1873. 13.
Woensdag 29 Januari].
31 Jaargang.
Uitgever
A. A. BAKKER Cz.
Oostenrijks houding tijdens het uitbreken
van den Fran sch-Duitschen oorlog.
HELDËRSCHE
E\ 1VIEIIWEDIEPER COURANT
„Wij huldigen het goede.'
Verschijnt Dingsdag-, Donderdag- en Zaturdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaal1.30.
franco per post - 1.65,
Bur ean:
MOLEN P I E I lï, N°. 163.
Prijs der Advertentiën Van 14 regels 00 cent.
elke regel meer 15 cent.
Groote letters of vignetten worden naar plaatsrnirateberokend
VERTREKDAGEN DER BRIEVENMAILS:
Naar Oost-lndië: via Triest 4 Febr. 's avonds 6 u. 25 m.
Marsèille 30 Jan. 's avonds 6 u. 25 m.
h u u Brindisi 6 Febr. 's avonds 6u. 25 m.
per Conrad, 30 Jan., 's avonds 11 uur.
Curagao en Suriname, 1 Febr. 's morg. 6 u. 25 m.
Kaap de Goede Hoop. via Southampton: 3 Febr.,
's morg. 6 u. 25 m.
Wanneer enkele malen de sluier wordt opgelicht, waar
onder de samensprekingen en onderhandelingen van vorsten
en diplomaten doorgaans voor het groote publiek verborgen
blijven, dan ontvangt men meestal daarvan geen aangenamen
indruk. Zoo die overleggingen al geen oorlogen of aan
slagen tegen de vrijheid en zelfstandigheid van eehig volk
bedoelen, aan lieden die eerlijk van gemoed zijn, recht
op den man afgaan en alle dubbelzinnigheid schuwen,
kunnen zij niet behagen. Het tegenwoordig twistgeschrijf
tusschen den hertog de Gramont en den graaf von Beust,
over Oostenrijks plannen tot deelneming aan den oorlog
van 1870 tegen Pruisen, is niet geschikt om op dit punt
een gunstiger meening te vestigen, daar men tot het besluit
moet komen, dat een dezer beide staatsmannen onwaarheid
spreekt, en dat, heeft de eerste van hen gelijk, Oostenrijk
eene staatkunde heeft gevolgd, welke, misschien niet door
zeer hoog geplaatste personen, maar door gewone mensclien
oneerlijk wordt genoemd. Om onze lezers een overzicht
van deze kwestie te geven, zamelen wij het daarvan in de
dagbladen vermelde bijeen, het aan ieders eigen oordeel
overlatende, de waarheid te raden en een der twee kampi
oenen voor de geloofwaardigste te verklaren.
De President der Fransche republiek had voor de com
missie van enquête naar de optreding en de daden van
het September-gouvernement o. a. verklaard, dat hij, op
zijn rondreis door Europa in het belang van zijn ramp
spoedig vaderland, te Weenen van den Oostenrijksch-
Hongaarschen kanselier von Beust en van den Hongaarschen
president-minister Andrassy j vernomen had, dat zij, voordat
de candidatuur van den Prins von Hohenzollern voor don
Spaanschen troon voorzien werd, den Franschen minister
van buitenlandsche zaken de Gramont te kennen hadden
gegeven, dat de regeering van Keizer Napoleon zich geene
illusie moest maken maar overtuigd zijn, dat, ingeval zij
Duitschland den oorlog verklaarde, Oostenrijk Frankrijk
niet ter zijde zou staan. De oud-minister kwam tegen
deze verklaring op in le Correspondance Huropéenne, en
ontkende daarin bepaaldelijk, dat zoodanige taal tegen hem
gevoerd was; de beide staatslieden hadden integendeel ver
Dievenvrees.
Door de mededeeling in vele nieuwsbladen van allerlei akelig
heden vau moorden, inbreken, mensclien bij den weg aanhouden
en afzetten, meestal leugens worden werkelijk veel personen,
vooral die buiten en eenzaam wonen, akelig en bang, niet 't
minst onder 't boerenvolk, dat van nature een volk is, dat, even
als de kinderen, gaarne hoort vertellen al wat akelig is, en het
ongelooflijke terstond voor waarheid aanneemt.
Voor de variatie deel ik, tusschen al die akelige berigten, een
geval mede, dat onlangs heeft plaats gehad, en het bewijs levert
voor de treurige gevolgen, welke het geloof aan al die akeligheden,
als de menschen er bang door worden, voor derden en geheel
onschuldige personen hebben kan.
Het geval, ik wil 't eenigzins romaniseren om ook niet akelig
te schrijven, komt hierop neer.
In eene kleine dorps-gemeente, in de provincie Zuidholland,
kwamen onlangs drie leden van een kerkeraad uit eene vacante
gemeente, om den dominé te hooren. Ze waren zoogenaamde
„hoorders," zooals de boeren zeggen. Ze kwamen heel ver af,
uit eene andere provincie. Het model en de snid hunner kleêren
was geheel anders dan van de boeren op het dorp of in den
omtrek. Geen korte buizen, maar heel lange jassen, met blijkbaar
diepe en wijde zakken. Geen petten, maar een soort van ronde
potten of Garibaldi-hoeden, zooais de boeren die noemen, op het
noofd. Daarbij hunne houding en voorkomen! Één was vrij lang
en breed van schouders en had kleine, maar vonkelende oogen.
De tweede had rosachtig haar en dito knevel, een wreed voor
komen! De derde was een klein, maar blijkbaar zeer vlug
mannetje, en scheen er voor geschapen om als een kat overal
tegen op te kunnen klauteren, en zich in een klein plaatsje of
een schoorsteen, met gemak te kunnen schuilhouden; aithans, zoo
beschouwden hen de boeren, die als gewoonlijk tot de klok begon
te luiden bij de kerk stonden. Zoo spraken ze al angstig over
die vreemdelingen die daar om de kerk kuijerden, terwijl één in
een taal, welke ze moeijelijk verstaan konden, gevraagd hadhoe
laat dé kerk begon, welke vraag echter onbeautwoord bleef.
„Wat zait ie, wat vraogt ie?" vroeg de eene boer den ander.
De klok luidt; de kerk gaat aan; de drie vreemde mannen
treden binnen. Schoorvoetend, wantrouwend en mompelend: „Het
zekerd, „dat Oostenrijk Frankrijks zaak als de zijne be
schouwde en zooveel als in zijn vermogen stond tot de
zegepraal der Fransche wapenen zou bijdragen."
Sommige Oostenrijksclie, maar vooral do officieuse'jHon-
gaarsche organen, blijkbaar prijs stellende op het behoud
der tegenwoordige goede verstandhouding met Pruisen,
spraken aanstonds de verklaring van den hertog tegen,
inzonderheid wat graaf Andrassy betrof. Deze had toch,
bij de aanvraag van een supplementair crediet van 5
miljoen florijnen ten behoeve der lands-verdediging en
van de machtiging om de miliciens van 1870 onder de
wapenen te roepen, uitdrukkelijk in de Hongaarsche Ver
tegenwoordiging gezegd, dat de monarchie, onzijdig, hoewel
niet ongewapend, willende blijven, geene bedoeling koesterde
0111 de in 1866 opgegeven positie in Duitschland terug te
erlangen, hetgeen geen voordeel, maar wel verliezen en
nadeel voor het Rijk zou opleveren, en de Hongaarsche
natie had dan ook geene gezindheid betoond om zich ten
bate der Duitsch-Oostenrijksclie belangen in den oorlog te
mengen. Genoemde bladen erkenden, dat de hooge en
toongevende kringen in Oostenrijk veel sympathie voor
Frankrijk koesterden, en dat Prins Metternich (ambassadeur
bij het Fransche hof) dit te Parijs niet verheelde. Maar
aan eene deelneming aan den strijd werd niet gedacht, en
kon ook bij de nog weinig gevorderde leger-organisatie
volstrekt niet gedacht worden. Oostenrijk had zich, na de
nederlaag van 1866, toen het door drie vijandig of niet
gunstig gezinde mogendheden omringd was, wel tot Frank
rijk aangetrokken gevoeld, maar zich nooit verbonden om
aan Frankrijks zijde te strijden, 'twelk het vooral niet
tegen Duitschland zou gedaan hebben. De Uwjarische
Lloyd verhaalde bovendien, dat graaf Andrassy twee en
een half jaar geleden in een onderhoud te Pesth met den
hertog de Gramont gezegd had: „Indien iemand u mocht
gezegd hebben, dat gij in geval van een oorlog tusschen
Frankrijk en Pruisen op onze ondersteuning kunt rekenen,
dan heeft hij u verkeerd onderricht."
Nog stelliger ten aanzien der oprecht gemeende onzijdig
heid van den Hongaarschen minister, maar min gunstig
ten aanzien van de bedoelingen der machthebbenden te
Weenen, luidde het verhaal van een ander blad, volgens
hetwelk graaf Andrassy in 1870, na de oorlogsverklaring,
een telegram uit Weenen ontving, dat, over eene interventie
ten gunste van Frankrijk handelende, hem zeer ontstelde.
Hij zou onverwijld geantwoord en zijne verwondering be
tuigd hebben over het nemen van belangrijke besluiten,
zonder de door de constitutie voorgeschreven medewerking
van den Hongaarschen president-minister, en nog denzelfden
dag naar Weenen vertrokken zijn, waar hij, met behulp
van zijnen mede-minister Lonyay, den onwil van Hongarije
om aan den oorlog deel te nemen en de onvoldoendheid
van het leger zoo zeer deed gelden, dat de oorlogzuchtige
ziju moordenaars, 't zijn dieven," gaan de boeren hen achterna,
terwijl het driemanschap in een bankje, waar het den dominé
best kan zien enhooren, de gansche kerk kan overzien, en waar
het juist in paste, omdat het. voor drie man gemaakt was, brutaal
weg en zonder vragen, plaats neemt.
De reeds bejaarde meester, die, toen hij de psalmen aanhing,
van de vreemde kerels, die om de kerk liepen, gehoord had en
ze nu, zonder dat ze hem om een zitplaats gevraagd hadden, in
dat bankje zag zitten, begon al met een bevende stem de tien
geboden te lezen. Toen het zesde gebod aan de beurt was, kon
de man haast niet meer! Het „gai-ai-ai en zult niet doodslaan"
kwam er toch nog uit. De meester zweeg langer dan naar den
regel behoort tusschen het zesde en zevende gebod. Hij keek
intusschen over zijn bril angstig naar de vermoedelijke doodslagers,
die daar zaten, en ook de boeren en boerinnen sloegen vol vrees
hunne blikken op hen. In die korte pauze scheen de meester
moed gevat te hebben en nu, aan het aehtste gebod gekomen,
riep hij, de vermoedelijke dieven strak door zijn bril aanziende,
met een verbazende stem: „gai en zult niet stelen!" De dominé
had intusschen den preekstoel beklommen. Hij meende dat de oude
man, die daar voor den lessenaar stond, wat onpasselijk was, en
legde hem het gewone signaal van een dorps-dominé aan een
voorlezenden schoolmeester door een kueh aanstonds het zwijgen
op, zoodat de meester het ditmaal niet verder bragt dan tot aan
het negende gebod!
Of de dominé er kennis van droeg, dat hij dien dag hoorders
hebben zou, weet ik niet; maar wel, dat hij, even als altoos, zijn
gebed deed, zijn tekst aflas, en zijn preek uitsprak. Maar ieder
begrijpt, dat er onder het gebed en onder de preek niet de minste
attentie was; en dat ditmaal de dominé eigenlijk alleen voor de
vreemde hoorders sprak. Alle aanwezigen waren vol van de
akeligheden, die ze in de couranten gelezen of daaruit hadden
hooren voorlezen. .En nu, die akelige kerels, die daar zaten? Ze
konden er de oogen maar niet van afhouden, en ze durfden hen
bijna toch niet aanzien. Ze zagen in hen moordenaars, dieven,
brandstichterskerels met gestolen kleêren aan, die in de kerk
geslopen waren om le zien, welke vrouwen en meisjes de kost
baarste gouden kettingen met de meeste knoopen, de prachtigste
oorbellen en de meeste ringen aan de vingers hadden, om haar
als de kerk uit was, stil na te gaan, straks in de hofsteden waar
stemming van het hof tegengehouden, en vervolgens dooi
den, Frankrijk ongunstigenuitslag der gevechten te
Weissenburg en Wörth (4 en 6 Augustus) geheel onder
drukt werd.
Het te Berlijn verschijnende Deutsche Wochenblatt, door
wie dan ook geïnspireerd, had inmiddels de verklaring van
den Franschen hertog reeds bevestigd en het volgende
gemeldDen 23 Juli 1870 overhandigde Prins von Metter
nich aan den hertog de Gramont een afschrift van een
brief, welke den 20sten door graaf von Beust aan den
Prins gericht was, en de door den hertog publiek gemaakte
zinsnede inhield. Eenige dagen later schreef von Beust
zelf aan de Gramont eenen brief, waarin over eene alliantie
en de voorwaarden daarvan gesproken werd.
De hertog richtte van zijne zijde een breedvoerig schrijven
aan graaf Daru, den voorzitter der commissie van enquête,
waarin hij zijne vroegere mededeeling aanvulde en zijne
verzekering herhaalde, dat het Weener kabinet zijnen
bijstand tot het voeren van den oorlog toegezegd had. Die
toezeggingen waren zelfs op twee verschillende tijdstippen
gedaan en rechtstreeks door het ministerie van buitenland
sche zaken te Weenen bevestigd.
Graaf von Beust mocht op de door de Gramont herhaalde
en ook uit Berlijn versterkte aantijgingen niet langer het
stilzwijgen bewaren. Zijne wederlegging werd openbaar ge
maakt door 1'Indépendance Beige. Hij zeide daarom, dat
de onderhandelingen, door den hertog genoemd, slechts
eene wisseling van gedachten geweest waren, welke tusschen
1868 en 1869 en niet tusschen 1869 en 1870 had plaats
gehad. Oostenrijk behield zich voor onzijdig te blijven,
indien Frankrijk den oorlog verklaarde; de eenige ver-
bindteuis, welke tusschen Frankrijk en Oostenrijk aan
gegaan was, bestond hierin, dat zij zich, zonder elkanders
medeweten, niet met eene derde mogendheid zouden verstaan.
De graaf betuigde niet te weten, waarop de woorden van
den hertog betrekking hadden, waarin van een offensief
en defensief tractaat tegen Pruisen gesproken werd. Een
voorstel daartoe was eerst na de oorlogsverklaring door
Frankrijk gedaan, en voordat de vijandelijkheden begonnen
waren door Oostenrijk van de hand gewezen.
Bij dit antwoord werd tevens publiek gemaakt een brief,
den 11 Juli 1870 door von Beust aan Prins Metternich
geschreven, waarin gewezen werd op het belang om mis
verstand met de Fransche regeering te vermijden, aangezien
de minister de Gramont alleen ondersteuning langs diplo-
matieken weg gevraagd, maar zijn zaakgelastigde te Weenen
gemeepd had over den oorlog te moeten spreken, zonder
zulks echter uit naam van zijn gouvernement te doen. De
hertog scheen zich met het leggen van een observatiecorps
in Boheme te vleien, maar niets gaf hem grond op zulk
een maatregel te rekenen. De eenige aangegane ver-
bindtenis betrof het niet buiten elkanders medeweten sluiten
ze woonden te gaan inbreken, te stelen en te moorden
Het gerucht, er waren vreemde kerels op het dorp, die niets
goeds in den zin hadden, verspreidde zich na kerktijd alom. Algemeen
was het besluit, deuren en vensters aanstonds te sluiten en te
grendelen, aangezien ze op het dorp bleven rondloopen. Onze
eerwaarde kerkeraadsleden, alleen gekomen om den dominé te
beproeven of hij zuiver in de leer was en een goed geluid gaf,
liepen daar werkelijk het dorp in het rond. Het was te laat
geworden en de plaats te verwijderd, om nog een spoor te halen,
en vóór den nacht te huis te zijn. Ze hadden dus besloten op
het dorp te overnachten. Maar daar waren ze nu als joden in
een vlek der Samaritanen! Ze klopten aan alle herbergen, maar
niemand wilde hun logies geven, of zelfs ten antwoord staan.
En, of zij nu al riepen, „we zijn ook christenen! we zijn van de
gereformeerde religie! We zijn bare lui!".... En eindelijk hun
incognito aflegden en verklaarden: „we zijn hoorders! we zijn
kerkeraadsleden eerwaarde mannen, gekomen om jelui
dominé te hooren!".... ja wel! het werd al erger en erger! Hoe
harder ze in dien vreemden tongval schreeuwden, hoe benaauwder
en akeliger de boeren werden. Ten laatste overal de deuren digt;
en hoe hard ze klopten, nergens werd opengedaan
Daar stonden nu onze brave hoorders in regen en wind op den
wegToen het donker werd was er niemand, die uit zijn huis
durfde komen! Wat waarde had, en bij gelegenheid van den
Zondag voor den dag gehaald was, als de gouden kettingen met
vijf tot dertien knoopen, oorbellen, ringen, zilveren knipjes en
dito horologiën en met zilveren krammen beslagen bijbeltjes, werd
angstig weggestopt! De boer, die nu zijn goudgeld, dat hij van
zijn vader geërfd had, zijn Spanjaarden en Oostenrijkers die hij
had aangekocht, en zijn rijksdaalders en bankpapier begraven had,
dankte God: want de dieven zouden mogelijk den schat niet vinden.
En die het een en ander niet begraven had, stopte het zamen
in een zak onder het bed. De koffij met het stuk smaakten den
boer niet! De boerin was te beteuterd om de pap te roeren. De
oude snaphanen werden geladen; de gavels aan de posten der
deuren gezet, om zich, als de moordenaars en inbrekers kwamen,
zoolang mogelijk te verdedigen. De dominé werd uitgescholden,
dat hij in zijn gebed niet tegen die kerels gebeden had, en te
vergeefs werd gezocht, of er ook onder de formuliergebeden achter
den catechismus één tegen dieven en moordenaars was, om met