1872. N°. 110. Vrijdag 13 September. 30 Jaargang. BEKENDMAKING. Ambtsbejag. Binnenland. Uitgever Bureau: A. A. BAKKER Cz. heldersche 6,25, lectcl lauw; ruint in f 3 gram, Aten rke» 181 ev mehwedieper courant. „Wij huldigen het goede." Verschijnt Dingsdag-, Dondebdag- en Zatubdag namiddag. Abonnementsprijs per kwartaal1.30. franco per post - 1.65. MOLENPLEIN, N°. 163. Prijs der AdvertentiënVan 14 regels 60 cent. elke regel meer 15 cent. Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend. De BURGEMEESTER der gemeente HELDER maakt aan dc daarbij belanghebbenden bekend, dat de VOLJAARS PATENT- BLADEN, over de dienst van 1872/1873, aan de Secretarie der gemeente te bekomen zijn van Maandag 16 tot l)ing9dag 24 September 1872, van des morgens 9 tot 1 ure en des namiddags van 4 tot 6 ure; den invallenden Zondag uitgezonderd. Helder, De Burgemeester voornoemd, Jen 12 September 1872. STAKMAN BOSSE. fli 14,51, ovenl f li, Menig huisvader legt zich de vraag voor, wat hij zijn zoon zal laten worden, vooral dan, wanneer die zoon zijne keus niet tot eenig vak bepalen kan, of wel eene keus doet, die zijne goedkeuring volstrekt niet kan wegdragen. Vroeger bestond voor deze vraag niet zooveel aanleiding als in onze dagen, 't Sprak van zelf, dat de oudste zoon, of zoo niet deze een tweede, den vader in zijne zaak zou opvolgen, 't Was een eer, eene affaire gedurende eene lange reeks van jaren in hetzelfde geslacht te houden, van onder op jonger te doen overgaan, en dat was niet zoo keel bezwaarlijk. Minder dan tegenwoordig, zocht men reeds in den tijd van werken te genieten, wat slechts voor vermogenden bereikbaar en geoorloofd is; men zocht door jaarlijksche besparingen een kapitaaltje te vergaderen, dat op niet te hoogen ouderdom zou veroorloven, de zaken aan den opvolger over te doen en als burger-rentenier zijne overige levensdagen te slijten. De reisgelegenheden en openbare vermakelijkheden waren zeldzaam en lokten niet gedurig tot uitgaven, die een oogenblikkelijk genot, maar, wanneer de krachten en ijver en daarmede de winsten verminderen, vaak een kommervollen ouderdom geven. Men dorst het noodige te besteden voor degelijke voeding degelijke kleeding, en was tevreden in den kring, waarin iet familieleven bloeide. Men schaamde zich het eerlijk ledrijf of handwerk niet, men achtte zijne kinderen niet te om te worden wat vader en grootvader geweest iraren, al mocht men wenschen, dat de jongere krachten lang gevestigde affaire nieuwe connectiën, grootere uit breiding en bloei zouden bezorgen. Is het nog zoo? Ieder welmeenend vader tracht zijne jongens zooveel te laten leeren als maar mogelijk is; de gelegenheden daartoe zijn waarlijk te menigvuldig en te 0 Kj goedkoop om dit te verzuimen. De knaap doorloopt de 1 lagere en middelbare scholen tot 15-, 16- a 17jarigen leeftijd en doet zooveel kennis op, dat hij zich verbeeldt a te veel te weten om in het nederig vak van zijnen vader te tredendaartoe heeft hij te lang in de boeken geneusd is hij te knap geworden; hij zooveel bekwaamheid lordl iordl anroj L0. 65}, wara at4 itering f33,- .priai limiii ,19,5) 3jari[ N. ul 112,11 1,50. f 10,- Eeu Heideplantje. 66} 88 31 26^ 26^ 19 4ltf 98} 86}} 98} 89}} 754 93}j !49} 228} 220} 102} 291 604 60Ü 651 64{i 169} 51Ü 9»! Reeds meermalen ontleenden wij aan de schetsen op zedekundig Itbied, getiteld: „M'n Oom David's Album," voorkomende in het 1 Cents Volksblad, eene treffende teekening naar het leven. Er tarnt ook nu in dat album eene bladzijde voor, die ons meer dan Kae andere aantrekt. Het is die, waarop een verdroogd takje «ca, het bekende heideplantje, is gehecht. Om de uitnemende trekking dier schetsen nemen wij ook de volgende vertelling in ijn geheel over: Klaartje, de achttienjarige doehter van den houtvester, wiens ftroing 0p de grens der uitgestrekte heide gelegen was, verliet ros dorp en trad bij een adellijke familie in dienst, die zich metter won in de residentie gevestigd had. Het meisje, dat nog nooit Mger dan voor één dag hare geboorteplaats en haar ouderlijke *oning verlaten had, zou thans, minstens voor een jaar, van tóden verwijderd blijven. De scheiding viel den ouders zwaar, naarder dan het vrolijke en levenslustige meisje, dat reeds vurig pwenscht had eerder den afscheidsgroet aan haar eentoonig en "Kelend dorpje te kunueh brengen. Haar vader en ik deden laar uitgeleide tot aan de afrijplaats der diligence. Van hare Hoeder en van hare broertjes en zusjes had zij zoo even afscheid genomen en minder geweend dan nu zij op het punt stond haren 'ader vaarwel te zeggen. Met het ernstig-vriendelijke gelaat stond de krachtige vijftig jarige man naast het meisje. Hare kleine hand rustte in rijne gespierde regter, hare zachtblaauwe kijkertjes zagen ver in zijne donkerbruine oogen en na eenig stilzwijgen t de vader, tot mij: „Niet waar meneer, Klaartje moet nu maar aan ons denken en zich herinneren hoe lief we haar hebben, ^at is de beste waarborg om goed te blijven en gelukkig te zijn." »Dat geloof ik ook," was mijn antwoord, „wie aan de liefde !lJMr ouders denkt, vindt daarin een kraehtigen steun tegen het kwade." Met een bedeesd gezigtje had Klaartje deze woorden aangehoord, Baar vrolijk sprak ze: „Vader weet wel hoe lief ik hem en moeder !e» en dat ik altoos aan hen zal blijven denken, niet waar vadertje?" H zich tegen hem aan vleijend, drukte zij een innigen kus op de van den ernstigen man. eenige minuten spraken wij over onverschillige zaken, toen 1Haartje een vriendschappelijk aandenken vroeg. „Bij voorbeeld," ik, „een bloempje, of eenige andere kleinigheid; voor mij ze waarde bezitten door de herinnering, die er aan verbonden 's vaders broodwinning nog te gaan leeren, zonder dadelijk uitzicht, daarbij de vergaarde wetenschap in practijk te kunnen brengen, ware van den jongenheer, die zich zoolang de gelijke van meer bemiddelden heeft gevoeld, te veel gevergd. En de vader heeft er in zijne onverstandige kinderliefde al eveneens over gedacht. Zijn zoon moet het niet slechts verder brengen, maar vooral meer worden dan hij is, zoo mogelijk een trap hooger stijgen op de maat schappelijke ladder. Maar langs welken weg? Staan ambtenaren, die altijd zoo net gekleed zijn en nooit geen hand behoeven vuil te maken, niet hooger aangeschreven dan handwerkslieden, winkeliers en handelaars? vraagt hij zichzelven af. Zou 't hem niet gemakkelijker vallen, zijn zoon de ambtenaars-loopbaan te doen betreden, hem hoog stens een jaar of wat als surnumerair te onderhouden, dan hem, ten koste van wie weet hoeveel, in eene affaire te plaatsen? Zijne overweging komt wonderwel overeen met die van het jonge mensch, aan eene lands- of openbare instelling wordt plaatsing gezocht, het vereischte examen afgelegd, de noodige voorspraak verworven; de jongen is, zoo niet geborgen, ten minste op gang, als vader het hoofd soms ontijdig nederlegt. Zon datzelfde doel niet bereikt zijn, wanneer de jonge ling een handwerk geleerd, zich op een of anderen tak van handel of nijverheid had toegelegd? Geènerlei arbeid, geen beroep onteert den mensch, maar omgekeerd eert de vlijtige werkman het bedrijf, waaraan hij zich met al zijne vermogens wijdt. Geen eerlijk bedrijf is /onfatsoenlijk" (dat is toch eenmaal de maatstaf door velen gebezigd), niet gering of onaanzienlijk, 't hangt slechts daarvan af, door wien en op welke wijze het uitgeoefend wordt. En zou de vroeger vergaarde kennis den werkman dan onnut, beschaving hem hinderlijk zijn? Het tegendeel is waar. Zij zullen hem leeren zijn werk eenvoudiger, doelmatiger of smaakvoller te leveren, hem verheffen boven zijne makkers, hem gemakkelijker zich doen bewegen in de wereld, hem voordeeliger connectiën bezorgen, hem aansporen het zoo ver in zijn vak te brengen als maar mogelijk is, zij zullen van den timmerman een architect, van den smid een werktuigkundige, van den kastenmaker een schrijnwerker, van den stukwerker een fabrikant, van den winkelier een koopman maken. Zoo wordt het in de jeugd geleerde, wel verre van tot zelfverheffing en tot minachting van den arbeid te leiden, dienstbaar gemaakt en vruchtdragende voor het leven. 't Zijn waarlijk voor de ambtenaren thans geen gouden dagen. De bezoldigingen zijn ver van geëvenredigd aan de tegenwoordige dure levenswijze. Wie zijne kinderen lief heeft, doe hen veeleer iets anders worden. Weet gij wel, waaraan de bijzondere geschiktheid van zoovele blijft." Zij lachte schalk, keek mij aan en ik verstond uit haren blikwat zal in 's hemels naam een oude vrijer als gij met een herinnering aan mij, het achttienjarig kind doen? welk belang stelt gij er in? Snel plukte zij echter een takje erica en mij het toereikende sprak ze: „Een bloempje der heide van een kind uit de heide." Kort daarop zagen wij de diligence vertrekken, die Klaartje naar de hoofdstad zou voeren, van waar zij hare reis verder per spoor voortzetten zou. Ernstiger dan toen bij nog met zijne oudste dochter was, stapte de houtvester naast mij voort. Ik poogde hem wat vrolijker gedachten te geven en begon over de goede vooruitzigten te spreken, die Klaartje te wachten stonden; ik sprak over bet geluk, dat haar te beurt gevallen was bij zulke adellijke lieden te komen, die hooghartige trots en slaafsche dienstvaardig heid als iets middeleeuws, iets zeer doms beschouwden en hunne onderhoorigen met voortkomendheid behandelden, ook al eisehten zij naauwgezette pligtsbetrachting. „Dit," vervolgde ik, „kan niet anders dan goed op Klaartje werken; te veel vrijgevigheid op het punt van pligtsbetrachting, te ruime inschikkelijkheid op dat van trouw en eerlijkheid kunnen niet anders dan ten nadeele der dienstbaren zeiven uitloopen." „Toegestemd," sprak de houtvester, „pligtsvervulling leidt tot tevredenheid en in de tevredenheid ligt het geluk. Wat dat aangaat ben ik zeker, dat m'n lieve Klaartje trouw hare pligten zal ver vullen en dus tevreden en gelukkig zijn zal. Maar...." „Wat maar, gij zijt van daag zwaarmoedig, beken het slechts, gij liadt Klaartje gaarne bij u gehouden." „Nn ja, waarom het verborgen? Ik zou haar graag hier hebben gehouden, want, ziet ge, het kind is zoo rein en zoo zacht, zoo onbewust van de boosheid der wereld, die als een roofdier op al wat goed, rein en onschuldig is, schijnt te loeren, om jiet tot haar veracbtelijken buit te maken." „Kom, kom," hernam ik, „niet zulke zwartgallige gedachten; Klaartje weet welken vader en welke moeder haar hebben opgevoed en zij heeft immers beiden lief, hartelijk lief." „Dat heeft ze Goddank, ja! maar toch, maar toch.... Ze is zoo jong en zoo goed en zoo zij eens viel, zoo zij eens werd mede- gesleept dan...." „Wel nu, wat dan?" vroeg ik angstig, want een zeer sombere uitdrukking verduisterde het gelaat van den vader. „Dan, hernam hij met vaste doch treurige en schier klankelooze stem, „zou ik in staat zijn haar te verstooten, want de schande roomsch-catholieken, de gegoedheid van zoovele lutherschen, de rijkdom van zoovele doopsgezinden te danken is? Zou 't niet zijn daaraan, dat zij gedurende een paar eeuwen van alle openbare bedieningen uitgesloten zijn geweest, en zich met al hunne kracht aan handel en nijverheid gewijd hebben? 't Kan hun slechts tot schade strekken, indien zij hunne overleveringen niet onderhouden en mede zoeken te eten uit de groote ruif van den Staat. Ambtenaars-geslachten, te „fatsoenlijk" om van hunne overleveringen af te wijken, verarmen meer en meer, indien zij niet tusschenbeide „onfatsoenlijk" genoeg zijn om door aanhuwelijking van gegoede dochters uit andere standen de vruchten van anderer vlijt en inspanning aan hunne in komsten toe te voegen. Door handel en nijverheid is ons vaderland groot en rijk geworden; het aankomende geslacht moge voornamelijk daarin bronnen van bestaan en van welvaart zoeken. Geen ambtsbejag beziele onze kloeke, wel onderwezen jongeling schap, hare ijver en talenten mogen nuttiger en voordee-* liger toepassing vinden. HELDER en NIEUWEDIEP, 12 September. De drie Keizers hebben te Berlijn met elkander gegeten, gedronken, militaire schouwspelen aangestaard, oude vriend schapsbanden naauwer toegehaald, nieuwe geklonken en met elkaar gesproken over ja, dat is alsnog een geheim voor de buitenwereld. Ook hadden de Prinsen Gortschakoff en von Bismarck een druk en langdurig onderhoud, en ook wat zij hebben bepraat, is voor 't oogenblik nog een verborgenheid, 't Is mogelijk dat wij over langer of korter tijd, hetzij door bevestiging des vredes of door oorlogsgeruchten, te weten komen van welken aard, van welke strekking de zamenkomsten zijn geweest dier vorsten en staatslieden. Niettemin zal het, naar wij vertrouwen, in den eersten tijd na deze bijeenkomst der groote heeren niet ontbreken aan geruchten, mededeelingen en gissingen om trent de gevoerde diplomatieke gesprekken. Geheel afwij kende van de gewone berigten, die allen aan de zamenkomst te Berlijn een staatkundig karakter toeschrijven, verzekert de Spenersche Zeitung, dat er volstrekt geene politieke beraadslagingen plaats hebben en dat er alleen sprake is van een militair feest. De aanwezigheid van de eerste ministers der drie rijken maakt echter de verzekering van genoemd blad hoogst onwaarschijnlijk. Tegelijk met de conferentie te Berlijn maakt zich die te Genère het hoofd warm over de Alabama-kwestie. De vragen: moet er door Engeland schadeloosstelling worden maakt eerloos, en de eerlooze heeft men niet lief." „Maar dan waart ge niet langer haar vader, want dan zoudt gij haar haten en welk regtgeaard vader haat nu zijn kind?" De houtvester drukte mij zwijgend de hand; dikke tranen vloeiden langs zijne wangen en toen ik mijne woning binnentrad klonk er in mijne ziel een gebed voor het kind van dien vader en drukte ik een kus op het heidebloempje. Yijf jaren na het voorafgaande werd Klaartje op het eenvoudige kerkhof, in het midden der heide, ter aarde besteld. Haar broertjes en zusjes volgden de lijkkist, die door zes stevige boerenjongens werd getorscht. Haar vader en ik kwamen achteraan. In de woning van den houtvester was het somber en doodseh. De man was een grijsaard geworden, niet naar de jaren, doch naar zijn uiterlijk en zijn innerlijk. Zijne vrouw was ook erg af gevallen. Hunne oudste doehter Klaartje had zioli misdragen, was eerloos geworden, toen zij als priesteresse der wulpsobheid optrad. De vader, die vroeger voorgegeven had zijn kind, kwam het ooit tot een vernederenden val, te zullen verstooten, diezelfde vader was uit de volheid zijner liefde de schuldige gaan bezoeken om haar tot zich te nemen en was door haar verstooten. De boosheid van het tuchteloóze zingenot had haar verhard zij wilde van geen terugkeer hooren, zij wilde genieten, al móet zij ook in den stroom der bandeloosheid omkomen. Zij kwam er in om. En toen zij nu de vroeger hoog bewonderde ontuchtige vrouw, wier engelengestalte den duivel in haar niet deed ver moeden, in het stadsziekenhuis werd opgenomen, om daar verpleegd te worden, toen had de vader zich weder over zijn schuldig kind erbarmd, toen was hij tot haar gegaan en toen was hij niet verstooten. Aan haar sponde bragt ik menig uur door; herstel was niet denkbaar. Verzachting van het schier ondragelijk ligchaamslijden beproefde de geneesheer; balsem in haar brandende zielewond te druppen, poogde ik. Wij spraken hoogst zelden over haar verleden, in de stad, dikwijls over dat in de heide. Doch vaak was de pijnlijke wroeging te sterk; zij scheen het geheele ligchaam te kluisteren en star- en wezenloos stond het gelaat der lijderes. Woorden vermogten haar niet uit hare wezenloosheid te wekken, doch één blik op het verdroogde heidebloempje, het geschenk van „een kind uit de heide", dat rein en onschuldig was, kon haar soms tot het leven terugroepen, daar hij haar ontspanning door tranen bragt. „Ik was toch niet altijd zoo zondig," nokte Klaartje dan. „Och, zoo de lieve God mij nog eens beter deed worden!" Misschien, dacht ik, is zij reeds beter. P. Vl.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1872 | | pagina 1