1872. N°. 155. Vrijdag 27 December. 30 Jaargang. HEFFING VAN SCHOOLGELD. TWEEDE KENNISGEVING. NATIONALE MILITIE. OPROEPING TER ITOiJViNG. Greldbeleggen. Ui tg-ever A. A. BAKKER Cz. Bureau: MOLENPLEIN, N°. 163. g HELDERSCHE II NIE11WEDIEPER COU RAMT ■jl-700.. o ..nu- )i> „Wj huldigen het goede." Verschijnt Dingsdag-, Donderdag- en Zaturdag namiddag. Abonnementsprijs por kwartaal f 1.30. franco per post - 1.65. VERTREKDAGEN DER BRIEVENMAILS: Naar Oost-lndiê: via Triest 7 Jan. 's avonds 6 u. 25 m. Marseille 2 Jan. 's avonds 6u. 25 m. tan Brindisi 9 Jan. 's avonds 6u. 25 m. West-lndië: viaSouthampton 31 Dec. 's morg. 6 u. 25 m. t Suriname via St. Nazaire 4 Jan., 's avonds 6 u. 25 m. Kaap de Goede Hoop: 8 Jan.,'s morg. 6 u. 25 m. rat t via Triest 7 Jan.'s m. 6u.25m. BURGEMEESTER en WETHOUDERS der gemeente HELDER brengen, voor zooveel noodig, in herinnering, dat, te beginnen met 1 Februarij 1873, voor ieder kind op de openbare lagere scholen der gemeente Schoolgeld wordt geheven, bedragende per kwartaal voor één leerling1.00. voor den tweeden leerling uit hetzelfde gezin - 0.75. voor den derden en meer leerlingen uit hetzelfde gezin, ieder leerling - 0.50. Het schoolgeld, per kwartaal verschuldigd, moet bij vooruitbetaling worden voldaan ten kantore van den gemeente-ontvanger, telkens vóór 1 Februarij, 1 Mei, 1 Augustus en 1 November van ieder jaar. Ouders, die voor hunne kinderen op kosteloos onderwijs aanspraak meenen te kunnen maken, zijn gehouden het verzoek daartoe in den loop der maand Januarij aanstaande ter Secretarie kenbaar te maken. Leerliugen voor wie het schoolgeld niet tijdig is betaald, of voor wie geene vergtinn'ing voor kosteloos onderwijs is afgegeven, wórden op de scholen niet toegelaten. Burgemeester en Wethouders voornoemd, Helder, STAKMAN BOSSE, Burgemeester. 83 December 1872. L. VERHEY, Secretaris. „I BURGEMEESTER cn WETHOUDERS der gemeente HELDER; Gezien de artt. 15 tot 20 der Wet betrekkelijk de Nationale Militie, van deu 19 Augustus 1861 (Staatsblad No. 72;) .Brengen de navolgende wetsbepalingen ter kennis van de ingezetenen Dat alle mannelijke ingezetenen, die op den 1 Januarij aanstaande hun 191c jaar zullen zijn ingetreden, verpligt zijn zich ter inschrijving voor de Militie i Het huls zonder spiegel, door Ch. Dickens en Ch. Collins. (Slot.J Zoo voorzigtig mogelijk trachtte ik hem van den spiegel weg te leiden, maar hij bood weerstand en bleef met dezelfde blikken er in staren. Ik moest hem toen met geweld wegtrekken en het gelukte mij hem op het rustbed te doen neerzitten. Kom, zeide ik, kom gij zijt dood vermoeid. Laat ik u raden om naar bed te gaan. Kom! ga nu rustig liggen, dan zal ik u een calmeerenden drank laten klaar maken. Hij greep mijne hand. „Ik gevoel mij nu beter," zeide hij, naauwelijk3 geluid kunnende geven. Toen stond hij weder op en liep naar den spiegel. Een zucht ontsnapte zijne borst, maar hij scheen zijne aandoening te willen bedwingen, bleef onbewegelijk Btaan en wenkte mij naderbij te komen. Ik gehoorzaamde. „Zie," zeide hij, en had weder dezelfde houding aangenomen, met beide handen den spiegel vasthoudende. „Ik zie." „Wat ziet gij P" „Wat ik zie?" antwoordde ik zoo natuurlijk mogelijk, „ik zie iemand die zeer bleek is, met holle wangen." „Hoel" riep hij uit, met eene stem die mij schrik aanjoeg. „Ja," zeide 'ik, „holle wangen, ingezonken oogen, wijd openge sperde oogleden." Toen veranderde zijn gelaat van uitdrukking. Ik voelde dat hij mjj de hand drukte. Ik zweeg, angstig afwachtende wat er gebeuren zou, Hij wendde het hoofd niet meer van den spiegel af en scheen te aarzelen om te spreken. „Hoe!" riep hij, stamelende, „ziet gij het niet!" „Wat?" vroeg ik, zoo kalm mogelijk. „Dat beeld!" riep hij met eene hartverscheurende kreet, dat beeld, dat niet hét mjjne is en dat ik altijd iu plaats van het mijne zie Ik was verstomd van verbazing. Zoo was dan het raadsel opge lost. Maar hoe verschrikkelijk! Hij had dns het vermogen verloren zijn eigen beeld in den spiegel te zien; hij zag er altijd dat van een ander in. Ik was een oogenblik als verslagen en meende te bespeuren, dat mijn stilzwijgen hem in den waan bragt, dat ik aan zulk een hersenschim geloofde. Maar neenneenriep ik uit, „neen, Strange! duizendmaal neen! Ik zie wel degelijk uw beeld en niets andflg." Hij scheen mijNtnet te hooren. „Ja, zie," zeide hij, nog zachter op den spiegel wijzende, „wat ziet gij daar?" „U! u alleen! Maar wat ziet gij dan toch?" Hij antwoordde huiverende: „Zijn beeld, zijn beeld, altijd bet zijne!" Hij zweeg een oogenblik en riep toen met vreeselijke stem uit „Altijd het zijnel altijd het zijne!" waarop hij bewegingloos nederstortte. aan te geven tusschen den 1 en 31 Januarij aanstaande. Zij die zich na den 31 Januarij, doch voor den 31 December 1873 ter inschrijving aanmelden, worden alsnog iugeschreven, doch verbeuren eene boete van f25 tot f100. En dat zij, die eerst na het intreden van hun 19de jaar, doch voor het volbrengen van hun 20ste jaar, ingezetenen worden, eveneens tot die aangifte verpligt zijn, zoodra zij de hoedanigheid van ingezeten verkrijgen. Dat voor ingezeten wordt gehouden: 1. Hij, wiens vader, of, is deze overleden, wiens moeder, of, zijn beiden overleden, wiens voogd ingezeten is, volgens de Wet van 28 Julij 1850 (Staatsblad No. 44), luidende artikel 3 dier Wet aldus: «Gevestigd of ingezetenen zijn, die binnen het Rijk in Europa hebben gewoond5 «a. Gedurende de drie laatste jaren. «b. Gedurende achttien maanden na aan het bestuur hunner woonplaats het voornemen tot vestiging te hebben verklaard. «Nederlanders zijn gevestigd of ingezetenen, die gedurende de laatste achttien «maanden hunne woonplaats binnen het Rijk in Europa hebben gehad. «Nederlanders, die ter zake van 's Lands dienst in een vreemd land wonen, «worden voortdarend als ingezetenen beschouwd. „De bepalingen van ingezetenschap, in bijzondere wetten voorkomende, gelden «alleen voor zooveel betreft de onderwerpen in die wetten behandeld." 2. Hij, die geene ouders of voogden hebbende, op 1 Januarij aanstaande gedurende de laatste achttien maanden in Nederland verblijf zal hebben gehouden. 3. Hij, van wiens ouders de langst levende ingezeten was, al is zijn voogd geen ingezeten, mits hij binnen het Rijk verblijf hondt. Dat voor ingezeten niet gehouden wordt de vreemdeling, behoorende tot een Staat, waar dé Nederlander niet aan de verpligte krijgsdienst is onderworpen, of waar ten aanzien der dienstpligtigheid het beginsel van wederkeerigheid is aaugenomeu. Dat voor de Militie niet wordt ingeschreven: 1. De in een vreemd Rijk achtergebleven zoon van een ingezeten, die geen Nederlander is; 2. De in een vreemd Rijk verblijf houdende onderlooze zoon van een vreemdeling, al is zijn voogd ingezeten. 3. De zoon van den Nederlander, die. ter zake van's lands dienst in 's Rijles Overzeeschë bezittingen of Koloniën woont. Dat de inschrijving behoort te geschieden 1. Van een ongehuwde in de gemeente, waar de vader, of, is deze overleden, de moeder, of, zijn beiden overleden, de voogd woont; 2. Van een gehuwde en van een weduwnaar, in de gemeente waar hij woont 3. Van hem, die geen vader, moeder of voogd heeft, of door dezen is achtergelaten, of wiens voogd buitens 's lands gevestigd is, in de gemeente waar hij woont; 4. Van den buiten 's lands wonenden zoon van een Nederlander, die ter zake van 's lands dienst in een vreemd land woont, in de gemeente waar zijn vader of voogd het laatst in Nederland gewoond heeft. En worden diensvolgens bij deze opgeroepen alle mannelijke ingezetenen dezer gemeente, die in dezen jare den lSjarigen leeftijd hébben bereikt of nog zullen bereiken, en 'mitsdien degenen, die geboren in den jare 1854, op den eersten Januarij 1873 hun 19de jaar zullen zijn ingetreden, om zich ter inschrijving voor de Militie, bij hen, Burgemeester en Wethouders, aan te geveu in het Raadhuis der gemeente op den 2den of een der volgende dagen van de maand Januarij des morgens tusschen 9 en 12 ure; zullende zij, die eerst na het intreden van hun 19de jaar, doch voor het volbrengen van hun 20ste, ingezeten worden, en dus mede verpligt zijn, zoodra zij die hoedanigheid verkrijgen, zich ter inschrijving voor de Militie aan te geven, de aangifte kunnen doen ter plaatse en uuf hierboven omschreven. Burgemeester en Wethouders Verwittigen verder de ingezetenen: Gedurende verscheidene dagen lag Strange op het uiterste; ik kon hem niet alleen laten, hoeveel haast ik ook had naar Londen terug te keeren. Zoodra hij wat beter was, liet ik mijn knecht John Masey, die ik ten volle vertrouwen kon, uit Engeland komen. Ik stelde hem op de hoogte en liet hem bij den zieke, met den last om, zoodra hij vervoerd kon worden, de reis naar Engeland te vervolgen. Ik kon dit vreeselijk voorval niet uit mijne gedachten stellen en dacht onophoudelijk aan Strange. Toen hij te Londen teruggekeerd was, waar ik gemakkelijk alle mogelijke voorzorgen kon nemen, was de arme man beter. Hij ging zelden uit, behalve als het donker was. Een paar keer had ik over dag met hem gewandeld, maar dan zag ik hoe wreed hij geschokt werd als wij voorbij spiegelwinkels gingen. Sedert ongeveer 4 jaren is hij hier in mijne nabijheid komen wonen. De laatste maanden is hij minder wel; hij verzwakt steeds; longtering heeft zich geopenbaard, zoodat hij er niet meer bovenop kan komen. Masey beeft hem niet meer verlaten en i3 nog steeds in zijne dienst. En nu, zeg mij eens," ging de doctor voort, „hebt gij ooit zulk eene droevige geschiedenis gehoord? Hebt gij ooit gehoord van iemand, die aan zulk eene vreeselijke kwaal leed?" Ik wilde antwoorden, toen de oude Masey onthutst binnentrad. „Ik vertelde juist aan mijnheer," zeide de doctor, die zijne ont roering niet bemerkte, „hoe"gij mij verlaten hebt voor een nieuwen meester." „Och, mijnheer!" antwoordde Masey met bevende stem, „ik geloof dat het met mijn meester spoedig gedaan zal zijn." ï)e doctor stondhaastig op. „Wat?" vroeg hij, is mr. Strange weder minder wel?" „Ochmijnheerik geloof dat hij sterven gaat," antwoordde de grijsaard. „Kom met mij mede, mijnheer!" zeide de doctor tot mij, „mis schien kunt gij van dienst zijn, als gij u kalm kunt houden." De doctor zette zijn hoed op en weinige oogenblikken daarna stonden wij op de eerste verdieping van het oude huis, in eene flaauw verlichte kamer en voor mij lag, bleek en vermagerd, de ongelukkige, wieils geschiedenis ik zooeven gehoord had, te sterven. Zijne oogen waren gesloten, zoodat ik zijne gelaatstrekken naauw- keurig kon beschouwen; een leven vol lijden stond er op te lezen. Hij had regelmatige schoone trekken, die echter weinig wilskracht aanduidden. Daardoor was misschien het bestaan van dien onge lukkige vergiftigd en vernietigd; hij was zeker zwak geweest, had misschien een misdaad gepleegd.... Ja, die vreeselijke, doodelijke wanhoop was zeker de straf voor een misdaad.... Dergelijke gedachten bestormden mijne ziel; weldra leerde ik de waarheid daarvan kennen. Terwijl ik den zieke in stilte beschouwde, werd hij eensklaps wakker en rigtte zijne blikken op ons. Hij strekte de hand uit en drukte die van den doctor. Prijs der Advertentiën Van 14 regel» 60 cent. elke regel meer 15 cent. Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend Dat, welke aanspraak op vrijstelling van dienst iemand ook zoude vermeeneu te hebben, de aangifte ter zijner inschrijving niettemin behoort te geschieden, terwijl bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis, zijn vader, of is dez» overleden, zijne moeder, of, zijn beiden overleden, zijn voogd tot het doen van aangifte gehouden is. Dat, ter voorkoming van onaangenaamheden, welke voor de ingeschrevenen volgen moeten nit eene verkeerde spelling van naam of uit eene onjuiste opgave van den dag der geboorte, de belanghebbenden moeten medebrengen een Extract uit hun geboorte-acte, hetwelk kosteloos kan worden verkregen. Verzuim van aangifte ter inschrijving wordt gestraft volgens de Wet. Burgemeester en Wethouders voornoemd, Helder, STAKMAN BOSSE, Burgemeester, 24 December 1872. L. VERHEY, Secretaris. „Zal ik llussische sporen of Oostenrijkers koopen?" is eene vraag, die in de laatste jaren door menig landbouwer gedaan is: want de tijden zijn voorbij, dat men de over gewonnen goudstukken in eene kous bewaart of in den grond stopt. Men begon te begrijpen, dat geld niet in rust moet zijn dat geld weder nieuw geld kon voortbrengen, en men zocht allerlei wegen, om die voortbrenging van nieuwen rijkdom ten uitvoer te brengen. Maar, zooals 't wel eens meer gebeurt, men zoekt ver af, hetgeen dichtbij veel beter te vinden is. „Onbekend is onbemind," zegt een spreekwoord; maar bij het geldbeleggen ziet men meestal het omgekeerde gebeuren en de voorkeur aan het onbekende geven. Men leent het liefst geld aan Amerikaansche spoorwegen of andere verre ondernemingen, waarvan men niet eens weet of die bestaan, en, zoo die al bestaan, weet men er nog niet veel meer van, dan dat er veel door de directiën gestolen wordt en men dividenden of uitkeeringen ontvangt, uit zijn eigen gestort kapitaal betaald. Voor Nederlandsche ondernemingen is het doorgaans moeijelijk de kapitalen te vinden; maar om zijn geld tegen hooge rente in zijne eigene boerderij te beleggen, daartoe is dikwerf de boer in het geheel niet te bewegen, en wat is toch zekerder onderpand dan iemands eigen grond of veestapel? Nu kan die geldbelegging in de boerderij op verschillende wijze geschieden. Men kan den grond verbeteren en daardoor grooter oogsten verkrijgenmen kan doelmatige werktuigen koopen, die arbeidsloon besparenmen kan veredelde „Wie is dat?" zeide hij, op mij wijzende. „Wilt gij dat mijnbeer weg zal gaan?" vroeg de doctor. „Mijn heer heeft van uw lijden hooren spreken en stelt levendig belang in u, maar als gij het verkiest, zal ik alleen hij u blijven." „Neen, mijnheer kan blijven," zeide de zieke. Ik ging een weinig achteraf zitten, maar toch zoodanig, dat ik alles wat er volgen zou zien en hooren kon. Doctor Garden en Masey stonden bij het bed. Een oogenblik was het doodstil. „Ik wil een spiegel hebben?" zeide Strange plotseling. Een siddering van verbazing voer ons op die vraag door de leden. „Ik ga sterven," voegde Strange er bij, „gij zult mij dit dus niet weigeren." De doctor zeide een paar woorden zacht tot Masey, die de deur uitging en een oogenblik daarna terugkeerde; hij bragf een klein ovaal spiegeltje mede. Op het gezigt daarvan werd de stervende door eene huivering bevangen. „Zet het daar neder," zeide hij, met zwakke stem. Wij zwegen allen doodstil. De zieke trachtte zich op te rigten. „Ondersteun mij," zeide hij, „ik kan bijna niet meer spreken; ik heb iets te zeggen. Toen wij hem met eenige kussens gesteund hadden, zeide hij „Geef nu den spiegel, ik wil zien.... Ik zal u alles mededeelen...." Op nieuw heersohte een oogenblik stilte. Eindelijk scheen hij eene sterke poging te doen en ging met spreken voort: „Ik had mijne vrouw innig lief; zij heette Lucy en was eene Engelsche van geboorte. Na ons huwelijk vertoefden wij lang op het vasteland, vooral in Italië. Zij hield veel van dat land. Daar zij gaarne teekende, had ik haar een Italiaan tot leermeester gege ven. Ik zal u zijn naam maar niet noemen. Die man, een mon ster van valschheid, maakte van zijne bezoeken gebruik om zich door mijne vrouw te doen beminnen!.... Ik ben uitgeputik kan niet meer. Hoe ik dit noodlottig geheim ontdekte, is noodeloos u te zeggen; ik bemerkte het op eene wan deling, die wij met ons drieën maakten. De woede maakte mij krankzinnig, en bovendien was er iemand bij mij, die mij nog meer aanzette; het was de kamenier. Zij had, geloof ik, met den Italiaan ook een minnehandel gehad, maar hij had haar veronacht zaamd en verlaten. Zij verhaalde mij alles; zij had de brieven over en weêr gebragt. Wij waren in een eenzaam, klein Italiaansch stadje, te midden der bergen, toen ik alle bijzonderheden vernam. Zij zeide mij, dat hij te huis bezig was aan mijne vrouw te schrijven. Toen ik dat hoorde, steeg mijne woede ten top. Ik ben wraak zuchtig van aard en op dat oogenblik verteerde mij de begeerte naar wraak als een brandende dorst. Ik was op ouze reis door die eenzame bergstreken steeds gewapend, en toen de kamenier mij zeide: „hij is op dit oogenblik bezig aan mevrouw te schrijven," greep ik instinctmatig naar mijne pistolen. Ik betreur het steeds, dat ik geen koppel pistolen heb mede genomen; misschien had ik hem dan wel uitgedaagd en met hem gevochten, maar ik was mijzelven niet meer meester.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1872 | | pagina 1