1872. N°. 62.
Vrijdag 24 Mei.
30 Jaargang.
NATIONALE MILITÏËT"
INSPECTIE VOOR DE VERLOFGANGERS.
BEKENDMAKING.
BEKENDMAKING,
Uitgever
Bureau:
A. A. BAKKER Cz.
HELDERSCHE
EN NIEUWERIEPER COURANT.
„Wij huldigen het goede."
Verschijnt Dingsdag-, Donderdag- en Zaturdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaal 1-30.
tt franco per post - 1.65.
MOLENPLEIN, N°. 103.
cent.
Prijs der Advertentiën: Van 14 regels GO
elke regel meer 15 cent.
Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend.
VERTREKDAGEN DER BRIEVENMALEN
Naar Oost-lndiêvia Triest 28 Mei, 's avonds 6 u. 25 m.
Marseüle 6 Junij 's avonds 6 u. 25 m.
Brindisi 30 Mei, 's avonds 6 u. 25 m.
West-ludië: viaSouthampton 31 Mei, 's morg. 6 u. 25 m.
Suriname via St. Nazaire 4 Junij, 's avonds 6 u. 25 m.
de Kust van Guinea: 27 Mei, 's morg. 6 u. 25 m.
Kaap de Goede Hoop: 8 Junij, 's morg. 6 u. 25 m.
via Triest 7 Junij, 's m. 6 u. 25 m.
BURGEMEESTER en "WETHOUDERS der gemeente HELDER brengen
ter openbare kennis:
Dat het ONDERZOEK OVER DE VERLOFGANGERS van de Militie te
land, bedoeld bij art. 138 der wet op de Nationale Militie, voor deze gemeente
ia bepaald op WoeDsdag den 12 Junij 1872, des voorraiddags ten elf ure, in
de Bouwznal achter het Bureau voor Geraeeutewerken naast het Weeshuis alhier.
Aan dat onderzoek moeten deelnemen de VERLOFGANGERS der Militie te
land, behoorende tot de ligtingen van 1868, 1869, 1870 en 1871, voor zooverre
zij vóór den 1 April 1872 in het genot van onbepaald verlof waren gesteld.
De belanghebbenden worden herinnerd aan de volgende wetsbepalingen
Art. 140. De verlofganger verschijnt bij het onderzoek in uniform gekleed,
ea voorzien van de kleeding- en uitrustingstukken, hem bij zijn vertrek met
verlof medegegeven, van zijn zakboekje en van zijn verlofpas.
Art. 141. Behoudens het bepaalde in art. 130 kan een arrest van twee
tot ze9 dagen, te oudergaan in dc naastbij gelegen provoost of het naastbij
lijnde huis van bewaring of arrest, door den militie-commissaris worden
opgelegd aan den verlofganger:
1. die zonder geldige redenen niet bij het onderzoek verschijnt; 2. die
daarbij verschenen zijnde, zonder geldige redenen, niet voorzien is van de in
het voorgaand artikel vermelde voorwerpen; 3. wiens kleeding- of uitrusting
stukken bij het onderzoek niet in voldoenden staat worden bevonden 4. die
kleeding- of uitrustingstukken, aan een ander toebehooreude, als de zijue vertoont.
Art. 142. Is de verlofganger, wien krachtens het voorgaand artikel arrest
is opgelegd, bij 'het onderzoek tegenwoordig, dan kan hij dadelijk onder verze
kerd geleide in arrest worden gebragt.
Is hij niet tegenwoordig en onderwerpt hij zich niet aan de hem opgelegde
itraf, dan wordt hij op schriftelijke aanvrage van den militie-commissaris, te
rigten aan den Burgemeester der woonplaats van dien verlofganger, aangehouden
cu onder verzekerd geleide naar de naastbij gelegen provoost of het naastbij
lijnde huis van bewaring of arrest overgebragt.
Art. 143. Onverminderd de straf, in art. 141 vermeld, is de verlofganger
verpligt, op den daartoe door den militie-commissaris te bepalen tijd en plaats,
en op de in art. 140 voorgeschreven wijze, voor hem te verschijnen om te
worden onderzocht.
Art. 144. De verlofganger, die zich bij herhaling schuldig maakt aan het
feit snb 4. van art. 141 bedoeld, of niet overeenkomstig art. 143 voor den
militie-commissaris verschijnt, of, aldaar verschenen zijnde, in het geval ver
keert, sub 2 en 3 van art. 141 vermeld, wordt onder de wapenen geroepen en
van 3 tot 6 maanden gehouden.
Art. 145. De verlofganger der militie, die niet voldoet aan eene oproeping
voor de werkelijke dienst, wordt als deserteur behandeld.
Art. 130. Het Crimineel Wetboek en het Reglement van krijgstucht voor
het krijgsvolk te lande zijn op de manschappen der militie te land, die zich
onder de wapenen bevinden, van toepassing en met opzigt tot de verschillende
gevallen van desertie op al de bij de militie te land ingelijfden.
Die manschappen worden geacht onder de wapenen te zijü
l. zoolang zij zich bij hun corps bevinden2. gedurende den tijd, dien het
in art. 138 bedoeld onderzoek duurt; 3. in het algemeen, wanneer zij in
nniform zijn gekleed.
Burgemeester en Wethouders der gemeente Helder,
Helder, STAKMAN BOSSE, Burgemeester,
den 23 Mei 1872. li. VE11HEY, Secretaris.
Het GEMEENTEBESTUUR van den HELDER vestigt de
bijzondere aandacht der ingezetenen op de wijzigingen, welke in
de twee eerste paragraphen van artikel 27 der wet van 29 Maart
1833 (Staatsblad No. 59), betreffende de personeele belasting, zijn
gebragt, luidende aldus:
u\ 1. Die na den 15den Mei een perceel in gebruik neemt, is
"oor dit perceel de belasting naar de vier eerste grondslagen voor
den tijd des dienstjaars, die dan nog over is, verschuldigd."
2. Aan den belastingpligtige, die in den loop des dienstjaars
een perceel verlaat, zonder daarin eenige roerende goederen of
iemand in zijn dienst achter te laten, wordt ontheffing verleend
van zijn aanslag naar de vier eerste grondslagen voor den tijd des
dienstjaars, die dan nog over is, indien daarvan door hem, binnen
den tijd van ééne maand volgende op die waarin hij het perceel
verliet, tegen bewijs, schriftelijke aangifte is gedaan ten kantore
des ontvangers, op een aldaar kosteloos verkrijgbaar biljet.
De ontheffing wordt ook verleend over het driemaandelijkscb
tijdvak waarin het perceel wordt verlaten, indien de belastingpligtige
daarna, doeh in den loop van datzelfde tijdvak, een ander perceel
waarvoor hij belastingpligtig is, in gebruik neemt.
Bij overlijden van deu belastingpligtige treden zijne erfgenamen
m dezelfde regten en verpligtingen.
De aangiften, volgens het eerste en derde lid ingediend, worden
■d' gewone bezwaarschriften aangemerkt en behandeld."
Het Gemeentebestuur voornoemd,
Helder, STAKMAN BOSSE, Burgemeester,
den 21 Mei 1872. L. VERHEY, Secretaris.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS der gemeente HELDER
brengen ter kennis van de ingezetenen, dat tot tegenschatters voor
Je belasting op het personeel voor bet dienstjaar 1872/1873 zijn
benoemd: de Heeren L. J. KASSIES en G. KOOTER.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
Helder, STAKMAN BOSSE, Burgemeester,
"en 21 Mei 1872. L. VERHEY, Secretaris.
In dezen stillen tijd, nu de door 't afgetreden ministerie
ingedunde wetsontwerpen den diepen slaap zijn ingegaan,
die voor de meesten wel met den doodslaap zal eindigen,
nu 't verveelt om te raden naar de oorzaken en gevolgen
eener onbegrijpelijke, en in veler oogen ongemotiveerde
crisis, thans verheugen zich vele incidenteele kwestiën in
eene lioogere belangstelling, dan haar anders zoüde zijn te
beurt gevallen. Die belangstelling voert tot gezet onder
zoek en dit brengt niet zelden zijne belooning mede, als
het aan den dag brengt, hoe schijnbaar onbeduidende voor
vallen onzer politieke geschiedenis, voorvallen die men in
dagen van drukken wetgevenden arbeid onder de personalia
zoude rangschikken, werkelijk gewigtige constitutioneele
beginselen raken.
Iets dergelijks is het geval met het incident, dat zich
heeft voorgedaan tusschen den Amsterdamsclien afgevaar
digde mr. Godefroi en de kiesvereeniging Burgerpligt. Bij
eene eerste beschouwing rangschikt men dit voorval alligt
onder die personeele grieven, waarin 't publiek gemengd
wordt door ingezondene artikelen in dagbladen, maar die
overigens de menigte teregt geheel koud laten. De wijze
van handelen van Burgerpligt, die de bekende motie in de
wereld zond, voor dat het officieele zittingverslag bekend
was, zonder mr. Wertheim, die de tusschenpersoon was
geweest, tusschen de vereeniging en haren candidaat te
hooren, zonder mr. Godefroi in de gelegenheid te stellen
vooraf zijne verklaringen te geven, kon de gedachte doen
ontstaan, dat hier personeele grieven in het spel waren.
Voor hem, die Burgerpligt hoog boven dergelijke ver
denking meent te moeten stellen, bleef dan nog altijd de
hoogst onbevredigende wijze over, waarop de kwestie latei-
in het publiek werd gebragt. Eenige schermutselingen met
het groote woord„mandat impératif," die volstrekt het
verschil tusschen de Vereeniging en den Afgevaardigde niet
raakten, veel min dat beslisten, moesten de opvatting
wettigen, dat men hier te doen had met eene voor het publiek
weinig belangrijke, en in 't algemeen weinig serieuse zaak.
Velen, die hebben opgemerkt, hoe het bekende stelsel in
de Nieuwe Rott. Courant, waarmede het bestuur de
handelingen van Burgerpligt verdedigd heeft, de kwestie
niet hesprak, maar daar naast redeneerde, koesteren die
overtuiging.
Ten onregte echter meenen wij. De zaak is ernstig en
ook voor de toekomst van hoog gewigt. De vereeniging
Burgerpligt heeft veel voor Amsterdam gedaan, en haar
voorbeeld wordt door het geheele land gevolgd. Omdat
zij dat weet, behoort zij voorzigtig te zijn, alvorens zij
nieuwe wegen betreedt. Zelfs daar waar zij gebruik maakt
van een regt behoort zij zich af te vragen, of zij daarvan
een verstandig gebruik maakt. Het antwoord op beide
vragen is niet per se identisch.
Terwijl Burgerpligt haar regt verdedigt, wat niemand
zal betwisten, laat zij ter zijde wat aan gegronde beden
king onderhevig isof het politiek en verstandig, of het
zelfs liberaal is, zoodanig gebruik van dat regt te maken,
als zij gedaan heeft. Een eigenaar die zijn huis verbrandt
en zijn paard doodjaagt, kan deze handelingen voor de
regtbank van het gezond verstand niet verdedigen meteen
beroep op art. 625 B. W., op het jus abutendi.
Wat nu het regt betreft, schijnt de Amsterdamsche
vereeniging op een onbetwistbaar standpunt te staan. Het
voorschrift der Grondwetde afgevaardigden stemmen zonder
last of ruggespraak met de committenten, verbiedt niet, dat
de kiezers hunne stemmen regelen naar het gevoelen en
de meening van de candidaten omtrent voorname punten
van staatsbeleid. Verbiedt zelfs niet de kleine catechismus
van beginselen, waarmede het reglement van Burgerpligt
begint, uit te breiden tot in de onbeduidendste hijzonder-
heden, daarin een geheel stelsel op te nemen van staatsregt,
en zelfs is zoodanige vereeniging volkomen vrij om te
bepalen, dat zij haren steun slechts schenkt aan candidaten
met Romeinsche neuzen en zwarte oogen. Dat moge dwaas
zijn, ongrondwettig is het niet.
De candidaat heeft voor zich zelf uit te maken, of hij
op zoodanige voorwaarden gesteund wil worden. Hij neemt
van zijne kiezers geen last mede om in bepaalden zin te
spreken en te stemmen, de kiezers hebben hem gekozen,
omdat hij uit eigene beweging volgens eed en geweten heeft
verklaard zoo te zullen stemmen.
En nu spreekt hij anders en stemt hij anders! Dit is
eene teleurstelling voor de kiezers, die hem hebben gesteund,
juist omdat hij verklaard heeft te zullen doen, wat hij
blijkens den uitslag niet heeft gedaan. Zij hebben het regt
daarover gevoelig te zijn, het regt om te zeggen, gij zijt
door ons afgevaardigd, omdat gij een Romeinschen neus
hadt en eene rijks-inkomsten-belasting voorstond, nu hebt
gij uwen neus gebroken en tegen die belasting gestemd
wij nemen u niet kwalijk dat gij gevallen zijt en dat uwe
overtuiging gewijzigd is, maar als wij dat hadden hunnen
voorzien, zouden wij u r.iet hebben gestemd. Zoodra uw
neus bloedde en uwe overtuiging een schok kreeg, had
gij u moeten gedragen, alsof wij u niet hadden gestemd,
en gij hadt wel gedaan om onmiddelijk af te treden. Indien
al uwe overtuiging is veranderd, de onze niet.
En waart gij niet met ons eenstemmig, toen wij u stelden
tot onzen candidaat, werd de vriend, die zich borg stelde
voor de onberispelijke lijnen van uwen neus, toen reeds
door zijne genegenheid voor u buiten de grenzen der
waarheid gevoerd, dan hadt gij ons behooren te waar
schuwen, en uwen vriend een dementi moeten geven. Dan
is de zaak nog erger, want dan hebt gij geweten, dat gij
onze steun verkreegt tengevolge van een dwaling.
Als nu die kiezers hunne teleurstelling formuleren in
eene motie, dan heeft noch 't „mandat impératif," noch
eenig ander staatsregterlijk beginsel daar iets mede te
maken, 't Is eene zuivere kwestie van moraliteit, en eene
daad niet van grondwetsschennis, maar van practische
politiek.
Maar als zoodanig, als practische toepassing van een
bestaand regt, verdient die daad stellige afkeuring.
De kiezers stellen dan niet alleen de beginselen, zij ver
klaren zich niet voor de handhaving der individueele
vrijheid volgens de liberale leer, maar zij dalen af tot de
toepassing. Zelf bestemmen zij den vorm, waarin hun be
ginsel zal worden gekleed, zij zijn niet voor gelijke ver
deeling van lasten in 't algemeen, maar voor of tegen eene
inkomsten-belasting, voor en tegen 't patent, niet in 't
algemeen voor den aanleg van verkeerwegen, maar bijzonder
voor den spoorweg van Xhuizen naar den IJbuurt, zij, de
kiezers, stellen hunne eischen aan den wetgever, nu nog
in hoofdtrekken, weldra in bijzonderheden. Ieder invloedrijk
kiezer tracht zijn stokpaardje, bij meerderheid van stemmen
nog wel, in het programma der club te doen opnemen.
Dat er onder die zamenstellers van het clubprogramma
overal, en vooral in kleine gemeenten mannen zullen zijn
wier goeden wil hunne kennis ver overtreft, behoeft geen
betoog, ook niet, dat er onder die meerderheid die eenige
wet op het lijstje brengt, onbevoegden zullen zijn. Voor
het oogenblik laten wij dat daar. De vereeniging zoekt
nu een candidaat. Hoe uitgebreider haar lijstje van requisita
en desiderata zijn, des te minder kans heeft zij den ara
avis te vinden, die zich in alles „volgens eed en geweten"
gedragen kan volgens de lijst. Maar 't is toch mogelijk
en zoolang het lijstje niet te groot is waarschijnlijk, vooral
indien de vergadering een candidaat uit hare eigene om
geving kiest, iemand die op hetzelfde standpunt van kennis
en onderzoek staat, die zijn licht uit dezelfde bronnen
ontleent. De candidaat wordt verkozene en begeeft zich
naar den Haag. Het ministerie en de oppositie, het eerste
vooral, zend hem hoopen papier in huis, de laatste verschaft
hem althans opgave van bronnen. De stroom van rede
voeringen in de Tweede Kamer harst los. Al die wel-
sprekenheid, al behoorde zicli ook de Kamer het „ter
repetita nocent" heter te herinneren, dient toch ergens toe.
Argumenten door zes sprekers, door de vijf laatste slechter
dan door den eerste gezegd, blijven toch argumenten. De
statistieke bescheiden door den voorsteller van de wet ver
schaft, de inlichtingen van allerlei aard, die eene conscien-
tieuse en eene speciale studie mogelijk maken, de dagenlange
discussie, dit alles verheft den ernstigen afgevaardigde ver
hoven het peil, waarop hij als kiezer en candidaat stond.
Nu ziet hij, dat onwaar is wat hij betwijfelde en twijfel
achtig is, wat hij voor onomstootelijk hield. Trouw aan
de algemeene beginselen zijner partij, dwingt hem zijn
geweten een wet te bestrijden, die hij als kiezer en candi
daat zoude hebben toegejuicht!
Dat kan gebeuren en het moet gebeuren, als niet de
geheele wetgevende arbeid een wassenneus is, een monniken
werk door de parti-pris der leden reeds bij voorbaat met
onvruchtbaarheid geslagen. Wat nu! Volgens Burger-
pligtelijke theoriën moet nu die afgevaardigde zijn ontslag
vragen. Van stemmen volgens den wil zijner committenten
en tegen eigen geweten is geen sprake. Het zij zoo. Maar
dan merke men wel op dat Burgerpligt daarmede niet is
geholpen: want geene wetsbepaling geeft de bevoegdheid
om de stemming over de aanhangige wet uit te stellen,
totdat in de vacature zal zijn voorzien; het doel wordt
daarmede dus niet bereikt; tegen dat de nieuwe afgevaar
digde met den onberispelijken neus door de Vereeniging in
de Kamer is gebragt, heeft de wetgevende magt de neuzen-
vraag afgehandeld, en is het aan alle eischen voldoende
ligchaamsdeel noch voor den afgevaardigde, noch voor
Burgerpligt van eenig nut. Men is dan vermoedelijk weêr
bezig aan een onderwerp, waaromtrent de eerste afge
vaardigde volkomen homogeen is met de kiezers, wat van
de tweede althans evenmin zeker is.
In deze toepassing van wat wij erkennen het regt der
kiezers te zijn, is het sectie-onderzoek en het openbaar
debat, ja! de geheele zamenkomst der Staten-Generaal
eene komedie op groote schaal. Zij toch veronderstelt