1 1872. W 139. Woensdag 20 November. 30 Jaargang. AANBESTEDING. AANBESTEDING. Census-verlaging. Uitgever A. A. BAKKER Cz. urt, MELDERSCHE EY MEUWEDIEPER COURANT ,W ij huldigen het goede." >9 ■V at ^endi X Jn oj i ms Verschijnt Dingsdag-, Donderdag- en Zaturdag namiddag. Abonnementsprijs per kwartaal1.30. franco per post - 1.65. Bureau: MOLENPLEIN, N°. 163. Prjjs der Advertentiën Van 14 regels 60 cent. elke regel meer 15 cent. Groote letters of vignetten worden naar plaatsrnimte berekend VERTREKDAGEN DER BRIEVENMAILS Naar Oost-lndiê: via Triest 26 Nov. 's avonds 6 u. 25 m, i, MarseilleZl Nov. 's avonds 6 u. 25 m. Brindisi 28 Nov.'s avonds 6u. 25 m. West-lndië: via,Southampton 30 Nov. 's morg. 6u. 25 m. Suriname via St.Nazaire 4 Dec.,'s avonds 6 u. 25 m. Kaap de Goede Hoop: 23 Nov., 's morg. 6 n. 25 m. urn u via Triest 22 Nov. 's m. 6u.25m. 20! pCl f ,20 30. chten larda men, 20,- ks. Op Vrijdag den 88 November 1878, des avonds ten teven ure, zal aan het Raadhuis der gemeente in het open baar, alleen bij inschrijving, worden aanbesteed: De levering van STEENKOLEN aan de gemeente-inrigtingen, voor het jaar 1873. De voorwaarden van aanbesteding liggen op de gewone kantooruren aan de Secretarie der gemeente ter lezing. Helder, den 19 November 1872. Burgemeester en Wethouders dier gemeente, STAKMAN BOSSE, Burgemeester. L. VERHEY, Secretaris. Op Maandag den 9den December a. des avonds ten zeven ure, zal aan de Secretarie der gemeente Anna Paulowna, in het openbaar worden aanbesteed De levering van SCHOOLBOEKEN en SCMOOLBEHOEFTEN voor de Openbare Lagere Scholen te Anna Paulowna, in het jaar 1873 benoodigd. De voorwaarden van aanbesteding liggen, op de gewone kantooruren, ter lezing aan de Secretarie bovengenoemd. Anna Paulowna, den 18 November 1872. Burgemeester en Wethouders dier gemeente, C. E. PERK, Burgemeester. A. J. DE JONGH, Secretaris. Een Hartstocht. ,501 Op een voetreis in de Karpathen Jmd ik op een zekeren dag, 12,7l| door het driftig verlangen naar het grootsche eener wildernis en naar volkomene eenzaamheid beheerscht, mij op een zeer verwijderd »vera|punt en dat nog wel zonder gids gewaagd, en was door de grootschheid der natuur aangegrepen, den terugweg naar mijn her berg geheel vergeten. De schemering daalde reeds en nog stond geSjik voor een bruischenden waterval, die zijne woeste droomen inde :euw wildernis zong; eerst toen de boomen in de duisternis begonnen 5,7jgehuld te worden, begon ik aan terugkeeren te denken. Daar ik mij onderscheidene malen op mijn weg had opgehouden en geen bepaalde richting was gevolgd, zoo wist ik niet hoever ik van de 4,S( dorpsherberg verwijderd was en welke richting ik moest inslaan ga om haar te vinden. Ik ging, na een blik op de versohillende vaari richtingen des wouds geslagen te hebben, links over het zachte tapijt eener weide, welke mij echter weder spoedig voor een dicht 4. viljbosch bracht. Besluiteloos of ik verder gaan, dan of ik terug keeren zou, bleef ik staan en begon mij eenigzins bevreesd te ter. gevoelen, toen ik plotseling de toonen van een piano meende te kooren. Een piano? Onmogelijk Een piano hierboven in de wil dernis, waar men niet eens het bulken van een koe en het blaten van een geit verneemt, hierboven het modernste muziekinstrument? Ik lachte over de misleiding van mijn gehoor en wilde weder over de weide terugkeeren, toen ik op nieuw die toonen hoorde en ditmaal veel duidelijker. Ik luisterde en vernam duidelijk een wilde muziek. Thans wist ik, dat ik mij niet bedrogen had. Hier- :stoi boven in de wildste wildernis der Karpathen was een pianoEen piano en een mensch, die de piano bespeeldeMaar waar was het ner. buis waarin die mensch leefde? Het was moeijelijk de richting te ontdekken, vanwaar de toonen tot mij kwamen. Kt Op goed geluk trad ik het bosch in, dat niet zoo dioht bewas- 7/j schen was als ik vermoedde. Tot mijne groote blijdschap klonken toonen mij spoedig duidelijker in de ooren, en na zoo ongeveer lverq driehonderd schreden afgelegd te hebben, zag ik licht door de boomen heenschemeren. Het kwam uit een afhelling buiten het bosch. Ik ging bedaard verder het licht te gemoet en zag, toen .rktti ik buiten het bosch trad, dat dit licht niet uit een huis, maar uit eert een leemen hut, of beter nog nit een leemen stal te voorschijn stea| Wam, die dicht tegen de rots opgetrokken was. Hier meende ik, kon de piano niet wezen; zulke hutten, dit vermoedde ik, zijn 3 Oü slechts voor kudden en beesten, die voor één of twee nachten 5, Gl worden betrokken, als de beesten op deze hooge weiden te grazen SPI worden gebracht. En toch. die toonen kwamen wel vol en ffl larmonisch uit dien leemen stal. Mijne nieuwsgierigheid was nu ten hoogste gespannen en hierdoor vergat ik bijkans, hoe welge vallig mij, verdwaalde, een veilig dak wezen moest. De hut was lang en breedzij had evenwel geen vensters, maar slechts als het ware twee breede scheuren en in het midden een groote opening, tot ingang diende. Toen ik tot dien ingang naderde, sprong >P. De grondwet van 1848 bepaalt in art. 76, dat kiezers voor de Tweede Kamer zijn meerderjarige Nederlanders, in het volle genot hunner burgerlijke en burgerschapsrechten, en betalende in de directe belastingen eene som, die, overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid, doch niet beneden het bedrag van ƒ20 noch boven dat van ƒ150, in de kieswet zal worden geëischt. De kieswet van 1850, welke de tabel bevat, de sommen aanwijzende, waarvan in de verschillende gemeenten de kiesbevoegdheid afhankelijk wordt gemaakt, bepaalt, dat de betaling derzelfde som gevorderd wordt voor het verkiezen van leden der Provinciale Staten, en de gemeentewet van 1851 bepaalt den census voor het verkiezen van leden van den gemeenteraad op de helft. Het doel met het bepalen van zoo uiteenloopenden census beoogd, was het verkrijgen van zoo geschikt mogelijke kiezers. De kiezers in de groote plaatsen, waar de huur waarde hoog is en de directe belastingen daaraan geëven- redigd zijn, zouden eerst te vinden zijn onder zulke inge zetenen, die een vrij aanzienlijk bedrag opbragtenin kleinere plaatsen, met lagere huurwaarde, zouden zij te vinden zijn onder hen, die minder betaalden. Alzoo trachtende moreele gelijkheid door ongelijken census te verkrijgen, bepaalde men hem voor elke gemeente afzonderlijk; in 512 werd hij op het minimum van 20 gesteld, in andere hooger en hooger, tot 100 in den Haag en Rotterdam en 112 in Amsterdam. De betaling van zeker bedrag in de belastingen deed zekere gegoedheid en bovendien zekere mate van beschaving veronderstellen, het laatste echter niet meer dan veronder stellen. Evenwel mocht men aannemen, dat de census hoog genoeg gesteld was om te beletten, dat er velen zouden zijn, wien het in weerwil hunner bijdrage in de belastingen aan genoegzame kennis zou ontbreken, immers niet zoo velen, dat het doen eener goede keuze daardoor belemmerd werd. Toch mag die geschiktheid naarmate der plaatselijke gesteldheid vreemd bepaald genoemd worden. Men woont in eene kleine gemeente en wordt in staat geacht, aan het verkiezingswerk deel te nemen; men verhuist naar eene grootere een groote hond woedend blaffende mij te gemoet. Het pianospel hield op en nu verscheen mij iets zeldzaams, iets onverhoeds, iets ongeloofelijks. Uit de hut kwam eene vrouw naar buiten, gekleed in een zeer elegant zijden kleed, in de eene hand een groote al basten lamp en in de andere een pistool houdende. „Wie is hier?" vroeg zij op een snellen en onverschrokken toon in het Poolsch. Ik antwoordde, zoo goed als ik mij in mijn slecht Poolsch kon uitdrukken: „Ik ben een vreemdeling, ben in het gebergte ver dwaald geraakt en heb de toonen der muziek en de flikkering van het licht gevolgd, hopende hier herberg te zullen vinden voor dezen nacht." „Zijt gij een Duitscher? vroeg zij. En toen ik deze vraag beves tigend beantwoord had, zeide zij vlug in het Duitsch, maar met een behoorlijk Poolsch accent: „Ik spreek Duitsch, kom binnen." Ik volgde haar in de hut. Er zat nog een andere vrouw aan den leemen haard, die mij met groote oogen aanzag. Zij was de dienstmeid en het scheen, dat zij de thee voor het avondeten gereed maakte. „Het ziet er bij mij niet zeer comfortabel uit," zeide de dame, „niet eens een bed. Ik slaap op een stroozak, mijn dienstbare ook, mijn knecht en de hond slapen daar buiten voor de deur. Ik zal n mijn stroozak en een wollen deken geven, en gij zult wel zoo goed zijn buiten de hut te willen gaan slapen." Daarop wendde zij zich tot hare dienstbare en gebood haar thee, rum, zwart brood en wildbraad op te zetten. Zij had een zachte stem, sprak schielijk maar op een gebiedenden toon, zooals eene Poolsche aristocrate gewoon is met hare lijfeigenen te doen. „Ga zitten," zeide zij, wijzende op een stoel of liever op een blok hout, dat in de nabijheid van den haard stond. Daarop nam zij plaats aan de piano, bladerde in een muziekboek en scheen zich verder om haren gast niet te bekommeren. Zij was jong, klein en rank gebouwd, zij had de buigzaamheid van een slang en de snelheid van een salamander. Haar gelaat gaf te kennen, dat zij tot den Sklavischen stam behoorde; breede wangbeenderen en een hoog voorhoofd. Haar haar was donker, kort afgeknipt en om haar hoofd in dichte krullen opgezet. De grauw bruine oogen, buitengewoon groot, hadden een gunstigen, doordringenden blik; het voorhoofd, dat hoog gewelfd scheen, was halverwege en op een afzichtelijke wijze door het haar bedekt. De mond was niet schoon, even zoo min de neus, maar beiden waren in de hoogste mate vol uitdrukking. In het eene oogenblik herinnerde hare physiognomie aan een kat, in het andere aan een kind. De hut was vrij groot, in het midden stond de piano. Aan den eenen wand stond een kast met allerlei gereedschappen en een tafel, of liever gezegdeen houten plank, rustende op vier ruwe pooten. Aan den tegenovergestelden wand stonden een koffer, eenige houten stoelen en een elegante damessehrijftafel; in den hoek lagen de matrassen, waarvan ik een krijgen zou om daarop voor de hut te kunnen gaan slapen. De grond was even gelijk de wanden van leem en zeer vochtig. Ik had meermalen iets vreemds, en men bezit die bekwaamheid niet meer. Omgekeerd, wie in eene groote plaats niet kiesbevoegd is, kan het verhui zende naar eene kleinere gemeente worden. De mate van geschiktheid van denzelfden persoon wisselt dus met de woonplaats. Om dit euvel niet al te gevoelig te maken, dienen de verschillen in den census, hoe dan ook door verschil van plaatselijke gesteldheid noodig, niet al te groot en kleiner dan de nu bestaande te zijn. Men is het er dan ook vrij wel over eens, dat de cijfers in de grootere plaatsen te hoog genomen zijn, dat aldaar genoegzaam gegoede en geschikte personen van het kiesrecht verstoken blijven, en dat de kleinere plaatsen in staat zijn meer invloed op de verkiezingen uitteoefenen dan de grootere, welke de middelpunten van beschaving zijn. Beschaving wordt, zooals wij zagen, door onze grond en kieswetten veronderstelt bij zekere gegoedheid. Maar beschaving zonder gegoedheid, althans zonder genoegzame bijdrage in onze ongelijkmatig drukkende belastingen, komt voor het verkiezingswerk niet in aanmerking. Een tapper, die een tamelijk hoog patent betaalt, is kiezereen geleerde, regter, ambtenaar, officier of onderwijzer, die zijn boven kamer bewoont, is het niet. De meest ontwikkelde staats burgers zijn dus, zoolang zij geene perceelen bewonen waarvan grond- of personeele belasting genoeg verschuldigd is, uitgesloten van het kiesrecht. Dat bezwaar is niet te verhelpen zonder grondwetsherziening, omdat de grondwet het kiesrecht niet toegekend heeft aan zekere categoriën van ingezetenen nader door de kieswet te bepalen, maar aan ingezetenen, die van 20 tot 120 directe belasting betalen. Eene grondwet moet niet aldus in bijzonderheden afdalen, waardoor zij, in plaats van een breed fondament te zijn, waarop het staatsgebouw kan worden opgetrokken, een lastig steenblok wordt, dat den gewenschten opbouw in den weg ligt. Eene andere moeijelijkheid bestaat daarin, dat ook onze directe belastingen de mate van gegoedheid der betalenden zeer onvolkomen aangeven. Het patentrecht, een dier belastingen, bestaat niet voor advocaten, kunstenaars en landbouwers; vermogende ingezetenen, maar wier bezittingen in staatspapieren zijn belegd, betalen, zoo zij geen eigen of afzonderlijk huis bewonen, geene directe belastingen. De invoering eener algemeene inkomstenbelasting, met afschaf- iets zonderlings in mijn leven aanschouwdmaar een leemen huis, bewoond door een jonge aanzienlijke dame en die als eenig comfort slechts een gepolijste piano-stoel kon aanwijzen, dat had ik nog nooit gezien. Zij nam thans weder plaats aan de piano, deed het met een zeer groote nonchalance en zette met een voorname en geestige beweging der handen een knipbril op den neus, zoodat ik, voor ze begon te spelen, van hare genialiteit overtuigd was. Hare kleine handen vlogen als een stormwind over de toetsen, maar haar lichaam bleef rechtop en zonder eenige beweging. Hare methode van spelen was buitengewoon, altijd vervallende in uitersten, of met zulk een woede en hartstocht, dat men dacht dat zij de piano in stukken zou slaan, of zaeht en bijna onhoorbaar. Het was een origineel en geniaal, maar geen duidelijk en goed verstaanbaar spel; het herinnerde mij aan het ruischen van den waterval in de bergen daar buiten, en ook weer aan het ritselen van het gras; maar de waterval was majestueuser en het gras zachter. Deze vrouw begon mij een buitengewoon belang in te boezemen. Yoor een deel sympathiseerde ik met haar, voor een deel had ik een antipathie tegen haarhalf bewonderde ik haar, half had ik medelijden met haar. Wie mogt zij toch wezen? Onder de Poolsche vrouwen is excentriciteit niet iets buitengewoons, maar gewoonlijk openbaart die zich in een patriotsehen of in een erotischen vorm. Een Poolsche vrouw, die zich met een piano in de wildernis der Karpathen verbergt, voorzeker die is een zeldzaamheid. Zij stond van de piano op en zette zich op haar stroozak neder en vroeg aan hare dienstmaagd of zij met het avondeten gereed was. Deze antwoordde haar in het Poolsch, „Ja, genadige gravin." De genadige gravin noodigde mij tot het avondeten uit en wees mij een stoel tegenover haar aan. Ik beproefde een gesprek met haar aan te knoopen, dat van hare zijde volstrekt niet aangemoedigd werd. De thee was sterk en heerlijk, het wildbraad voortreffelijk en ik had goeden honger. Toen ik ten tweeden male mij bediende scheen het, dat zij medelijden met mij had en zeide: „Eet, eet zooveel gij wilt". Zij zelf at zeer weinig en dat weinige gebruikte zij met lange tusschenpoozen, die zij aanvulde door of verwonderd in een hoek te staren, of mij met haren vorschenden blik te doordringen. Na de thee haalde zij uit een kistje, dat op haar schrijftafel stond, twee sigaren voor den dag, waarvan zij mij een aanbood en de andere zelf aanstak. „Vertel mij eens waar gij van daan komt", nam zij plotseling het woord op. Toen zij van mij vernam, dat ik een zwerveling in de natuur was, scheen ik in hare oogen genade te hebben gevonden. Zij lachte soms en zeide, terwijl ik haar mijne avonturen vertelde, toestemmend: „Ja, ja." Even gelijk alles wat zij deed origineel was, zoo rookte zij ook op een originele wijze. Zij blies haar rook niet recht voor zich uit, maar wiegde met haar hoofd rechts en links en liet den rook allerlei figuren beschrijven, waarbij zij hare oogen een weinig toekneep en bij dit spel der fantasie veel scheen te genieten. „Zijt gij te Weenen bekend? Zijt gij te Pesth bekend?" vroeg zij mij plotseling. vj Ik zeide haar dat Weenen mijn vaderstad was en dat ik dikwijls

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1872 | | pagina 1