1872. N°. 154.
Woensdag 25 December.
80 Jaargang.
Maatschappij en Christendom.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
Bureau: MOLENPLEIN, 163.
HELDERSCHE
EV MEI WEDIEPER COURANT
„Wij huldigen het goede."
Verschijnt Dingbdag-, Donderdag- en Zaturdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaalf 1.30.
franco per post - 1.65.
Prijs der Advertentiën Van 14 regels 60 cent.
elke regel meer 15 cent.
Groote letters of vignattcn worden naar plaatsruimte berekend
BURGEMEESTER en WETHOUDERS der gemeente
ANNA PAULOWNA brengen ter openbare kennis, dat
het Suppletoir Kohier van den Hoofdelijken Omslag
voor de dienst van 1872, op den 28 dezer door den Raad
vastgesteld en gedurende de eerstvolgende acht werkdagen,
op de gewone kantooruren, ter Secretarie der gemeente
voor een ieder ter lezing is nedergelegd.
Anna Paulowna, den 24 December 1872.
C. E. PERK, Burgemeeiter.
A. J. DE JONGH, Secretaris.
De christenheid viert den geboortedag van haren stichter.
Zoo velen als zich naar zijnen naam noemen, hetzij dat zij
in hem den eengeboren zoon Gods, den middelaar, het
vleesch geworden woord, het lam dat de zonden der wereld
wegdraagt, hetzij dat zij in hem den waarachtig vromen en
edelen, aan plicht en waarheid altijd getrouwen mensch
vereeren, allen erkennen, dat de beginselen, door hem
verkondigd, niet ophouden de besten onder de menschen
te bezielen, dat de geest, van hem uitgegaan, de maat
schappij nog steeds doordringt en steeds meer zal moeten
doordringen, zal het menschdom zich beter en gelukkiger
gaan gevoelen. Mogen andere groote mannen voor en na
hem verheven denkbeelden en waarheden verkondigd heb
ben, zooals wij hem volgens de evangelische verhalen
voor onze verbeelding kunnen roepen, staat hij voor ons
als de uitnemende zedeleeraar, voor wien zeggen en doen
één was, als de beheerscher van zich zeiven, als bezitter
eener overtuiging welke voor geen doodsgevaar zwichtte,
als vriend vooral der armen en verdrukten, zich zeiven
verloochenende om anderen te dienen, zijne haters verge
vende, de harten zijner hoorders doordringende en het als
zijne levenstaak beschouwende, hen uit de koude vormen
dienst, waarin het Israëlietische volk verzonken lag, op te
heffen tot zedelijke reinheid en innige godsvrucht, tot
liefdevolle vereering der hoogste macht, wier wezen, naar
zijne voorstelling, de volkomenste liefde zijn moest. Moge
hij in onzen tijd voor velen eene van de kerkleer afwij
kende gestalte hebben aangenomen, ook voor deze blijft
hij de voortreffelijke mensch, wiens verheven voorbeeld
Het huis zonder spiegel,
door Ch. Dickens en Ch. Collins.
„Neen, mijnheer!" zeide'de oude man, „er is geen enkele spiegel
in het geheele huis. Het is een zonderling denkbeeld van mijn
meester, gij zult nergens zelfs niet het kleinste spiegeltje vinden.
Mijne aandacht was op dit huis gevestigd toen ik, van mijne
wandeling naar het spoorwegstation, een oogenblik had zitten uit
rusten op een hoop zware balken. Het was door de maatschappij
aangekocht om bet goederenmagazijn te kunnen vergrooten en zou
spoedig gesloopt worden; ik geloof, dat men het daarom bestem
pelde met den naam van „het afgekeurde huis." Iutusschen was
het nog steeds bewoond.
Het was een vierkant van steen opgetrokken gebouw, gedekt
met roode pannen. Het zag er somber en droevig uit; de deuren
en vensters waren veel te klein naar evenredigheid van de grootte
van het gebouw. De ingang was in het midden, met een raam
aan beide zijden. De luiken waren zorgvuldig gesloten, zoodat
nergens eenig teeken van leven te bespeuren was.
Evenwel werd de voordeur herhaaldelijk geopend, en op den
drempel verscheen een kort en gezet man, ongeveer zestig jaar oud,
met kort haar en langen baard. Deze man bleef een oogenblik
staan, liep naar het midden der straat en sloeg werktuigelijk zijne
blikken naar een der ramen van de eerste verdieping; klom toen
op de balken waar ik. op zat, ging tegen het hek van de spoorweg-
baan leunen, keek links en regts, keerde vervolgens naar de huis
deur terug en verdween iu het huis. Een kwartier uiirs daarna
kwam hij er op nieuw uit en herhaalde dezelfde beweging.
Ik had al zeer spoedig met dat vreemde mensch kennis gemaakt
en vernam, dat hij de vertrouwde knecht was van een zieken heer,
zekeren mr. Oswald Strange, die sints kort het bewuste huis
bewoonde. De bediende heette John Masey; hij verhaalde mij, dat
zijn meester dit huis gehuurd had om rustig te kunnen zijn, daar
hij er niet van hield veel menseheu om zich te zien, en om iu de
buurt te wonen van zijn ouden vriend, doctor Garden, wiens raad
bij noodig had voor zijne zwakke gezondheid, welke dagelijks
achteruit ging.
Masey vertelde mij dat zijn heer, hoewel naauwelijks vijf-en-dërtig
jaar oud, er zeer verouderd uitzag, ofschoon men hem op een
afstand niet meer dan zeven-en-twintig jaar zou toekennen.
„Ja, mijnheer!" zeide de oude Masey, „mijn meester heeft een
vreemd uiterlijk en tevens een vreemden aard."
Toen ik een paar dagen later den ouden man weder sprak, deed
bij mij liet volgende verhaal:
„Er is geen enkele spiegel in huis, zelfs geen schijn daarvan."
„Gij meent waarschijnlijk," zeide ik, „alleen in de zitkamers?"
„Neen, mijnheer! ook zelfs in de slaap- en de kleedkamers; ik
meen overal, overal! Men zal zelfs het kleinste scheerspiegeltje
niet vinden."
„Maar," vroeg ik, „hoe komt dat? Waarom is er nergens een
hen aanspoort immer te trachten om in zedelijke volmaking
toe te nemen, en wiens navolging in alle omstandigheden
des levens zielevrede geven kan.
Zeker, er zijn, even als in vorige eeuwen, lieden die
met minachting op zijnen arbeid neêrzien, die zijne eischen
voor de krachten der menschelijke natuur te hoog en in
strijd met 's menschen aanleg oordeelen, die, waar het
christendom dan ook goed voor moge geweest zijn, mee-
nen, dat het thans uitgediend heeft, of dat het hoogstens
nog als breidel voor de domme menigte kan strekken.
Dezulken mogen zich tot de meer ontwikkelden rekenen,
zij toonen geene oogen te hebben voor het goede, voort
durend door den christelijken geest in de menschheid ver
wekt en gewrocht, zij vergeten, dat onze gansche bescha
ving eene christelijke is, en dat zij zelf, waar zij het goede
doen, zulks in de eerste plaats aan hunne christelijke op
voeding en omgeving te danken hebben.
Erkennen wij, dat er zulke lieden zijn, wij achten hun
aantal en hunnen invloed te gering om de beschuldiging,
in den laatsten tijd in sommige bladen en zelfs in de
vergadering der Staten-Generaal gedaan, te rechtvaardigen,
dat de hedendaagsche maatschappij, dat de moderne Staat,
ook de Nederlandsche, dat vooral de liberalen het christen
dom vijandig zijn. 't Yalt ons moeilijk, de gronden voor
zoodanige beschuldiging te vatten. Men verzekert, dat de
maatschappij in onze dagen slechts stoffelijk gewin beoogt,
en dat zelfs de opvoeding er op wordt ingericht om aan
die zucht zooveel mogelijk voldoening te kunnen schenken;
dat de poëzij verloren gaat, het hoogere leven kwijnt, het
genot toomeloos nagejaagd, de godsvrucht geminacht wordt.
Altemaal oude klachten, reeds in vroeger eeuwen aange
heven. Leest men oude boeken, telkens wordt er gewezen
op de verdorvenheid van het toenmalig geslacht, op de
winzucht der kooplieden, de weelde in opschik en maal
tijden, het zoeken van ijdel en wereldsch vermaak. Leest
toen dat, dan komt men tot het besluit, dat er toen meer
uiterlijk betoon van vroomheid en meer sleur was, dat de
menschen toen meer kerksch, maar niet beter en vromer
waren dan thans, en dat de uitspanningen minder ruw en
van beter gehalte zijn geworden. Zou onze maatschappij
slechts materieel zijn, terwijl zoo velen de wetenschap
beoefenen uit liefde tot de wetenschap alleen, terwijl de
kunst meer waardeering vindt dan ooit, terwijl zoo vele
instellingen bestaan, waarvan het doel geheel vreemd is
spiegel?"
„Och, mijnheer!" antwoordde Masey, „dat kan ik u niet zeggen,
dat is een geheim. Het is een idee fixe van mijn meester; hij
heeft zulke vreemde denkbeelden, en toch is hij een goed mensch,
vriendelijk en goedhartig en best voor de dienstboden. Maar hij
heeft zijne denkbeelden, zijn manie betreffende de spiegels, en daar
staat hij op, mijnheer! Als een nieuwe dienstbode gehuurd wordt,
is de eerste voorwaarde, dat er nimmer een spiegel in huis mag
komen. Wij hebben eens een vreeselijk tooneel gehad met de
keukenmeid; zij was nog al nuffig en had op den schoorsteen van
hare kamer een klein zakspiegeltje laten liggen, dat zij anders
altijd zorgvuldig verborgen hield. Op zekeren dag kwam mijnheer
onverwacht in hare kamer, pakte het spiegeltje eensklaps weg,
wierp het op den grond en trapte het in duizend kleine stukjes.
Hij sloot zich verder dien dag in zijne kamer op en gaf mij bevel
om de keukenmeid dadelijk weg te zenden."
„Dat -is vreemd," zeide ik.
„Ja, mijnheer! wij hebben al wat moeite gehad met de keuken
meiden. Het is moeijelijk'er een te krijgen op zulke voorwaarden.
Er is geen enkele, die niet een spiegeltje hebben wil. De meesten
die wij gehad hebben verzekerden met den grootsten ernst, dat zij
geen spiegel noodig hadden, dat zij er zelfs nooit een gebruikten
en daar best buiten konden, ondanks dat alles, hadden zij altijd
een klein spiegeltje ergens verborgen, hetzij in hunne ladetafel,
hetzij in hun zak. Nog altijd hebben wij het hier of daar gevon
den en, als ik er een snapte, zeide zij brutaal weg: „Ik moet
toch kunnen zien of de scheiding van mijn haar regt is," en deed
het voorkomen, alsof wij niet overeengekomen waren dat zij geen
spiegel mogt hebben. Het zijn altemaal nuffen, mijnheer! en de
leelijksten nog het meest. Altijd hebben zij een spiegeltje in een
werkdoosje, of in den omslag van een gebeden- of keukenboek,
zelfs in hun koffijtrommeltje. Wij hebben eens een meid gehad,
die zoo mager was als een hout en altijd met de grootste aandacht
in haar gebedenboek zat te lezen. Ik dacht dat zij erg vroom was,
of het huwelijks-formulier van buiten leerde, maar ik was leelijk
gefopt. Op zekeren dag gluurde ik over haar schouder en zag,
dat zij een scherf van een spiegeltje in den omslag van haar boek
had. Ik moet eerlijk bekennen, mijnheer! dat ik zelf er ook in
den beginne veel last van had geen scheerspiegel te hebben. Ik
ben eindelijk dan ook maar besloten mijn baard te laten staan,
even als mijn meester, en ik heb mijn haar zóó kort laten af
knippen, dat ik het niet meer behoef uit te kammen."
Ik was door dit verhaal als het ware overbluft, maar mijne
nieuwsgierigheid was gaande gemaakt en ik wilde er gaarne meer
van weten.
„Maar," vroeg ik, „is uw meester misschien zoo mismaakt, dat
hij zichzelven niet in den spiegel wil zien?"
„Iu het geheel niet, mijnheer! het is een knappe man; hij ziet
er een weinig zwak en bleek uit, maar is overigens welgemaakt."
„Maar wat kan daarvan toch de reden zijn?» vroeg ik, niet
aan het beoogen van voordeel of gewin? Gewis, meer
dan vroeger spant men, door concurrentie en duurdere
levenswijze gedrongen, zich in om zijne maatschappelijke
positie te behouden of te verbeteren, maar niemand zal
gelooven, dat onze rappe voorvaderen, kooplieden van top
tot teen, minder tuk waren om winst te behalen, en even
min, dat de genietingen des levens hen onverschillig lieten.
En is het, dat ieder zich beijvert om het zich in deze
wereld zoo goed mogelijk te maken, heeft daarom de
bron der christelijke liefdadigheid opgehouden te vloeien?
Wordt de arme meer aan zijn lot overgelaten dan vroeger,
stroomen niet dag aan dag de giften bijeen, zoo dikwijls
een beroep op de hulpvaardigheid gedaan wordt, en ont
breken, waar gegeven moet worden, wel ooit de leden
eener vereeniging, welke vaak als vijandig aan het chris
telijk geloof beschouwd wordt?
Velen onzer tijdgenooten hechten niet meer aan dogma
tische begrippen en hebben daarvoor ijver noch belangstelling.
Zij stellen een christelijk leven, de practijk van het chris
tendom, boven het aanhangen van kerkelijke leerstellingen;
maar hen daarom vijandig aan het christendom te noemen,
zou niet in den geest van hem zijn, die zeide: wie niet
tegen mij is, die is voor mij. En zij, die, bij een christelijk
leven, ook prijs stellen op het onveranderd behoud van de
leer der vaderen, zij hebben waarlijk in onzen tijd niet
over gebrek aan bijval, aan geloofsijver te klagen, de
catholieken zoowel als de orthodoxe protestanten maken
een zeer aanzienlijk gedeelte der bevolking uit. Er zijn,
wij zeiden 't reeds, lieden, voor wie godsdienst en chris
tendom zinledige woorden zijn, °°k anderen, die in woord
en schrift beiden afbreuk zoeken te doen; maar dergelijke
personen, vaak beter dan hunne beginselen, waren zeker
in de vorige eeuw talrijker dan thans.
In weerwil van deze, zien wij op velerlei gebied hoe de
geest der christelijke liefde de maatschappij meer en meer
doordringt, hoeveel onmenschelijks en onchristelijks er ook
moge gebeuren. Ja, die liefde laat zich niet afschrikken
door gruwelijke bedrijven, maar zoekt ze op, om leniging
te verschaffen waar zij kan. Zij treedt de holen der ontucht
en de kerkers der misdadigers binnen, om de diepst ge
vallenen te troosten en te redden, in de meest schuldigen
ongelukkige broeders en zusters ziende. Zij snelt naar de
slagvelden om de smarten der gekwetsten te verzachten,
de gewonden aan den dood te betwisten en, nieuwe zege-
wetende wat er van te moeten denken. „Weet niemand er de
oorzaak van?»
„Ja, mijnheerzeide de oude man, naar de vensters ziende,
„er is één persoon die de geheimen van mijn meester kent, en in
het bijzonder de zaak waarvan gij spreekt."
„En wie is dat?"
„De stadsdoctor, mijnheer! doctor Garden; hij is een oud vriend
van mijn meester."
„Ik zou hem wel eens willen spreken," zeide ik onwillekeurig.
„Hij is op dit oogenblik bij ons," antwoordde Masey, „en zal
aanstonds wel heengaan; ik geloof, dat hij u wel eenige inlich
tingen zal willen geven."
Terwijl de grijsaard aldus sprak, werd de deur van het huis
geopend en kwam er een jongmensch uit, die uit gewoonte een
weinig voorover liep. Masey verliet mij een oogenblik en liep
naar den doctor. Deze scheen hem iets ernstigs mede te deelen,
zeker betreffende den zieke; toen bemerkte ik aan hunne gebaren,
dat zij het over mij hadden. De oude Masey ging in huis; de
doctor kwam naar mij toe en zeide zeer vriendelijk:
„Ik hoor van John Masey, mijnheer! dat gij belang stelt in den
toestand van mijn armen vriend. Ik ga nu naar huis; als gij lust
hebt mede te gaan, zal ik u zooveel mogelijk op de hoogte stellen.»
Ik bedankte vriendelijk en ging met hem mede. Toen wij in
de spreekkamer van den doctor gekomen waren, vroeg ik dadelijk
hoe het met de gezondheid van den zieke ging.
„Er is geen verbetering in en ook geen hoop op verbetering,"
zeide de doctor. „De oude Masey heeft u een en ander verteld
van die onverklaarbare aandoening, niet waar?"
„Ja," zeide ik, „met enkele woorden, en hij heeft er bijgevoegd,
dat gij alleen alles wist.»
Doctor Garden antwoordde ernstig:
„Neen, ik weet alles nietik weet alleen wat hij ondervindt op
het gezigt van een spiegel. Tengevolge van bijzondere omstandig
heden schijnt hij ten prooi geraakt te zijn aan de zonderlingste
kwelling, waar ik ooit van heb hooren spreken; ik weet er niets
meer van dan gij."
„Eene kwelling?" herhaalde ik werktuigelijk, „de zonderlingste
kwelling waarvan gij ooit hebt hooren spreken."
De doctor kon niet nalaten te glimlagehen over mijne verbazing;
hij bedacht zich een oogenblik en begon aldus zijn verhaal:
„Ik maakte met mr. Oswald Strange op een vreemde manier
kennis aan boord van een Italiaanscb stoomschip, op eene reis van
Civita Veechia naar Marseille. Wij waren 's nachts vertrokken.
Toen ik 's morgens vroeg rustig bezig was mij in mijn hut te
scheren, kwam er eensklaps iemand achter mij staan, keek naar
het spiegeltje dat ik voor mij had hangen, nam het, zonder een
woord té zeggen, van den wand en verbrijzelde het voor mijne
voeten. Ik keerde mij snel om en stond voor een heer mét een
bleek gelaat, dat eerder schrik dan kwaadheid teekende; dit duurde
slechts een oogenblik en hij werd erg verlegen. Wat zegt gij