zij beoordeelen de veeteelt boven den graan
bouw; aan den anderen kant is bet feit, dat de tiendpligtige
den tiendlreffer kan beletten genot te hebben van een'
regt, dat hij dikwerf duur beeft gekocht, een bezwaar, die
elke billijke regeling in den weg staat. Beheerscht door
een moeijelijk te bewijzen, veelal onzeker gewoonte-regt,
zijn zij reeds daarom alleen een kwaad te noemen; regts-
onzekerheid toch is eene der ergste maatschappelijke kwalen.
Zoo vinden dan de tienden bijna nergens verdedigers.
Beiden, heffers en pligtigen, zijn liet daaromtrent eens, dat
'Jarll zij behooren te vervallen, dat zij noch passen in onzen
politieken toestand, zooals die na 1848 geworden is, noch
overeen te brengen zijn met het stelsel van vrijen handel,
dat ons land in 't algemeen huldigt. De vraag is maar:
hoe en op welke wijze? Dat die vraag moeijelijk is te
beantwoorden, blijkt wel reeds daaruit, dat sints jaren elke
regering eene tiendenwet in haar programma schrijft, zulk
eene wet indient bij de Staten—Generaal, maar deze nog
nimmer tot stand kwam. Ook thans is een wet op de
afkoopbaarstelling der tienden aanbangig. Het beginsel
waarvan deze wetten uitgaan, is betzelfde als dat, wat in
ons Burgerlijk Wetboek is aangenomen ten opzigte van de
nieuwe tienden, die in Westfriesland bijna niet voor
komen ,/alle tienden kunnen worden afgekocht." Even
oopi
iose*
I Kt
6/11
\ug,
S t r ij cl en Liefde.
(Vervolg.)
Wij kwamen aan een klein gehucht; het dal tusschen de bergen
werd wijder. De daardoor ontstane opene ruimte had men gebruikt
tot het bouwen van een molen, wiens raderen in beweging gebracht
werden door een beek, wier water over een blank geschuurden
iteenen bodem verder voortliep. Rondom dien molen stonden
kleine huisjes, die van een zeker welvaren getuigden, met bloem
bedden en tuintjes naar den kant van den straatweg. Langs onzen
weg, tusschen den straatweg en den bergrug, stond een beele
rij van die woningen. Toen onze wagen die huisjes voorbij reed,
kwamen uit verscheidenen dier woningen de inwoners te voorschijn.
Op hunne drempels staande, keken zij verbaasd naar de Pruisische
uniformen en slaakten kreten, die ik niet verstond. Een paar
mannen, die wij ontmoetten, bleven in het midden van den weg
staan, alsof zij lust hadden ons tegen te houden. Het was niet
onmogelijk dat zij dachten, dat jonkvrouw Blanche door deze
Duitschers geschaakt werd was dit zoo, dan werden zij daar
omtrent spoedig gerust gesteld, want de jonkvrouw riep hun iets
toe, waarop zij terstond de muts afnamen en uit den weg gingen,
maar ons toch toornig en vol haat nazagen.
„Deze rid met ons zal u uwe populariteit kosten, mejufvrouwl"
zeide ik. „En als onze troepen bij het verder voortrukken bij
ongeluk bunnen weg door dit dal nemen, zal men u beschuldigen
ons den weg gewezen te hebben.... vreest gij dat niet?"
„Neen," zeide zij kortaf, „mijne landslieden kennen mij."
De geestelijke mengde zich in het gesprek en jonkvrouw Blanche
bleef zwijgen tot wij Colomier bereikt hadden. Dit was inderdaad
een plek van buitengewone schoonheid. Het was een bijna van
die kanten door bergen omringd keteldal, welks bodem met
groene weiden bedekt was. Op den achtergrond daarvan lag een
boerderij, dicht onder den rotswand. Ter rechterzijde daarvan
kwam het water bruisend en schuimend uit een rotsspleet te
voorschijnvan de hofstede voerde een hooge brug over de rivier
naar een bergweide, die door hooge dennen omringd was en waarop
tich een aardig en ruim paviljoen met een hoog en spits leien
dak bevond. Een klein, zich boven de rivier uitstrekkend uitstekje
met een veranda, omringd door wijngaardranken, voltooide dit
kleine maar nette gebouw. De rondom schilderachtig gelegene
totsmassa's waren tot hare halve hoogte met planten begroeid
tij waren verder bedekt met de overblijfsels van de oude, dikke
Huren van het oude slot Colomier, waar eenmaal de geestelijke
neef, die beter in de geschiedenis dan in de aardrijkskunde tehuis
mheen te zijn, verzekerde het ons de oude hertogen van Hoog-
Bourgondie van tijd tot tijd hun zetel gevestigd hadden. Wij
teden het erf bij de boerderij op, waarop de dalende middagzon
teeds lange schaduwen wierp. Bij een kleine beraadslaging, die
gemakkelijk als dat leidende Beginsel in de wet is te
plaatsen, even moeijelijk is de verdere uitwerking. Bekoort
tegenover liet regt van den tiendpligtige om den afkoop te
eischen ook een gelijk regt van den tiendheffer te staan?
Ja! dan zal de tiendheffer daarvan gebruik maken om
tienden, die niets opbrengen, (weiland) te kapitaliseren, tot
groot nadeel van den pligtige; en zoo neen! zal dan niet
de tiendheffer blijven zitten met bet waardelooze deel zijner
inkomsten? Zal dan niet worden afgekocht, overal waar
die afkoop tegen zijn belang is, en nergens, waar zijn
belang dat vorderen zou? En tegen welken prijs? Zal men
de opbrengst der laatste jaren kapitaliseren Hoe dan,
indien de belaste gronden in de laatste jaren niets hebben
opgebragt? Hoe indien, door bouw van vlas of van een
dergelijk product, die opbrengst bijzonder groot mogt zijn
geweest? Hoe zal men doen, als de landeigenaar, die wil
afkoopen, geen geld heeft? Zal men den tiendheffer dwin
gen uitstel van betaling te verleenen? Zal bij dan gedurende
dien termijn voor het bedrag aanspraak hebben op het
land? Eene stilzwijgende hypotheek dus, die met onze
wetgeving op dit punt in volslagen strijd zoude zijn, of
eene openbare, speciale hypotheek? Maar in dit laatste
geval boe te bandelen, als het land reeds tot de waarde
bezwaard mogt zijn? Zal dan de tiendheffer eene tamelijk
waardelooze vierde of vijfde inschrijving krijgen, of zal hij
bevoorregt zijn boven de eerst ingeschrevene? wat zeker
even onregtvaardig zoude zijn, als dat hij gedwongen
werd tot een afkoop zonder zekerheid voor de kooppen
ningen? Of zal men alleen een afkoop toestaan tegen
gereed geld, zoodoende een voorregt scheppende voor de
vermogende grondbezitters, juist diegenen helpende, die
hulp het minste noodig hebben?
Weinig moeite zoude het kosten deze vragen met nog
vele anderen van niet minder gewigt te vermeerderen;
daartoe behoeft men niets anders te doen dan de verslagen
te lezen, die in de Tweede Kamer der Staten-Generaal
over de vroeger voorgestelde wetten zijn uitgebragt, in het
Bijblad aandachtig na te gaan. Maar noodig zal dat niet
zijn; er zijn er onder die vragen, die werkelijk voor eene
in elk opzigt billijke en. regtvaardige oplossing niet vatbaar
schijnen. Het regt van den tiendheffer laat zich niet geheel
vereenigen met de belangen van den landbouw.
Naar ons oordeel, dat wij gaarne voor heter geven,
maar dat de Memorie van Toelichting der thans aanhangige
wet niet heeft gewijzigd, is er alleen dan eene voldoende
er over ontstond, of wij eerst naar het paviljoen zouden gaan of
dadelijk den weg naar het slot zouden inslaan, verzocht ik dringend
om het laatste, daar de beklimming van de vrij groote hoogte
veel tijd zoude vorderen en de avond reeds begon te vallen. Men
voldeed aan mijn verzoek en wij begonnen onze wandeling, terwijl
Frederik met zijn korf, waarin het souper geborgen was, last
ontving zich het paviljoen door de menschen uit de boerderij te
laten openen en daar zorgvuldig alles klaar te maken.
Ik behoef onzen weg niet te beschrijven; men weet dat ruïnen
van oude kasteelen met eenige inspanning van de knieën en van
de longen wel beklommen kunnen worden. Ik zeg alleen, dat het
een zeer slecht bokkenpad was, dat wij beklimmen moesten, maai
er ontstond des te meer vrolijkheid door. Ik waagde het jonkvrouw
Blanche mijn arm aan te bieden en zij nam hem zonder aarzelen
aan. Toen wij eindelijk boven bij de ruïne aangekomen waren
en door het nog vrij goed behouden gebleven portaal, waardoor
het voorkasteel van het eigenlijke kasteel gescheiden was, in den
tuin gekomen waren, kregen wij een prachtig uitzicht over het
donkere door dennen omgeven dal, de in de diepte aan onzen
voet voortstroomende rivier, de naastbij zijnde hoogten en een groot
deel van het schoone en rijke oude Bourgondie.
Ik bevond mij in een bijzonder opgewekten toestand, zoo ongeveer
als in een zaligen droom; dat Blanche met een zeker vertrouwen,
hetwelk misschien alleen door vermoeidheid werd veroorzaakt, haar
arm in de mijne liet rusten, had daaraan voorzeker een goed deel.
Wij stonden beiden langen tijd zwijgend dat sehoone tooneel, dat
daar voor ons uitgespreid lag, te beschouwen, en werden er door
in verrukking gebracht; maar ik moet bekennen dat ik eigenlijk
alleen aan haar dacht en mij slechts met haar bezig hield.
Na eenigen tijd zeide zij„Nu, heb ik geen gelijk
„Gelijk? waarin? Heb ik u niet gezegd, dat ik zoo vredig
gestemd ben, dat het mij thans ganseh onmogelijk is met iemand
te twisten, en iedereen wel gelijk zou willen geven? Maar ver
schillen wij dan misschien in meening?
„O, in duizend opzichten, denk ik," antwoordde zij op een
zachtereu en toegevender toon, dan ik tot nog toe van haar ver
nomen had.
„En toch zou ik over geen enkel punt meer met u kunnen
twisten. Al was ik daarbij duizend malen in mijn reeht, wat zou
het mij geven Gij weet, dat macht boven regt gaat, en de macht
hebt gij."
„De macht heb ik?" zeide zij snel en bloosde toen op een
meisjesachtige wijze, daar ze verlegen was over dat waarlijk te
spoedig uitgesproken woord, dat een antwoord kon uitlokken, dat
men niet uitlokken wilde.
De abt stoorde het gesprek, dat ik nog gaarne een weinig had
willen voortzetten; we spraken vervolgens over andere dingen; de
geestelijke noemde de namen der afzonderlijke punten en plaatsen,
oplossing voor dit moeijelijk en gewigtig vraagstuk te
vinden, als men zich op een geheel ander standpunt plaatst.
Als men uitgaat van de stelling, dat het belang van het
algemeen, het staatsbelang de opheffing der tienden eisclit;
dat de ontwikkeling van den landbouw zulk een hoofd
factor is voor liet welzijn van allen, dat de opheffing van
alles, wat den landbouw in den weg staat, geacht moet
worden ten algemeenen nutte te geschieden. De Staat
behoort de tienden te onteigenen. Natuurlijk niet anders
dan tegen voorafgaande schadeloosstelling. Indien de Staat
aan iedere gemeente, onder welke tiendpligtige landerijen
gelegen zijn, een voldoend crediot opent, dan zal de afkoop
zonder groote bezwaren kunnen plaats hebben. Men ver
mijdt dan het vaststellen van een bepaalden, overal gel
denden, prijs bij de wet, die, boe kunstig ook gevonden,
toch wel hier te laag en elders te hoog moet zijn. Ingeval
van verschil neme men zijn toevlugt tot den gewonen
burgerlijken regter, en ontlioude zich van administrative
beslissingen a priori, die niemand tevreden stellen, omdat
zij de waarborgen van openbaarheid en tegenspraak missen,
waarop de natie prijs stelt. De eigenaar van tiendpligtig
land zal dan gedurende een zekeren tijd, een jaar bijv.,
in de gelegenheid worden gesteld de aldus onteigende
tienden tegen den kostenden prijs over te nemen, zonder
dat hij echter ooit zoude behooren gehouden te zijn proces
kosten, als die gemaakt mogten zijn, te betalen. Na ver
loop van dat jaar zouden de niet afgekochte gronden
moeten worden belast met eene grondrente, die den Staat
de interessen verzekerde van het tot de onteigening bestede
kapitaal, verhoogd met de kosten van inning, waarmede
zich de ontvangers der directe belastingen, als eene tijde
lijke verhooging van de grondbelasting, op zoodanige per-
ceelen drukkende, zouden moeten belasten. Deze recognitie
zoude echter altijd tegen den penning-twintig afkoopbaar
moeten blijven; een aansporing daartoe zoude de grond
eigenaar vinden in de daardoor uit te sparen wel geringe,
maar jaarlijks terugkeerende kosten van perceptie.
Evenmin als iets op deze wereld zoude deze regeling
volmaakt zijn, maar ze komt ons voor uitvoerbaar, en
minder bezwaarlijk dan eenige andere te zijn. Zij brengt
tiendheffers en tiendpligtigen onder het gemeene legt. De
eersten, die ten algemeenen nutte onteigend worden, kun
nen zich niet beklagen, daar de regter uitspraak doet over
de hun verschuldigde vergoeding; de tweeden worden be
vrijd van een last, maar ten hunnen eigenen koste, voor
die wij in de verte ontdekten. Hij werd daarbij zeer spraakzaam
ik zag met eenige onrust hoe de zon den horizont hoe langs
hoe meep naderde en haar onderste rand reeds bijna de blauwe
kring van de hergen in het westen aanraakte. Eindelijk viel ik
hem in de rede, om hem tot den terugkeer aan te sporen. Blanche
scheen niet van deze plaats te kunnen scheiden; zy stond nog
langen tijd als geketend aan het zicli voor ons uitspreidende land
schap, waaraan de ondergaande zon met zijne tooverachtige kleuren
een bewonderenswaardige schoonheid schonk. Toen wij eindelijk
terugkeerden, schemerde het reeds; het naar beneden gaan langs
den bergweg, waarbij jonkvrouw Blanche zieh met een zekere
verstrooidheid, of, om het zoo eens uit te drukken, met een
zekere droomerigheid geheel aan mijn geleide overgaf, vorderde
een geruimen tijd. Toen wij eindelijk beneden gekomen waren
blonk het licht, dat in het paviljoen ontstoken was, ons te gemoet;
door de openstaande deur zagen wij een brandende lamp, die op
een tafel stond, waarop een souper was klaar gezet. Frederik
had alles zeer netjes in gereedheid gebracht, ofschoon de lieden
uit de boerderij hem toch zeker wel op het denkbeeld gebracht
zullen hebben een haardvuur in de kleine salon aan te leggen. In
ieder geval droeg liet zeer veel hij tot de bekoorlijkheid van het
alleraardigst vertrek, dat van een eenvoudig, maar toch tevens ook
van een oonfortable meublement voorzien was. Wy namen plaats
aan de ronde tafel in het midden van het vertrek. De abt schonk
mij daarop in van een heerlijken Bourgogne-wijn, die na de ver
moeiende wandeling, die we gedaan hadden, dubbel lekker smaakte.
Jufvrouw Blanche at en dronk weinig; zij wendde zieh half af en
staarde in de vlam van het haardvuur; terwijl zij ons, mannen,
aan een levendig gesprek overliet, dat de abt met groote bespraakt
heid aan den gang hieldhet scheen dat de Bourgogne-wijn zijn
tong. geheel had doen ontdooien. Slechts van tijd tot tijd wierp
jonkvrouw Blanche een vorschenden blik op mij, die het gevoel van
innig geluk, dat ik in dezen droomerigen toestand ondervond, in
geenen deele deed verminderen. Want, was het niet inderdaad
alsof ik droomde? Ik was hierheen, naar dat stille, ver ver
wijderde rotsendal getooverd, waar het geruisoh der dennen, het
gebruis van de bergriviertjes en het knetteren van het haardvuur
overeenstemden in een gezang tot lof van de bekoorlijkheid van
het verre vreemde land, en waar jonkvrouw Blanche met hare
verrukkelijke schoonheid nederzat als de toovenares, op wie het
haardvuur zijn hewegelijken schijn wierp, aan wie het gedruisch
der dennen zijn geheimzinnig gezang voorzong en aan wie het
bruisen van het water kondschap bracht van het leven en de
beweging daarbuiten in de rotsen en van alles wat zich in die
donkere rotsen verborgen hield.
Ik moet erkennen, dat ik nooit meer een uur beleefd heb,
waarin mijn hart zoo vol was van zulke romantische dweepzucht,
van zulke zoete droomeryen en van een zoo groote onbezorgdheid.