Binnenland Benoeming-en, enz. praal van het christendom, de vijandelijke strijders eerbie digen gelijkelijk de engelen dier liefde, internationale evereenkomsten worden gesloten om dit christelijk werk onbelemmerd te doen volvoeren. Yereenigingen tot redding van gevallen vrouwen, tot zedelijke verbetering van gevan genen, het Eoode Kruis, dat zijn alle vruchten van onzen als ongeloovig en onchristelijk uitgekreten tijd. Mensch- lievende verpleging van krankzinnigen, opvoedingsgestichten voor idioten, blinden en dooven en voor verwaarloosde jongelieden, afschaffing der slavernij, afschaffing der kaap vaart, eerbiediging door krijgvoerenden der bezittingen van onzijdigen en van het leven en de goederen van onge- wapenden, dat alles is eerst in onze eeuw tot stand gekomen of als recht erkend; daarvoor is bij volken en regeeringen iets noodig, dat zeker niet den naam van vijandschap jegens het christendom verdient te dragen. En dat iets, het leeft bij de eene staatkundige partij evenzeer als bij de andere, de liberalen zijn niet minder ijverig in de werken der liefde van onzen tijd, dan wie ook. En waar de liefde, het hoogste, niet te vergeefs gezocht wordt, daar behoeft men ook niet te vreezen, dat het geloof is verloren gegaan. Getuigen nu onze staatsinstellingen en wetten en de wijze waarop zij worden begrepen en toegepast van vijandschap tegen het christendom? Wij zien het niet in en meenen, dat zij in dit geval niet door eene christen-natie geduld zouden worden. Onze staatswetten, die de overheersching van den eenen mensch door den anderen niet toelaten en aan de ingezetenen een behoorlijken invloed op de regee ring verzekeren, die in alle zaken openbaarheid huldigen, de vrije uiting der gedachten en elke gewenschte samen werking der burgeren, en daarmede aan de kerkgenoot schappen de noodige vrijheid van beweging, verzekeren, zijn daardoor niet in strijd maar in overeenstemming met de eischen van het christendom, dat de waarde van eiken mensch erkent, recht en waarheid en geen gewetensdwang wil. Onze Staat is wel wat men noemt godsdienstloos," maar dit wil slechts dit zeggen, dat niet als in vroeger eeuwen eene heerschende kerk bestaat, een kerkgenoot schap dat bijzonder door den Staat gehandhaafd en bevoor recht wordt. Zoodanige voorkeur, die den Staat tot geloofsrechter maakt, kan en mag hij niet hebben, zal hij niet onbillijk worden tegenover een deel der burgers, dat eene andere godsdienstige meening is toegedaan. Het behoort niet tot de roeping van den Staat, allerminst daar waar meer dan één kerkgenootschap bestaat, om zich in te laten met de godsdienstige gezindheden der bevolking, met de leer of met de aangelegenheden dier genootschappen, die, als de verschillende afdeelingen der christelijke kerk (kweekster en bewaarster der christelijke leeringen), elk op hare wijze den godsdienstigen zin harer leden trachten op te wekken en te versterken. Wel verre van er vijandig aan te zijn, beschermt de Staat hen gelijkelijk en zorgt dat hunne werking geenerlei belemmering ondervindt. Hij vraagt niet wie in het bezit der volle waarheid is, maar, gelijk hij van alle burgers dezelfde plichten eischt, zoo kent hij ook allen dezelfde rechten toe. Hij is in dit opzicht neutraal, niet vijandig. Wie zoodanige neutraliteit afkeurt bewijst dat hij de vrijheid, welke' hij voor zich zeiven ook in geloofszaken begeert, niet aan anderen gunt, dat hij niet inziet hoe ook andere vormen van godsvereering dan de zijne de behoeften van het menschelijk gemoed bevredigen en tot een heilig leven stemmen kunnen. De kerkgenoot schappen genieten hier te lande, als gevolg der scheiding van Staat en Kerk, eene vrijheid als hun maar zelden elders ten deel vak; aan hunne ontwikkeling, aan de op richting van godsdienstige vereenigingen en instellingen, aan de verkrijging van bezittingen wordt niets in den weg daarvan?" vroeg de doctor mij, glimlagchende. Hij hernam: „Gij kunt denken dat ik woedend was; door den schrik had ik mij met het scheermes gesneden. Bovendien had zulk eene handeling veel van eene beleediging, en ik begon hevig tegen hem uit te varen. Toen ik zag hoe terneergeslagen en verlegen mijn onbekende was, had ik spijt over mijne heftige woorden. In beleefde woorden maakte hij mij duizend verontschuldigingen. Hij riep den hofmeester, vergoedde mild de veroorzaakte schade, en zeide dat die tengevolge van een ongeluk had plaats gehad. Tegen over mij was zijne verklaring anders; misschien begreep hij, dat ik aan een ongeluk niet zou willen gelooven, misschien ook ge voelde hij behoefte, aan iemand zijn hart uit te storten. Hoe het zij, hij bekende mij te hebben gehandeld onder den invloed van eene soort van opgewondenheid. Hij bad mij hem zijne handeling te vergeven, daar hij die tegen zijn wil bedreven had. De arme man trachtte zelfs, met een zekere droevige vrolijkheid, te spotten met zijn langen baard. Hij kon zich niet begrijpen, zeide hij, dat men de moeite nam om zich te scheren. Verder voegde hij er niets bij en verliet mij. In mijne hoedanigheid als geneesheer kon ik niet nalaten belang te stellen in mr. Strange, en zocht gedurende den overtogt steeds zijn gezelschap. Hij was een onderhoudend mensch, maar hij vertelde mij niets van zijn vroeger leven; zelfs vermeed hij te spreken over zijne reizen en zijn langdurig verblijf in Italië. Hij sprak goed Italiaansch, kende het land uitstekend, maar hield er niet van om er over te spreken. Soms kwam er in zijne wijze van handelen zulk eene verande ring, dat ik, hoewel ik hem kende, toch bang was met hem alleen te zijn. Die veranderingen waren, om zoo te zeggen, plotseling en hevig in den hoogsten graad, 't Was altijd hetzelfde; zoodra Oswald toevallig een spiegel zag, kreeg hij dadelijk een gevoel van diepe neerslagtigheid of vreeselijke angst. Toen ik een poosje met hem gereisd had, begon ik zelf bang te worden voor een spiegel. Niet altijd had de arme Strange dezelfde gewaarwordingen. Soms scheen hij een hevigen aanval van krankzinnigheid te hebben, dan was het weder alsof hij versteende. Hij was dan onbewegelijk en scheen als door eene beroerte getroffen. Op zekeren avond waren wij in eene kleine stad in het hartje van Auvergne aange komen, alwaar wij eenige bouwvallen wilden bezigtigen. Het was dien dag drukkend heet geweest en ik vreesde voor een onweder; mèt het ondergaan dpr zon barstte het los. Het scheen alsof het mijne zenuwen aandeed, daar ik niet in slaap kon komen. De donderslagen volgden elkander onafgebroken op, en ik kon die treurigheid en een zeker beklemd gevoel niet van mij afzetten. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik aan mijn reisgezel dacht. Zijne kamer was naast de mijne; zijne gestalte kwam mij onop houdelijk voor den geest. Hij was den ganschen avond erg afge trokken geweest, en toen ik hem goeden nacht wenschte, badden zijne oogen eene uitdrukking, die ik nimmer vergeten zal. gelegd, en zoo er iets aan hunnen bloei ontbreekt, dan moet zulks aan inwendige verdeeldheid, allerminst aan vijandige bejegening geweten worden. Nauwere verwantschap tusschen Kerk en Staat heeft, de geschiedenis leert het zelfs nog heden, tot het betreden van elkanders gebied, tot onderlingen strijd om den voor rang, tot hatelijke maatregelen en geloofsdwang geleid. Wij begeeren die vriendschap evenmin als onderlinge vijandschap en gelooven, dat wij met den hier te lande bestaanden toe stand zeer goed vrede kunnen hebben, 't Spreekt dunkt ons van zelf, dat elke regeering welwillend gezind moet zijn jegens de kerkgenootschappen en hare bedienaars, die, op eigen gebied blijvende en dat van den Staat eerbiedi gende, hunne leden opleiden tot naarstige, eerlijke en vrome lieden, die, God gevende wat Godes en den Keizer wat des Keizers is, de beste burgers en de hechtste steunpilaren van den Staat zijn. En niettemin, beweert men, doet onze regeering, en de liberale partij met haar, de gewetens der christenen geweld en de godsdienst schade aan, omdat zij den bijbel van de openbare school verwijderd houdt, omdat zij de koepok- inënting verplichtend maakt voor alle kinderen die de scholen bezoeken. Zou zij niet veeleer de gewetens, niet alleen der Israëlieten, maar ook van vele Christenen, ge weld aandoen, indien zij den bijbel, waarin ieder ketter zijn letter kan vinden, op de scholen toeliet, of als zij er eene Staats-interpretatie van den bijbel op na hield. Geen vijandigheid heeft de Staat hierbij gedreven, maar de be wustheid dat, wilde men niet tot vroegere gewraakte toestanden terugkeeren, geen andere weg mogelijk was. En tegemoetkoming aan de kerkgenootschappen, opprijs- stelling der godsdienst heeft hij betoond, door zijne school- localen buiten de gewone leeruren voor het godsdienst onderwijs, dat hij geheel aan de zorg der Kerk overlaat, open te stellen. En nu de vaccine, wij meenen dat het christendom en de christelijke leer daarmede al zeer weinig te maken hebben, tenzij dit, dat het onchristelijk is om door een opzettelijk, als gewetensbezwaar bemanteld, ver zuim anderen in gevaar te brengen. De beschuldiging, dat onze tijd het christendom vijan dig is, kan slechts bij hen ontstaan, die in hunne bekrom penheid hunne opvatting voor de alleen recht van bestaan en recht van bescherming hebbende, hunne leer voor „het" christendom houden, en al wat daarvan afwijkt uit den booze achten. HELDER en NIEUWEDIEP, 24 December. De mailboot Koning der Nederlanden, van hier naar Ratavia, is, volgens telegram, jl. Vrijdag middag met zeer gunstige gelegenheid Malta gepasseerdalles wel aan boord (9 dagen reis). Gisteren morgen heeft aan boord van het wachtschip alhier een matroos, die straf had verdiend, door zelfmoord een einde aan zijn leven gemaakt. Men vond hem hangende in zijn cel. Jl. Zaturdag viel een matroos van Zr. Ms. fregat Wassenaer in de haven en verdronk jammerlijk; de pogingen, aangewend om hem te redden waren vruchteloos, daar hij onmiddelijk in de diepte verdween. Drietal te Leiden: Creutzberg, te Vlissingen; Grone- meijer, te Apeldoorn, en Segers, te Groningen. Aangenomen het beroep naar St. Petersburg door ds. H. A. Gillot, te Zierikzee. Op verschillende plaatsen in ons land is het 75jarig bestaan van het Nederl. Zendelinggenootschap dezer dagen feestelijk herdacht. Er was eeue gemeenschapsdeur tusschen onze kamers, die slechts door een dun beschot gescheideu waren. Ik hoorde Strange zich niet in de kamer bewegen; uit geen enkel gedruisch kon ik opma ken of hij sliep of wakker was. Die doodelijke stilte verontrustte mijallerlei dwaze gedachten kwamen in mij ophet eene oogeu- blik dacht ik dat hij dood was, het andere dat hij een aan val had gekregen. Ik kon niet nalaten op te staan en aan de deur te gaan luisteren; ik hoorde niets. Eindelijk besloot ik zachtjes aan te kloppen, doch ik kreeg geen antwoord. Ik aarzelde toen niet langer en opende de deur. Het was een holle, naakte kamer, door een enkele waskaars zoo slecht verlicht, dat men in de hoeken van het vertrek niets kon onderscheiden. Een smal rustbed met geel katoenen gordijnen stond tegen den wand; de eenige meubelen waren een oude ladetafel met een waschkom, waarover een handdoek, twee havelooze stoelen en een groote ovale ouderwetsche spiegel met gebeeld houwde lijst. Hoe ik dit alles zoo spoedig opmerkte, weet ik zelf niet, want zoodra ik de kamer binnentrad werden mijne blikken getrokken tot de schrikverwekkende figuur, die te midden van het groote holle vertrek onbewegelijk voor den spiegel stond. Welk een akelig schouwspelHet flaauwe schijnsel der waskaars verlichtte het gelaat van Strange en wierp op den muur zijn donkere en reusachtige schaduw, die van den vloer tot den zolder reikte. Hij stond een weinig voorover gebukt en hield met beide hauden den spiegel vast, waarin hij akelig staroogend keek. Het angstzweet parelde hem op het voorhoofd; zijne zamengetrokken gelaatstrekken, zijne bleeke lippen waren afschrikwekkend om te zien. Ik kan u met geen woorden beschrijven hoe vreeselijk die verschijning was. Hij stond als versteend; hij had niets gehoord. Ik riep uit al mijne magt: Strange! Strange! maar hij verroerde zich niet, zelfs op zijn gelaat was geene verandering te bespeuren. Dit sombere tooneel is niet te beschrijven. Die groote, naakte kamer, die doodelijke stilte want het gerommel van den donder had opgehouden en de man, die daar verstijfd van angst stond, joeg mij schrik aan; het was alsof mijn hart ophield te kloppen. Eindelijk, aan een onwederstaanbaren en instinctmatigen aandrang gehoorzamende, naderde ik op mijne teenen den spiegel en keek over Strange's schouder daarin. Ik verwachtte daarin een nog vreeselijker spook te zien dan voor mij stond. Daardoor kwam ik even met Strange in aanraking en het scheen alsof eensklaps de zinsverbijstering, waaraan hij, God weet reeds sedert hoe lang, lijdende was, van hem week en hij tot het werkelijke leven terug keerde. Hij keerde zich eensklaps om, even als een tijger, die zijn prooi wil bespringen, greep mij bij den arm en verviel weder in zijne vorige onbewegelijkheid. Het was het denkbeeld van den schrik; ik zelve was als vernietigd bij het zien van die figuur, wiens vertrokken lippen en verwilderde oogen niets menschelijks hadden. Hij staarde mij lang aan en wendde, zonder mijn arm los te laten, langzaam hel hoofd om. (Slot volgt) Men schrijft ons van Alkmaar, dd. 21 Dec.: „Sedert vele jaren is op de kaasmarkt alhier zooveel aanvoer niet geweest als gisteren. 823 stapels, vertegen woordigende een gewigt van bijna 200,000 kilogrammen, zijn gewogen en verhandeld. Ook de graanmarkt was ruim bezet, aldaar werden ruim 4000 hectoliters aangevoerd." Men schrijft ons van Hoorn, dd. 23 dezer: „In de afgeloopen week werd alhier gevankelijk binnen- gebragt een jongeling van 15 jaar, beschuldigd van moed willige brandstichting te de Rijp. Naar men verneemt heeft hij alles bekend, en blijkt het een wraakneming geweest te zijn jegens zijn meester, tengevolge eener veroordeeling van 3 maanden gevangenisstraf wegens diefstal." „Jl. Zaturdag avond is uit het huis van correctie alhier een gevangene ontvlugt; het is der politie gelukt hem Zondag bij de Rijp in handen te krijgen." Te Andijk brandde dezer dagen de woning af van J. Groot. Vier koeijen, twee stuks jong vee en een paard, benevens de geheele inboedel, waarvan niets verzekerd was, werden vernield. Een er naast staand pand, door twee gezinnen bewoond, brandde mede af. Daar bleef nog een en ander van den inboedel behouden. De moordgeschiedenis is weer een nieuwe phase ingetreden, zegt het Vaderland. Jl. Maandag nacht circa twee uren heeft de commissaris van politie Beukman, vergezeld van de inspecteurs Mertz en Hardenberg, op last van de justitie, twee personen uit de lagere volksklasse, die verdacht worden de daders te zijn van den dubbelen moord, uit hun bed gehaald, gevangen genomen en geboeid naar het huis van arrest overgebragt. Op uitdrukkelijk verzoek van den hoofdcommissaris van politie vermelden wij noch de namen der gearresteerden, noch de feiten, die de justitie op het vermoeden hebben gebragt dat de in dien nacht gearresteerden de schuldigen zijn. Al moeten wij onze lezers daardoor teleurstellen, wij doen het omdat wij weten dat wij daardoor de goede zaak bevor derlijk kunnen zijn, en iedere publiciteit kan medewerken om de opsporing te bemoeijelijken. Alleen kunnen wij thans reeds zeggen, dat er alle grond bestaat om te vermoeden dat de hoofddaders in arrest zijn en ook de andere medepligtigen weldra zullen worden gevonden. De gearresteerden staan te 's Hage zeer ongunstig bekend. Van den een weet men dat hij reeds meermalen met de justitie in aanraking is geweest. De 1000 die uitgeloofd zijn, zijn afkomstig van de erfge namen van mevrouw v. d. Kouwen. In een ingezonden artikel, geteekend de Bergli, een bewoner van de bogt van Guinea te 's Hage, wordt de opmerking gemaakt, dat als het uitloven eener som het ontdekken van den moordenaar kan bevorderen, dit resultaat te eerder zal bereikt worden, naarmate de som grooter wordt, en stelt daarom voor om te trachten door inteekening eene som voor dat doel bijeen te brengen. Hij stelt zich voor, dat dit eene goede som zal opleveren. De redactie van het Vad. heeft reeds eene inteekenlijst gereed gelegd. De Delftsche Courant meldt evenwel onder alle reserve, dat de justitie een fotografie zou hebben doen vervaardigen van het oog der slagtoffere van den gepleegden moord. Men beweert, dat het netvlies, althans onder zekere om standigheden, het vermogen zou bezitten, nog na den dood het lichtbeeld terug te kaatsen, dat daarin het laatst is opgevangen. Men zou dan ook, zoo verzekert men verder, in die fotografie, nadat ze aanmerkelijk was vergroot, het gelaat van een mensch hebben ontdekt. Jl. Zaturdag is aan het gemeente-badhuis te Scheve- ningen, ten behoeve van de onderneming tot uitbreiding dier badplaats aanbesteedhet bouwen van een Hotel Garni aan het zeestrand. De minste inschrijvers waren de heeren Doon en van den Ende, te 's Hage, voor 224,500. Jl. Zaturdag had te Utrecht in het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen de aangekondigde vergadering plaats van de Nederl. vereeniging ter beperking van openbare dronkenschap; een reglement der vereeniging is vastgesteld. De vergadering was niet druk bezocht. Vervolgens is het definitief bestuur zamengesteld uit de volgende heeren: C. Th. Montijn, 1ste voorzitter; J. F. Schuld, 2de voorzitter; Marie J. J. Kröller, secretaris; v. d. Water, penningmeester; van Maanen, v. d. Es, Land man, van Dam, uit Woerden, en mr. Jac. van Gigh, uit 's Gravenhage. Door den heer S. Hilarides, te Pingjum, is aan den slager H. Postma van Kimswerd een varken verkocht voor den ongehoorden prijs van 350. De zwaarte van dit dier wordt geschat op ruim 800 halve kilo's, schoon aan den haak. Berigten uit Batavia, dd. 14 Nov. luiden: „In den namiddag van Zondag debarkeerden de van Deli teruggekeerde troepen. Zij werden voorafgegaan en gevolgd door detachementen van het garnizoen van Weltevreden, met muziek ingehaald. Op het Waterlooplein hield de legercommandant eene toespraak." Alexander Dumas is 8000 frs. geboden voor het regt om zijn nieuw stuk: La femme de Claude op een Berlijnsch theater te mogen opvoeren. Hij heeft op dit aanbod eenvoudig geantwoord: Deze voorwaarden zijn niet voldoende; ik eisch den Elzas. De Nazione bevestigt het berigt, dat de Keizerin van Rusland en een talrijk gevolg met een Russisch eskader te Napels verwacht wordt. Berigten uit Syrië luiden, dat d,e 65jarige Abd-el- Kader gevaarlijk ziek ligt. Heer: "O, indien ge wist, hoe zeer ik voor u gloei!" Dame: „Mijn hemel, nu zal ik ten laatste nog wel de schuld krijgen van zijn rooden neus." De adelb. 1ste kl. M. F. F. J. de Nerée tot Babberich, L. G. Krol, W. H. Dittlof Tjassens, B. J. G. Volck en G. C. Otten worden met den 6 Jan. a. s. geplaatst, de eerstgen. twee op het wachtschip te Willemsoord en de laatstgem. drie op het fregat met stoomv. Admiraal van Wassenaer.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1872 | | pagina 2