1873. N°. 31.
Woensdag 12 Maart.
31 Jaargang.
BEKENDMAKING.
Het Voorstel van Houten.
A. A. BAKKER
Cz.
HELDERSCHE
EN NIEUWEDIEPER COURANT.
,W ij huldigen het goede."
Verschijnt Dingsdag-, Donderdag- en Zaturdag namiddag.
Abonnementsprijs per wartaal 1.30.
w franco per post - 1.65.
U i tg ever
Bireiii
HOLENPLEIN, N°. 163.
Prijs der Advertentiën Van 14 regels 60 cent.
elke regel meer 15 cent.
Groote letters of vignetten worden naarplaatsrnimteberekend
VERTREKDAGEN DER BRIEVENMAILS:
Naar Oost-lndië: via Triëst 18Maart 'savonds 6 u. 25 m.
u a MarseillelS Maart 's avonds 6 u. 25m.
hi/i/ Brindisi 20Maart's avonds 6u. 25 m.
Ouragao en Suriname, 16 Maart 's morg. 6 u. 25 m.
Kaap de Goede Hoop. via Southampton13Maart,
's morg. 6 n. 25 m.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS der gemeente
ANNA PAULOWNA brengen ter kennisse van de inge
zetenen, dat op den 8sten dezer door ben voorloopig is
vastgesteld en gedurende de eerstvolgende veertien werkdagen,
op de gewone kantooruren van des morgens 9 tot 1 ure,
ter Secretarie der gemeente, voor een ieder ter lezing is
nedergelegd, het voljaarskohler van den Hoofdelijken
ÜmBlag, voor het dienstjaar 1873.
Binnen dien tijd, kan élk op het kohier aangeslagene tegen
zijn aanslag bij den Raad bezwaren inbrengen.
Anna Paxdowna, den 11 Maart 1873.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
C. E. PERK, Burgemeester.
A. J. DE JONGH, Secretaris.
Een onderwerp, dat sints lang wettelijke regeling behoeft,
is de arbeid van kinderen in fabrieken en werkplaatsen.
Veel is daarover reeds gesproken en geschreven. Onze
begaafde landgenoot Cremer schreef een warm woord in
het belang der kleine arbeiders, bij anderen vond het
weerklank; eene staats-commissie werd benoemd om de
ïaak te onderzoeken en bracht haar rapport uit, eene
commissie uit het Schoolverbond stelde een nieuw onder
zoek in, waaruit bleek, dat het kwaad veel grooter was
dan het verslag der staats-commissie deed vermoeden,
meermalen werd in de Staten-Generaal een stem gehoord,
om op tusschenkomst der overheid aan te dringen, waarop
dan het ministeriëel antwoord luidde,^ dat, naar de meening
der regeering, de kinderarbeid hier te lande vooralsnog
niet zulk een omvang had, dat eene wettelijke regeling
noodig moest geacht worden.
Afmattende, zelfs nachtelijke arbeid van kinderen in
fabrieken komt hier veel minder voor dan in het buiten
land, en heeft tot nog toe niet dien nadeeligen invloed
voor de physieke ontwikkeling der arbeidende klasse gehad
als elders; maar de belangrijke uitbreiding onzer nijverheid
en de gedurige rijzing der arbeidsloonen kunnen niet
missen, steeds meer kinderen naar de fabrieken te trekken.
Voor het oogenblik echter, en uitsluitend met het oog op
fabriekarbeid, zou men met de regeering den toestand als
minder dringend kunnen beschouwen, indien men namelijk
instemt met de meening, dat een kwaad niet in den aan
vang, maar eerst als het eene groote uitgebreidheid heeft
bekomen moet beteugeld worden. De commissie van het
Schoolverbond evenwel, welke het vooral te doen was om
het schoolverzuim der arbeiderskinderen en de oorzaken
daarvan te kennen, en nit den aard der zaak meer op het
gemis aan intellectuëele, dan aan physieke ontwikkeling
bad te letten, oordeelde wettelijke regeling noodig, niet
alleen in het belang der 3100 door de staats-commissie
getelde fabriekskinderen, maar ook van vele anderen, die,
in veenderijen, bij den landbouw en bij velerlei beroepen
gebezigd, het onderwijs geheel moesten derven of het te
korten tijd genoten om er vruchten van te kunnen plukken.
De staats-commissie beschouwde schoolplichtigheid als het
beste middel tot het tegengaan van den fabriekarbeid op
te jeugdigen leeftijd, de commissie uit het Schoolverbond
wenschte beperking van de werkuren en geene toelating
van kinderen in fabrieken en werkplaatsen beneden den
I2jarigen leeftijd en zonder overlegging eener verklaring
Van bevoegde zijde, waaruit het ontvangen hebben van
voldoend lager onderwijs bleek.
De heer van Houten heeft van zijn recht als Afge
vaardigde gebruik gemaakt, om eene poging te doen tot
bet verkrijgen eener beslissing in deze zaak, door de indiening
van een wetsvoorstel van den volgenden inhoud:
Art. 1. Behalve in het bij art. 2 omschreven geval, is
bet verboden, kinderen beneden twaalf jaren in dienst te
nemen of te hebben.
Art. 2. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, ver
gunning te verleenen om jongens van tien tot twaalf jaren
in fabrieken ten arbeid te stellen, mits: 1. zij niet langer
San zes uren eiken werkdag en niet tusschen acht uur des
avonds en zes uur des morgens arbeiden2. hun minstens
gedurende drie uren eiken werkdag onderwijs worde ge
geven, en 3. aan alle verder aan de vergunning te ver
binden voorwaarden worde voldaan.
De verleende vergunning kan ten allen tijde worden
ingetrokken.
Art. 3. Wegens overtreding van art. 1 zijn aansprakelijk
de hoofden van gezinnen en de hoofden of bestuurders
der ondernemingen, in of bij welke het kind in dienst is
bevonden.
Heeft de indienstneming plaats gehad buiten weten van
de bij het vorig lid aansprakelijk gestelden en bewijzen
deze, dat zij de overtreding, onmiddelijk na daarvan kennis
te hebben bekomen, hebben doen ophouden, dan wordt
degene aansprakelijk gesteld, die het kind in dienst heeft
genomen.
Art. 4. Overtreding van art. 1 wordt gestraft met geld
boete van f 3 tot 25 en gevangenisstraf van 1 tot 3 dagen,
te zamen of afzonderlijk. Bij herhaling van overtreding
binnen 1 jaar na eene vroegere veroordeeling wordt altijd
gevangenisstraf toegepast.
Art. 5. De gemeenteraden zijn bevoegd, aan ouders of
voogden de verplichting op te leggen om, behoudens recht
matige redenen van verhindering, hunne kinderen en pupillen
van het begin van hnn achtste tot het einde van hun
twaalfde jaar voldoend onderwijs te doen genieten, en ver
zuim van dezen plicht strafbaar te stellen.
Aan de volgens het vorige lid op te leggen verplichting
wordt geacht voldaan te worden: 1. wanneer het kind
geregeld eene openbare of bijzondere school voor lager of
middelbaar onderwijs bezoekt, en 2. wanneer het voldoend
huisonderwijs geniet, om zijne ontwikkeling met die van
de leerlingen der openbare school voor lager onderwijs
gelijken tred te kunnen doen houden.
Met ingenomenheid begroeten wij deze poging van den
heer van Houten, al moet zij in sommige opzichten schuchter
genoemd worden. De uitmuntende bepaling van art. 1
wordt toch verzwakt door de in art. 2 aan B. en W. toe
gekende bevoegdheid, maar de voorsteller heeft blijkbaar
willen voorkomen, dat zijn ontwerp zou schipbreuk leiden
op het bezwaar, dat bestaande toestanden in sommige
localiteiten geen stellig, voor afwijking onvatbaar verbod
gedoogen. Zoo heeft hij ook in art. 5 de leerplichtigheid
niet algemeen verplicht willen maken, maar den gemeente
raden de macht willen geven haar in te voeren daar, waar
de wenschelijkheid of mogelijkheid blijkt en erkend wordt.
Hij heeft hierdoor ook de moeilijkheid vermeden, eigen aan
het stellen van algemeene regelen tot het tegengaan van
het zoogenaamde beperkte schoolverzuim, dat, niet behoor
lijk beteugeld wordende, het gebod van leerplichtigheid tot
eene doode letter zou maken. De gemeenteraden zijn, met
inachtneming van plaatselijke omstandigheden, beter in staat
hiertegen voldoende en niet te rigoureuse bepalingen te
verordenen, dan de algemeene wetgever.
Veilig, dunkt ons, had de heer van Houten een nieuw
artikel bij de overigen kunnen voegen in het belang van
kinderen van meer dan 12 jaren, en wel door overneming
der door de commissie van het Schoolverbond verlangde
bepalingen, waarbij nachtelijke arbeid beneden den 16jarigen
leeftijd verboden, en aan kinderen van 12 tot 14 jaren
geen langer arbeid dan van 8 uren daags vergund werd,
met verplichting der werkgevers om hun de gelegenheid
te geven, minstens 2 uren daags onderwijs te genieten.
Misschien heeft de voorsteller ook in deze niet te veel op
eens willen eischen, of gemeend dat zijn beschermend
streven zich alleen over de kinderen, die de lagere school
behooren te bezoeken, moest uitstrekken, althans meer kans
had op bijval, dan wanneer het zich ook met de regeling
van den arbeid van oudere kinderen inliet.
Wij erkennen, zijne artikelen hebben kennelijk meer de
bedoeling te zorgendat het onderwijs niet door het
arbeiden op jeugdigen leeftijd geschaad wordt, dan wel het
stellen van bepalingen in het belang van de gezondheid en
lichamelijke ontwikkeling der jonge arbeiders; maar wij
zouden het betreuren, indien het laatste te veel uit het
oog verloren en de gelegenheid niet te baat genomen werd
om het wetsontwerp in dit opzicht te amendeeren, eene
afzonderlijke regeling van dit onderwerp zou zich wel eens
lang kunnen doen wachten.
Die bedoeling geeft aan het wetsontwerp een schijn van
tweeslachtigheid en aanleiding tot de veronderstelling, dat
inzonderheid leerplichtigheid tot 12jarigen leeftijd, welke
van zelf het verrichten van arbeid beneden dien ouderdom
buitensluit (behoudens enkele noodzakelijke afwijkingen),
verlangd wordt. Ook met zoodanig verlangen kunnen wij
ons volkomen vereenigen, overtuigd als wij zijn, dat de
pogingen van het Schoolverbond onvoldoende zullen blijken
om tot een algemeen, minstens zesjarig schoolbezoek te
voeren, en dat het tot het verordenen der leerplichtigheid
komen moet om het onderwijs zoo vruchtdragend te maken,
als voor het welzijn des volks wenschelijk is. Wat baat
het, of het Rijk en de gemeenten zich aanzienlijke op
offeringen voor goed en zelfs kosteloos onderwijs getroosten,
indien duizenden van kinderen door de onverschilligheid en
winzucht hunner ouders er geen gebruik van maken, of
zoo weinig, dat zij er voor hun verder leven niets van
behouden?
Gij spreekt van winzucht der ouders hooren wij ons
toeroepen vergeet niet, dat de onvoldoende verdiensten,
de armoede de ouders dikwerf dringen hunne kinderen
vroegtijdig te exploiteeren, tot verwerving eener bijdrage
in de kosten der huishouding. Ongetwijfeldmaar wij
mogen ook niet vergeten, dat de arbeid van kinderen het
loon der meer bejaarde werklieden drukt, dat het werk en
het werkloon der kleinen dat der grooten vermindert; en
dat een algemeen, gelijkelijk drukkend verbod van arbeid
beneden den 12jarigen leeftijd niet tot schade der gezinnen
zal strekken. In het vervolg, bij beter gebruikmaking van
het onderwijs, zeker tot grooten zegen; een argument, dat
bij den behoeftige wel niet veel indruk zal maken, maar
des te meer geldt voor den beter ontwikkelde, vooral voor
den wetgever.
Zijn er indnstriën in den lande, zoozeer met concurrentie
kampende, dat zij zonder den arbeid van kinderen niet te
drijven en staande te houden zijn, dan is inderdaad de
ondergang van zulke takken van nijverheid te verkiezen
boven den zedelijken en lichamelijken ondergang van een
deel van het aankomend geslacht, van het Nederlandsche
volk, dat niet geoefend van geest, niet flink ontwikkeld,
niet krachtig van spieren en rap van leden is.
Leerplichtigheid mompelt men Staatsbemoeizucht,
miskenning der vaderlijke macht. Van de eerste zijn wij
banger dan iemand, maar ook Staatsonthouding kan zijne
gevaren hebben voor het welzijn der natie. Weifelen wij
lang, eer wij de tusschenkomst der regeering inroepen,
maar schroomen wij er ook niet voor, wanneer andere
middelen niet baten en het werkelijk noodig blijkt. Voor
het ouderlijk gezag gevoelen wij den ineesten eerbied, zoo
lang het gebruikt, niet als het misbruikt wordt; en dat
geschiedt, wanneer de ouders hunne kinderen beletten het
noodzakelijke onderwijs te ontvangen, en hen dwingen tot
het verrichten van arbeid, welke, niet geëvenredigd aan
hunne krachten, hen verzwakt en vroegtijdig uitput, hunne
geestvermogens verstompt en hen veroordeelt tot een
kwijnend en ellendig leven, tot ziekte en armoede. Derge
lijke uitkomst moet de Staat in zijn eigen belang trachten
te verhoeden.
Tot voorlichting bij eene wenschelijke regeling van den
arbeid van kinderen kan hetgeen in andere landen daar
omtrent alreeds bepaald is dienen. Dr. Coronel deelde in
den vorigen jaargang van „de Economist" mede, wat
Engeland en Zwitserland ons in dit opzicht te leeren geven;
de jongste regeling in Frankrijk is weinige weken geleden
breedvoerig door de dagbladen tot onze kennis gebracht.
Binnenland.
HELDER en NIEUWEDIEP, 11 Maart.
Ten aanzien van de verwikkelingen ter kuste van Guinea
wordt gemeld, dat de Ashantijnen den oorlog willen ver
klaren, omdat naar hunne meening de Nederlandsche rege
ring het regt niet had om zijne bezittingen aldaar aan
Engeland te verkoopen.
De laatste berigten uit Spanje luiden iets gunstiger dan
die van een paar dagen geleden. Het conflict tusschen
regering en vertegenwoordiging schijnt thans bijgelegd te
zijn. Het ingediend wetsontwerp tot schorsing der tegen
woordige zitting van de Cortes had kwaad bloed gezet bij
de radicale meerderheid in de Cortes, die vrees koesterde
voor den uitslag der te houden verkiezingen. De commissie,
die het wetsontwerp had onderzocht, concludeerde tot
verwerping er van. De regering scheen bij haar besluit
te blijven en liever geneigd om aftetreden, dan concessiën
te doen. De heer Rivero had echter voorgesteld om eenige
wijzingen in het wetsontwerp op te nemen; welligt heeft
die poging tot verzoening weerklank gevonden bij de
wèlgezinden.
Uit Frankrijk wordt gemeld, dat er genoegzame zekerheid
bestaat dat het grondgebied der republiek zeer spoedig door
de Duitschers ontruimd zal worden. In den boezem der
regterzijde van de Nationale Vergadering heerscht in den
jongsten tijd groote verdeeldheid, zoodat de president Thiers
volstrekt geene ernstige tegenwerking van die partij heeft
te duchten.
De stiefmoeder onzer Koningin, te Stnttgart, overleed
gisteren namiddag ten 5 ure.