de weezen niet vaak aan de meestbiedenden als het ware verkocht? Dat moet eene ellendige uitkomst geven. Men verbetere de weeshuizen, maar voere geene nieuwigheden in, waarvan de uitslag minstens zeer twijfelachtig is. Tegen deze argumenten voert de voorstander der uitbesteding aan, dat ook in het beste weeshuis gebreken blijven, die niet weg te nemen zijn, omdat zij noodzakelijk uit het stelsel voortvloeijen. Er is altijd iets kunstmatigs in de opleiding. De kinderen leeren het werkelijke leven niet genoeg kennen, leeren zich daarin niet bewegen. Zij blijven al te zorgeloos. Het leven in een huisgezin, waarin een goede geest heerscht, verdient voor de weezen ver de voorkeur. Jong daar gekomen, kunnen zij zich hechten aan den vader, aan de moeder vooral van het gezin. Daar leeren zij de waarde van den arbeid kennen, wat er noodig is om in eigen onderhoud te voorzien; hunne ontwikkeling is natuurlijk en geleidelijk. Ziedaar zaken, die het beste weeshuis niet geven kan. Doch de ervaring moet in dezen beslissen. Er zijn proeven genomen met de uitbesteding, die allergunstigste resultaten hebben opgeleverd. De weesverzorging te Berlijn is een model. Op groote schaal worden daar de weezen uitbesteed. In elke der 117 wijken is een college van regenten en regentessen, die geschikte huisgezinnen op sporen en over de daar geplaatste weezen contröle uit oefenen. Ieder regent heeft voor twee of drie weezön te zorgen. Fatsoenlijke arbeiders-gezinnen rekenen het zich tot een eer een wees te hebben. Menschen uit allerlei kringen der hoogere standen behooren tot de regenten en regentessen. Dat geeft het voordeel bovendien van toena dering en gemeenschap tusschen de hoogere en lagere standen. Er is te Berlijn buiten de stad ook een weeshuis. De beide stelsels worden te gelijk toegepast. Men kan ze dus vergelijken. Finantiëel is de uitkomst van de uitbesteding daar aanmerkelijk beter. En wat het meeste beteekent zeer gunstig zijn de morele resultaten. Waarom zou men dat voorbeeld niet hier te lande navolgen? Ook hier heeft men, te Amsterdam, in het stadsbestedelingenhuis reeds sedert jaren de proef genomen met de uitbesteding en met het beste gevolg. Uitvoerbaar is het stelsel dus gewis. Na aldus de verschillende argumenten te hebben doen hooren, besloot de spreker zijne toelichting met een woord over weesverzorging in landbouw-kolonien en weezenver- pleging om Gods wil. Aan het daaropvolgende debat namen onderscheidene sprekers deel. De meeningen waren verdeeld. In de veroor deeling van groote weeshuizen was men het vrij wel eens. De meeste sprekers wilden ook hier te lande op groote schaal de proef met de uitbesteding genomen zien, maar de kleine weeshuizen of groote weeshuizen, in afdeelingen gesplitst behouden hebben. Algemeen werd erkend, dat hij de uitbesteding zeer naauwkeurige controle een moeijelijke, maar niet onmogelijke zaak is. De regeling te Berlijn verdient bewondering. Een dergelijke algemeene persoonlijke deelneming aan een goede zaak moet heilzaam werken. Is het mogelijk geschikte gezinnen te vinden, dan, meenden velen, verdient uitbesteding ver de voorkeur. In elk geval werd het hoogst wenschelijk geacht, dat ook hier te lande steeds meer proeven genomen werden met de uitbesteding, opdat ook hier een naauwkeurige vergelijking van de resul taten der beide stelsels mogelijk worde. Men was van oordeel, dat er eerst nog meer feiten en gegevens moeten worden verzameld, en dat aan een zeer zorgvuldige statistiek van de rusultaten in binnen- en buitenland ijverig moet worden gearbeid. Ook werd de opmerking gemaakt, hoe wenschelijk het zijn zou, dat ten plattelande weesverzorging en armverzorging werden gescheiden. De uitbesteding levert daar dikwijls ongunstige resultaten, omdat de diakoniën alleen vragen wie het goedkoopst is. Sommigen meenden dat ook met een centraal bureau voor de weezenverpleging om Godswil, en met eene welingerigte landbouw-kolonië zeer wel eene proeve konde genomen worden. Dat wees huizen, ook bij toepassing van de uitbesteding, altijd noodig blijven, werd eenparig erkend. De heer Waller, enkele sprekers beantwoordende, wees nog op de pogingen van de Vereeniging voor Weezenver pleging, sedert 1870 in ons land gevestigd. Wie van deze belangrijke kwestie volkomen op de hoogte wil "zijn, schaffe zich de drie jaargangen van het tijdschrift dier Vereeniging aan, waarin men in vele welgeschreven artikelen de belang rijkste bijzonderheden en beschouwingen vindt omtrent de weezenverpleging in Nederland en in het buitenland. Deze Vereeniging, die het vraagstuk „weeshuis of uitbesteding" zeer onpartijdig onderzoekt, helt terwijl zij erkent, dat de ervaring nog veel krachtiger spreker moet kennelijk naar de zijde der uitbesteding over, altijd in verband met weeshuizen, die niet gemist kunnen worden. Spreker, al de moeijelijkheid van het vraagstuk erkennende, is het eens met hen, die er op aandringen, dat men ook ten onzent de uitbesteding, gelijk de vereeniging haar wenscht, meer algemeen beproeve. Waarom zou Amsterdam waar men een nieuw diakonie-weeshuis wil bouwen niet het goede voorbeeld geven? (Arnh. Crt.) Het Algemeen Vredebond, ontstaan uit de fusie van „de Algemeene Vrede-Vereeniging" en „het Internationaal Vredebond," hield jl. Donderdag avond te Amsterdam zijne eerste vergadering, onder voorzitterschap van den heer Bodeman. Een 40tal leden waren tegenwoordig; 7 leden van de besturen der twee zamengesmolten vereeni- gingen werden in het hoofdbestuur gekozen plus 5 andere heeren. Het hoofdbestuur bestaat nu uit de bh.: Bodeman, Katz, Weevering, Kamfraath, d'Ablaing van Giessenburg, Syberden, Eijnders, Rink (Utrecht), Verwey (Deventer), van Aalst, Halberstadt en mr. E. van Lier. De verslagen der beide secretarissen werden uitgebragt, maar bevatten niets nieuws. Die der penningmeesters constateerden beiden een deficit, te zamen bedragende p. m. 580, wat men door het bedrag der nog in te vorderen contributie op een 200 hoopte te brengen. Vervolgens hielden de heeren d'Ablaing van Giessenburg en Eijnders eene bijdrage; de eerste in antwoord op een artikel van den heer Havée in den Spectator van 25 Mei 1872. (Amst. Crt.) In de Tijd leest men de volgende advertentie „Belangrijke tentoonstelling van een kersenpit, bevattende een prachtig antiek gouden eetservies, van 365 miniatuur stuks. Dit zeldzaam en éénig kunststuk is op Zaturdag 22 Febr. en volgende dagen in het lokaal de Witte Zwaan, Nieuwendijk te Amsterdam, a 25 cents de persoon, te zien." Naar men verneemt, is er concessie aangevraagd voor den aanleg van een spoorweg van het station Haar lem naar Zandvoort, met eene halte te Overveen. Dat zulk eene lijn renderen zou, acht men niet twijfelachtig, o. a. met het oog op het feit, dat alleen in de maand Julij des vorigen jaars ruim 2600 plaatskaartjes voor de halte Zandvoortsche laan zijn afgegeven. Men leest in het Vaderland: „Andreas Charles van Braam Houckgeest, wiens lijk gisteren morgen, gevolgd door een groote schare deelnemende vrienden en vereerders van den overledene, is ter aarde besteld, zag den 8 Jan. 1800 te Barness bij Londen het levenslicht. In 1816 werd hij reeds aangesteld als adelborst 2de klasse in het vaste corps zeeofficieren, in welken rang hij zich zoo onderscheidde, dat hem in 1821 door den kommandant der zeemagt in Indië de titulaire rang van officier werd verleend. Als luitenant ter zee 2de klasse nam hij in datzelfde jaar deel aan de expeditie naar Palembang. Bij de in Junij van dat jaar geleverde gevechten van Palembang werd hij ligt gewond. In het vaderland terug gekeerd, werd hij als loon voor zijn moedig gedrag benoemd tot ridder der Militaire Willemsorde 4de klasse. Toen in '25 de Javaansche opstand uitbrak, was de heer v. B. H. een van de eersten die tegen de muitelingen oprukte. In 1826 vroeg hij onbepaald verlof om als vrijwilliger bij het leger den oorlog op Java meê te maken, hetwelk hem werd toegestaan. Van 18261828 bewees hij eerst als adjudant van den kolonel Cochius en daarna als komman dant van een detachement artillerie goede diensten. Toen hij in '28 weder tot zijn vroegere betrekking terugkeerde, werd hij dan ook door den opperbevelhebber van het leger ontslagen onder dankbetuiging voor de vele diensten, den lande bewezen. In Maart '32 werd hij vereerd met het Metalen Kruis, terwijl in het volgende jaar zijn bevordering tot luit. ter zee 1ste klasse volgde. Ook werd hem de medaille voor den oorlog op Java toegekend. Steeds meer en meer won hij het "vertrouwen der vloot voogden, en in 1843 werd hij benoemd tot bevelhebber van het transportschip Prins Willem Frederik Hendrik, terwijl hij omstreeks denzelfden tijd de gesp van langdurige offi- ciersdienst met het cijfer 25 ontving. Als kapitein-luitenant ter zee kommandeerde hij achter eenvolgens Zr. M. korvet Trehalennia en Zr. M. brik Korier. In 1848 werd het opperbevel over de expeditie naar den Solo-Archipel tot fnuiking van den zeeroof aan zijn zorg toevertrouwd, bij welke expeditie, zooals bekend is, de hoofdplaats Soog op het eiland Solo werd beschoten en in brand gestoken. Dat de hooge regering over zijn houding tevreden was, bleek uit zijn benoeming tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. In 1851 werd hij nogmaals in rang bevorderd, en nu tot kapitein ter zee. 1855 was voor den in dé dienst grijs geworden officier een jaar van teleurstelling. Hij werd naar Nederland terugge roepen om zich voor het H. Milit. Geregtshof te verant woorden wegens een tegen hem ingebragte beschuldiging door den luitenant ter zee 1ste klasse, P. Blommendal. In October 1856 werd hij echter vrijgesproken en ontslagen van alle regtsvervolging. Reeds kort na zijn op-pensioen-stelling in 1861 werd hem de eervolle betrekking van lid van den Raad van State opgedragen, welke betrekking hij tot aan het laatst van zijn lever., voor zoover zijn geschokte gezondheid dat gedoogde, met den meesten ijver waarnam. Zijne ambtge- nooten zullen den man, die met de rijke ervaring, in zijn zwervend leven opgedaan, voordeel wist te doen, nog lang missen. Vrijdag morgen waren ook verscheidenen van zijne ambt- genooten op de begraafplaats aanwezig om den overledene de laatste eer te bewijzen. Door een der bloedverwanten werden aan de geopende groeve eenige woorden van troost gerigt tot de beide zonen van den afgestorvene, dien hij schetste als een braaf mensch en als streng en naauwgezet burger en huisvader. Vóór eenige dagen meldde zich 's avonds, bij den heer van S. te Rotterdam iemand aan, een kaartje pous serende, waarop, onder een kroontje, baron.... te lezen stond. Hij werd bij den heer des huizes toegelaten en kweet zich van zijn zending, die hem, volgens zijn zeggen, door een hooggeplaatst persoon te 's Hage was opgedragen. De vreemdeling, die goed en gul werd ontvangen, wist zijn gastheer uit de residentie en van het hof, waaraan hij geen vreemdeling bleek te zijn, zooveel en zoo onderhoudend te vertellen, dat de avond in een ommezien was omgevlogen, en men eerst, toen het te laat was, ontdekte dat de vreemde bezoeker niet meer, zooals hij voornemens was, met den laatsten trein naar 's Hage kon wederkeeren. Hij verzocht daarom dat men hem naar een logement zou brengen, maar de gastheer wilde daarvan niets weten en na herhaalden aandrang, zou de baron dan maar van het vriendelijk aanbod, dat hem gedaan werd, gebruik maken en bij v. S. blijven logeren. Een der dienstboden echter, die af en aan in de kamer was geweest, had geen vertrouwen in den vreemdeling, vooral ook, omdat zij meende op te merken, dat hij meer malen begeerige en onderzoekende blikken op de zilverkast sloeg, die zich in den salon bevond. Zij deelde hare be zorgdheid mede aan mevrouw, die er echter den spot meê dreef en haar berispte, dat zij zulk een hoog personaadje van kwade bedoelingen durfde verdenken. De dienstbode had evenwel geen rust en besloot dien nacht te blijven waken. Inmiddels had zij haar beminde, een agent van politie, van een en ander doen onderrigten en hem ver zocht, zoo mogelijk, te willen bewerken, dat het huis des nachts werd bewaakt. En waarlijk, in 't holle van den nacht, tusschen l en 2 ure, hoort de dienstbode, die zich in de keuken verscholen had, iemand stil den trap afkomen, door den gang sluipen en zich naar den salon begeven. Zij wachtte eenige oogenblikken, totdat een naauw hoor- baar, maar haar welbekend gekraak van de zilverkast haar verried, dat de visitatie een aanvang had genomen. De meid liep toen stil naar voren, sloot de deur van den salon op het nachtslot en.... de vogel zat in den knip, Fluks nu de voordeur geopend en de agenten, die zich in de nabijheid bevonden, binnen verzocht. De baron werl dadelijk ingepakt en naar het policie-biueau gebragt, waai het weldra bleek, dat hij een van het Hof weggejaagd! lakei was. Dat de heer v. S. zijne trouwe dienstmaagd een rijke belooning gaf, die zij dan ook dubbel verdien! had, behoeft wel geene vermelding. Te Vierhuizen werden dezer dagen eenige vrouwen, die eene kraamvisite aflegden, bij vergissing onthaald op eene oplossing van rattenkruid, in plaats van brandewijn. Gelukkig werd het spoedig ontdekt, hoewel de meesten die er even van geproefd hadden onpasselijk werden. Men had beide flesscben zonder onderscheidingsteeken in eene kast geplaatst, dit gaf aanleiding, tot de vergissing. Jl. Woensdag tegen den avond heeft de politie te Zwolle een brutale diefstal ontdekt. Uit een in de stads gracht liggende Keulsche aak, geladen met lijnkoeken, ij 's nachts, terwijl er niemand aan boord was, het voor- et achteronder geheel leeg geplunderd. Beddegoed, meubilair, enz., alles was verdwenen. De dief, of dieven zijn zoo driest geweest, om, ofschoon de aak tusschen andere schepen inlag, licht aan te steken en zich van den aanwezigen provi and, zooals uit het restant bleek, een goeden maaltijd aan te rigten. De lading is ongemoeid gebleven; maar de politie doet ijverig onderzoek. (N. R. Crt.) Een schromelijk ongeval had jl. Donderdag avoni aan de Dedemsvaart, niet ver van 't hulpstation van den spoorweg, plaats. Een paard met wagen raakte op hol; de boer en de boerin stortten door den schok naar beneden, De boerin bleef op de plaats doodde boer brak zijn ribben. Een kind, dat op den wagen bleef zitten, bekwam geen letsel. In de zitting van de arrondissements-regtbank te Sneek, jl. Woensdag gehouden, zijn vier personen, die in betrekking stonden tot de ongeregeldheden op 27 Jan. jl, bij gelegenheid van den verkoop van het vee van een van longziekte verdachten stal, verhoord. Zij waren beschuldigd de glazen in den stal, waar zich het vleesch bevond, te hebben ingegooid. Na het hooren van getuigen nam het O. M. zijn rekwisitoir en eischte voor drie der beschul digden het minimum der bij de wet bepaalde straf14 dagen cellulaire gevangenisstraf en eene geldboete van f25; voor één 8 dagen en f 12.50 boete. Over 8 dagen is de uit spraak bepaald. De justitie heeft zich te bemoeijen met eene boeren-' bruiloft, gevierd te Stokkum, gemeente Markelo. Men ij daar nl. tot meerderen luister van het feest aan het vechten gegaan, waarbij 3 personen gewond werden. Een werd met een blaaspijp op het hoofd geslagen en moest bewustelooi weggebragt worden. De laatste besluiten van den Mikado van Japan ter beschaving van zijn volk, bevatden o. a. het verbod om op straat te spuwen. Ook behoort er onder het afschaffen der friseurs en het bevel dat de dames zich zelf het haar moeten kappen. De geneeskunde in de vorige eeuw. Hoe het in de vorige eeuw met de geneeskunde gesteld was, hiervan geeft De Oude Tijd van J. ter Gouw, het volgende „proefje," ontleend aan het dagboek van den Amsterdamschen stads-chirurgijn, mr. Hendrik van Roon- huijse, die in 't midden der 17de eeuw een voorname plaat! onder zijn kunstgenooten bekleedde: „In 't begin van 1663 had een koetsier, Gijsbert Schoon hoven genaamd, in een bierhuis ruzie gekregen en was aan 't vechten geraakt, en wel, naar toenmalig gebruik, met het mes; maar hij kwam er slecht af. Zijn tegenpartij was een knap bekkesnijder, en gaf hem een jaap door zijn hoed en door zijn neus, zoodat zij beiden in tweeën lagen. IJselijk zag de koetsier er uit: zijn neus was „regt in 't midden geheel doorsneden, nevens 't middelschot van 't binnenste van den neus." Hij werd terstond bij een chirurgijn gebragt, die den neus wel zamen hechtte, maar gebrekkig, zoodat de hechten uitscheurden, „en de neus genas, soo van elkander gekliefd sijnde." „Met zulk een neus nu was Gijsbert een monster, en hij had zooveel te lijden van de spotternijen van zijn kameraden, en van't jouwen en schelden van de kwajongens, dat hij naar een ander chirurgijn liep, om zijn aangezigts- gevel beter in 't fatsoen te zetten. Hij trof het bijzonder, want deze Meester was een heel vernuftig man. Vlug pakte hij den neus beetmaafkte de wond weêr raauw en bloedig; sneed uit den bout van een levende zwarte kip een spier, even groot als de kloof in den neus; waschte dit reepje kippevleesch in laauw water af, om 't blanker te maken; naaide dit in de gapende wond van den koetsiersneus, en zei: „zie zool dat is levend vleesch, dat groeit zamen, en over een paar dagen is je neus zoo gezond als te voren.' „'t Is wonder," zegt Roonhuyse, „dat deze Meester niet bekommerd is geweest, dat de hanen den man gestadig naar zijn neus zouden vliegen, of dat hij veêren op zijn neus zou krijgen!" Maar neen, zoo lang was hij er niet eens mooi meêdat ingenaaide kippenvleesch begon spoedig den weg van alle vleesch te gaan, „en binnen drie dagen stonk deze spier zoo afgrijselijk, dat men genoeg te doen had, om dien er weêr uit te krijgen." Wat nu begonnen? Men raadde den armen koetsier zich tot „de beulin van Leeuwarden" te wenden; die was zoo knap in 't genezen van alle bedenkelijke wonden, dat zij hem ook wel zou kunnen helpen. Hij vond bij de Friesche beulin, ondanks hare groote vermaardheid, ook al weinig baat. Zij beloofde hem wel, zijn neus weêr in goeden staat te zullen brengen, maar maakte slechts de wond grooter, zonder die te kunnen

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1873 | | pagina 2