1873. N°. 28.
Woensdag 5 Maart.
31 Jaargang.
Uitgever
Bnreai:
A. A. BAKKER
Cz.
Het oordeel der Tweede Kamer over
de Census-wet.
ËLDERSCHË
EN NIEUWEDIEPER COURANT
„Wij huldigen het goede."
Verschijnt Dingsdag-, Donderdag- en Zatürdag namiddag.
Abonnementsprijs per wartaal1.30.
franco per post - 1.65.
MOLENPLEIN, N°. 163.
Prijs der Advertentiën Van 14 regels 60 cent.
elke regel meer 15 cent.
Groote letters of vignetten worden naai plaatsruimteb erekend
VERTREKDAGEN DER BRIEVENMAILS:
Naar Ooet-lndië: via Triest 18Maart 'savonds 6 u. 25 m.
a u MarseillelS Maart 's avonds 6 u. 25 m.
v Brindisifj Maart's avonds 6u. 25 m.
per Prin8v. Oranje 4 Maart 'sav. 11 u.
O.-I. per jf7arW«<7<orcvanjRotterc?am8Maartsnam.lu.40m.
Curagao en Suriname, 16 Maart 's morg. 6 u. 25 ml
Kaap de Goede Hoop. via Southampton: 13Maart,
's morg. 6 u. 25 m.
Reeds in November van het vorige jaar bespraken wij
ia dit blad het door de regeering voorgestelde wetsontwerp
tot wijziging der kieswet, en keurden wij het af, dat de
regeering, in plaats van alleen de gegronde bezwaren op te
heffen van een vijftigtal groote gemeenten, waarvoor in
evenredigheid tot de kleinere, tot dezelfde districten be-
hoorende gemeenten een overmatig hooge census bepaald
was, bet voorstel deed om den minimum-census, welke
voor ongeveer het halve aantal gemeenten reeds bestond,
ook voor de wederhelft vast te stellen, 43 gemeenten slechts
uitgezonderd, waarvoor zij een hooger cijfer wilde behouden.
Wij oordeelden zoo grooten sprong niet noodzakelijk en
niet gerechtvaardigd door een behoorlijk onderzoek, dat
vereischt wordt om de regeling aan het grondwettig voor
schrift, dat is: bepaling overeenkomstig de plaatselijke
gesteldheid, te doen beantwoorden.
Wij stonden en staan nog in deze meening niet alleen
schier de geheele liberale dagbladpers, hoe ook met moge
lijke uitbreiding van het kiesrecht ingenomen, keurde den
onberaden stap der regeering af. Slechts enkele vrijzinnige
organen, het Vaderland aan 't hoofd, verdedigden hem en
vonden ijverige bondgenooten bij de conservatieve pers. Zij,
die met de tegenwoordige stemgerechtigde bevolking bij de
verkiezingen gedurig de nederlaag moesten lijden en daarom,
mot verloochening van hunne zoogenaamde behoudende
beginselen, steun hopen te vinden bij „het volk achter de
kiezers," bij de minder ontwikkelde, gemakkelijker te leiden
en te misleiden kleine burgers, verdedigden met ijver het
regeeringsontwerp en vonden levendigen bijval bij het hoofd
orgaan der confessioneele partij, welke hare grootste kracht
vindt in de eigen oordeel missende, lagere rangen der
maatschappij. Ja de Standaard wees het beroep op het
vroeger streven van het hoofd van genoemde partij, den
heer Groen van Prinsterer, naar hoogen census af met de
bewering, dat toenmaals het monarchale beginsel nog in
eere was en zoodanige houding vergde, maar dat men,
sedert het democratische meer op den voorgrond getreden
Praatjes over Landbouw,
VL
Iedereen, zou ik bijna durven zeggen, die niet bij den landbouw
betrokken is, is van mcening dat de landbouwers in 't algemeen
ondankbare schepselen zijn. Men werpt hen immers tot vervelens
toe voor de voeten, dqt ze altijd klagen, en aan den anderen kant
kent ieder bet eeuwig terugkomende ,,'t gaat die boeren nog zoo
kwaad niet, ze mesten zich knorrende vet," waarmede men dus
aanduidt dat ze geen reden tot klagen hebben.
Tegen die beschuldigingen kom ik uit uw naam, Op, mede-land-
bpuwers, want ze zijn bepaald ongegrond. Wat klagen over
w.^rkelijken of vermeenden tegenspoed in de zaken betreft, dat is een
ondeugd, die den menschen in 't algemeen, en niet den landbouwers
in 't bijzonder eigen is. Vraag aan een koopman, aan een industrieel
boe het met de zaken gaat, en gij hebt even weinig kans van een
hjfeang op zijn voorspoed daarin te hooren, als dat gij er bij een
boer naarinformeert. En dan (daargelaten dat het op zich zelf
tot niets nut is,) dat een landbouwer in 't algemeen geen reden
tot klagen zou hebben over den toestand zijner industrie, zie, daar
tou ik mij warm over khnnen maken tegen de beschuldigers, en
dat ontken ik ten sterkste. De landbouw is een mooi vak, in
bonderd opzigten aangenaam voor hem, die het met lust beoefent,
naar in één belangrijk opzigt is het eene ellendige industrie, en
wel wat het finantieële. van de zaak aangaat, voor zoover ons vader
land betreft, wel te verstaan. Tot staving dezer bewering diene het
rolgende. Van elke industrieële zaak kan, naar ik meen, met regt
worden geëischt, dat zij, boven en behalve eene rente van inge
doken kapitaal, die geëvenredigd is aan de meerdere of mindere
soliditeit van de zaak, eene behoorlijke winst afwerpt voor den
eigenaar of directeur. En dat doet de landbouw-industrie in ons
hnd, niet. Bij de tegenwoordige prijzen van het land kan ze bij
gqede directie en zonder bijzondere tegenspoeden, van drie tot vijf
procent rente van bet kapitaal afwerpen, en dat is al; het directieloon
jchiet er bij in. Als onze landbouwers voor een groot deel niet
bunne eigene geldschieters waren, en dus eigeutlijk geheel of ge
deeltelijk renteniers, die er eene liefbebberijzaak op na houden, zou
die toestand onhoudbaar zijn. Ook is er nog een ander gewigtig
feit, dat die toestand mogelijk maakt, en wel dit, dat het land
was en de omstandigheden veranderd waren, in de richting
van het laatste de kiesbevoegdheid meer algemeen moest
maken. Alzoo, met de anti-revolutionaire vlag in top,
door dik en dun den weg der democratie opgehold
Juist de bijval van dit blad moest tot dubbele bedacht
zaamheid stemmen; 't staat toch te vreezen, dat de lezers
daarvan zich minder om de algemeene belangen en de
geschiktheid der candidaten, dan om kerkelijke belangen
en richting zullen bekommeren, en dat de verkiezingen nog
meer dan tot heden door kerkelijke vooroordeelen beheerscht
zullen worden en tot spanning en onverdraagzaamheid zullen
voeren.
Het thans verschenen verslag over het onderzoek van
het ontwerp in de afdeelinger der Kamer, waaraan door
een 60tal leden deelgenomen werd, luidt zeer ongunstig.
De groote meerderheid erkende de noodzakelijkheid eener
censusherziening van zoo algemeen karakter niet, en wenschte
slechts herziening der tabel van 1850 ten aanzien van de
steden met verhoogden census; zij meende, dat de voor
dracht op zeer losse en betwistbare grondslagen rustte. De
commissie van rapporteurs trachtte van de regeering op
heldering omtrent verschillende punten te bekomen, vooral
ten aanzien van de vragen: op welken grond de regeering
meent, dat haar stelsel van algemeen gelijke census voor
alle gemeenten, enkele uitgezonderd, is overeen te brengen
met art. 76 der Grondwet? en: of zij meent, dat bij
eventuëele censusverlaging, behalve eene of beide Kamers,
ook de Provinciale Staten en de gemeenteraden onver
mijdelijk moesten ontbonden worden?
Op de laatste vraag antwoordde de minister van Binnen-
landsche Zaken, o. i. terecht, dat het gebruik, door de
Kroon van art. 70 der Grondwet al of niet te maken,
geen onderwerp van voorafgaand overleg tusschen de Ver
tegenwoordiging en de regeering mocht zijn, en dat dit
onderwerp van regeeringsbeleid geen invloed, in welken
zin ook, op het lot van het wetsontwerp mocht uitoefenen.
De minister, die de_ontbinding aanriedt, zou deswege aan
de nieuw gekozen Vertegenwoordiging verantwoording schul
dig zijn, maar voor het overige verzekerde hij, dat ontbinding
bij de wet van al de volgens de kieswet samengestelde
regeeringslichamen niet in de bedoeling der regeering lag.
Ten aanzien der eerste, der hoofdvraag, verklaarde de
minister, dat het beginsel, waarvan de regeering bij het
aanbieden van haar voorstel uitging, niet juist begrepen
was. In 1850 was voor de provinciën Limburg, Noord
brabant, Gelderland, Overijsel en Drenthe het laagste cijfer
van f 20, voor de overige provinciën een hooger aange
nomen, en de regeering oordeelde, dat er geen reden was
om die ongelijkmatigheid te behouden, dewijl in de wel
varende gewesten, waar meer ontwikkeling moest heerschen,
veilig aan een grooter aantal inwoners dan tot nu toe het
voortdurend meerdere waarde krijgt (duurder wordt) en dat men
speculatief aanneemt, dat die waardevermeerdering zal aanhouden.
Dit laatste maakt het den huurboeren mogelijk om in hun eenvoudig
en onkostbaar levensonderhoud te voorzien, 't geen deze laatsten
bovendien meermalen niet mogelijk blijkt, waardoor ze van pachter
tot den werkmansstand vervallen. De landeigenaar namelijk is met
het oog op de soliditeit der geldbelegging en op de vermoedelijke
waarde-vermeerdering van zijn pand, met zeer geringe rente tevreden,
en van een perceel bij voorbeeld, dat 5 pCt. rente kan voortbrengen,
ontvangt hij van den pachter 3 pCt. als buur, zoodat deze 2 pCt.
voor zijn werk en risico overhoudt.
Een huurboer is in 't algemeen in ons land alles behalve
een benijdenswaardig industrieel, dat geloof ik hun te kun
nen verzekeren, die dikwijls de meening uiten: „de boeren
worden rijk." En de toestand van den pachter toch is de maatstaf
voor het min of meer voordeelige van de landbouw-indüstrie.
Maar is het, naar dien maatstaf berekend, een feit, dat het land
bouwbedrijf ongunstige resultaten oplevert, ik geloof daarom nog
niet dat de zaak hopeloos is, en dat er geene middelen tot ver
betering in den toestand zijn te vinden.
Of er redenen in 't algemeen zijn, om te vermoeden dat het
mensehdom zich betrekkelijk spoedig, gelijkmatiger over den aardbol
zal gaan verdeelen dan thans nog het geval is, weet ik niet, maar
wel dat het hoogst wenschelijk ware dat een belangrijk gedeelte
van onze landbouwende bevolking zich verplaatste naar landen
(Amerika, Australië, Hongarije, enz.) waar schatten in den grond
ongebruikt liggen, en waar dus de landbouw-industrie goede kans
van voordeel aanbiedt. Dat is nommer een om in een gezonden
toestand te komen. En hoewel ik bij mij zeiven en ieder ander
landbouwer bijna, een haast ongeneeslijken tegenzin in de landver
huizing opmerk, ik geloof dat wij of onze dadelijke opvolgers voor
een deel genoodzaakt zullen worden, om, willen wij in het vak
blijven, elders om te zien naar eene gelegenheid om het, met kans
van slagen, uit te oefenen. Door landverhuizing zou de toestand
hier natuurlijk verbetereu, vraag en aanbod wat het land betreft,
kwamen toch daardoor in gunstiger verhouding tot elkaar.
Een ander middel tot verbetering van den bestaanden toestand,
is vermeerdering van bedrijfskapitaal in den landbouw. Ware men
daar in 't algemeen beter van doordrongen, en paste men dat middel
zooveel mogelijk toe, ik geloof vast dat op dezelfde oppervlakte
kiesrecht kon gegeven worden. Dus doende meende zij
geheel getrouw te blijven aan het voorschrift van art. 76
der Grondwet, dat in 1850 den wetgever vergunde om een
aantal districten den laagsten census te [geven, en niet
beletten kon, om in 1873 in die richting voort te schrijden.
Om het buitensluiten van geschikte kiezers niet te ver
mijden, moest men niet te angstvallig zijn, op het gevaar
af van hier en daar een ongeschikt kiezer te doen binnen
sluipen. Zekerheid te geven, dat het voor eene gemeente
aangenomen cijfer niet anders dan geschikte kiezers zal
toelaten, is eene onmogelijkheid; het geldelijk vermogen
kan niets meer dan een op waarschijnlijkheid rustende
maatstaf van de politische geschiktheid zijn. Welk meer
licht door een nader onderzoek zou kunnen worden ver
kregen, was de regeering inderdaad niet duidelijk. Mocht
men haar punten opgeven, die nader onderzoek vorderden,
zij zou zich beijveren om zoo spoedig mogelijk het ver
langde te doen weten.
Dit antwoord, dat wij slechts verkort hebben kunnen
weergeven, voldeed de commissie niet. De bedenking, dat
de wetsvoordracht niet overeen gebracht kon wordenfmet
het voorschrift der Grondwet, was er niet door opgeheven.
De regeering bedoelde verder te gaan dan de meerderheid
der Kamer, maar van een daartoe noodig onderzoek naar
de plaatselijke gesteldheid was niet gebleken. Bepaalde
punten voor het onderzoek kon de commissie niet formu-
leeren; nu de algemeene censusverlaging werd voorgesteld,
moest ook het onderzoek van algemeenen aard wezen;
maar dit was de taak der regeering, niet die der Kamer.
Het behoefde niet in elke 4er 600 gemeenten afzonderlijk
te geschieden, men kon wellicht uit de gesteldheid van een
zeker aantal tot die van een groep gelijksoortige besluiten.
Een nader onderzoek met den minister, op 20 Eebruari,
voerde tot geene meerdere opheldering of overeenstemming,
en de commissie zag zich verplicht haar verslag te sluiten
met de verklaring, dat de Kamer, niet behoorlijk ingelicht
omtrent de vraag, of de regeling kan geacht worden te
strooken met het grondwettig voorschrift, en of de maatregel
niet zal leiden tot optreding van geheel ongeschikte kiezers
voor de Kamer en de Gemeenteraden, niet in staat is eene
beslissing te nemen.
't Is duidelijk, de regeering en de Kamer staan op ver
schillend standpunt, verlangen elk iets anders: de eene
algemeene vermeerdering van het aantal kiezers, de andere
het ophouden der uitsluiting van vele kennelijk geschikte
kiezers in de groote gemeenten; de gevoerde wisseling van
gedachten kon niet tot overeenstemming leiden. Voor de
regeering is de toestand thans zeer moeielijk gewerden;
zal zij dit reeds veroordeeld ontwerp intrekken of het bloot
stellen aan de kansen eener verwerping, welke haar eigen
aftreding zon ten gevolge hebben? Of zal zij zich ver-
land ten minste nog eens zooveel menschen dan er thans op leven,
een bestaan konden hebben, en ruimer dan het tegenwoordige aantal.
Men moest zieb niet voorstellen, het bestuur over eene boerderij
van twintig of veertig of zestig hectaren, zoodra men (en dit is
veelal het geval) maar even kans ziet om, met bet oog op eene
dergelijke oppervlakte ('t zij als eigenaar, 't zij als huurder) zich
te vestigen en de zaken zoowat gaande te houden, maar men diende
in de eerste plaats te rade te gaan met zijne geldelijke middelen
in verhouding tot een zoo intensief mogelijk landbezit, vóór inen
tot de bepaling van de getvenschte grootte daarvan overgiDg. Veel
land en weinig geld om banden is veelal de oorzaak van achteruit
gang of geringe opbrengsten. Bedrijfskapitaal in landbouw op zieb
zelf genomen, 'tzij men het besteedt voor bemesting, voor drainage,
voor aankoop van doelmatige werktuigen, geeft bijna zeker ruime
winsten, mits men het niet over eene te groote oppervlakte aan
wendt. Een graanoogst van veertig hectoliters per hectare brengt
weinig meer (soms minder) onkosten mede dan eene van twintig
of dertig en daardoor wordt de meerdere opbrengst nagenoeg netto
opbrengst. Een stuk weiland, dat tengevolge van goede behandeling
en bemesting tien in plaats van acht stuks vee den kost kan ver
schaffen, eischt weinig meer werkloon, lasten en opzigt dan vroeger
en zoo komen de twee dieren bijna voor niet aan den kost en
leveren juist de winst die noodig is.
Ook zou er nog verbetering in den bestaanden toestand aan te
brengen zijn, als er een middel te bedenken ware om het aantal
der zoogenaamde „groote landeigenaren" te verminderen. Omdat
er onder die lieden van kapitaal zoo velen zijn, die, om verschillende
redenen, met zeer lage rente tevreden zijn en daardoor de goede
behandeling van hunne bezitting en dus in 't algemeen het voort
brengend vermogen van eene zekere oppervlakte gronds, gedeeltelijk
tegenhouden. Want voor het gebruik van land, zooals het behoorde
te zijn, zóó, dat het voortdurend de hoogst mogelijke opbrengsten
geeft, is kalm bezit, bij wijze van solide geldbelegging, een hinder
paal. Voor zulk een gebruik is noodig niet alleen de overtuiging
dat het goed en voordeelig is, maar moed en lust om betrekkelijk
groote sommen op eene kleine oppervlakte aan te wenden, en
naauwlettendbeid daarvoor, dat er geen plekje gronds, boe klein
ook, ongebruikt of slecht gebruikt blijft liggen, want dikwijls
bederft het eene plekje dat weinig rendeert een ander, 't welk een
goede opbrengst geeft.