STATEN-GENERAAL. Benoeming-en, enz. Buitenland. Frankrijk. Engehnd. Duitschland. Oostenrijk. waarvan de vervaardiging aan Bosboom is opgedragen. Tevens is hem een sierlijk album aangeboden, inhoudende de namen zijner vele vrienden uit verschillende steden van Nederland. Men meldt uit Rozendaal, dd. 28 April, aan de Nieuwe liott. Crt: „In de vorige week heeft onder deze gemeente het volgende ergerlijke voorval plaats gehad. De kapelaan Lambregts bragt bij een zieken arbeider, Bierstekers, een bezoek. De huisgenooten hielden het er voor dat de zieke betooverd was, en verlangden met aandrang dat de geestelijke hem zou onttooveren. Daar deze daaraan geen gevolg wilde geven, werden deuren en vensters gesloten, waarna de kapelaan bij de keel gegrepen, met een mes bedreigd en aan een zijner handen verwond werd. Hierop wilde de geestelijke door een venster ontsnappen, hetgeen men hem belette steeds door de woedende huisgenooten achtervolgd en mis handeld, vlugtte hij in de schuur, en ontkwam eindelijk door eene deur, deerlijk gehavend, met gescheurde kleederen en met achterlating van hoofddeksel en gebedenboek. Bij een der buren binnengegaan, verkeerde de geestelijke in zulk een toestand, dat hij zich terstond te bed moest begeven. Later per rijtuig huiswaarts gebragt, moest genees kundige hulp worden ingeroepen.* Uit Brielle wordt gemeld, dat voorloopig besloten is de onthulling der nimf in de eerste dagen van September te doen plaats hebben. Een bejaard man uit den onbemiddelden stand trad te Amersfoort dezer dagen als erfgenaam in een boedel op; groote blijdschap over de schoone toekomst brengt hem het hoofd in de warhij verbeeldt zich dat anderen bij de rege ling van zaken zijn belang niet genoegzaam behartigen, wendt te vergeefs een poging aan om zich te verdrinken en verkeert thans in zorgvollen toestand. De blijde erfge naam, wiens hoofd in de war geraakte, is, ter voorkoming van ongelukken, naar het krankzinnigengesticht te Utrecht overgebragt. Te Moordrecht is jl. Zondag middag brand ontstaan bij den bakker Jongebreur, terwijl de kinderen alleen te huis waren en de ouders zich in de middagkerk bevonden. Door het spelen van een kind met lucifers is de brand in de krullen ontstaan. Door spoedig aangebragte hulp is de brand beperkt tot een schuur. De tent, waarin het cirque van den heer Myers zijne voorstelling geeft, heeft een ander karakter dan men van dergelijke inrigtingen gewoon is. In een paar uur opgeslagen, is zij nogtans ruimer dan alle andere paardenspellen. Men zit er niet op vaste houten banken, maar op verplaatsbare stoelen met leuningen; de grond is bedekt met een zware laag hooi, waarover een tapijt gespreid is; de verlichting geschiedt met petroleumgasde kapel heeft geen strijkin strumenten en de toeren geschieden niet op eene hoogte, die den toeschouwer duizelen doet. Maar ook wat men er ziet verschilt, in vele opzigten, van hetgeen men vroeger zag. In plaats van een enkel paard, dat op de toonen van het orkest huppelt of hinkt, wordt dit door vier paarden te gelijk gedaanin plaats van een enkelen saut périlleux, ziet men een dubbelenin plaats van twee of drie clowns een tiental, die wedijveren in kracht en lenigheid van spieren; in plaats van twee personen, die elkander bij handen en voeten grijpen en het circus uitrollen, wordt die toer door drie personen verrigt. Een der artisten loopt op stelten van ongeveer acht el, waarop hij bewegingen maakt, die met alle wetten der zwaartekracht in strijd schijnen. Men aanschouwt er olifanten, gedresseerd als paarden en leeuwen, gehoorzaam als honden. Ook de verrigtingen te paard getuigen van groote be drevenheid in de rijkunst, evenzoo de gymnastiek, die de verschillende rijtoeren afwisselt. De paarden zijn bijna zonder uitzondering schoone dieren. (Arnh. Crt.) Te Groningen is dezer dagen een weduwe veroordeeld tot betaling eener geldboete van f 5,50 of subsidiaire gevangenisstraf van 1 dag, omdat zij haar bedrijf maakte van waarzeggerij. Als een bewijs van hooge prijzen, welke in Limburg voor het hoornvee besteed worden, moge dienen, dat voor twee koeijen, Engelsch ras, te Maastricht dezer dagen werd geboden een som van 3400 francs. In een der achterbuurten van Maastricht werd jl. Maandag ochtend een 5jarig meisje door hare moeder alleen gelaten. De kleine, die met lucifers schijnt gespeeld te hebben, is levend verbrand. Proeve van een proces-verbaal: dat hij op 22 Maart 1873 in de gemeente Z. toen hij aldaar de hem tegemoet komende dienstmeiden trachte beet te pakken en de inspecteur van politie aldaar G. W.... hem onder het oog- bragt dergelijke handelingen na te laten, beleedigend ten opzigte van deze beambte, die in de uitoefening zijner bediening was, heeft gezegd: dat is een beroerde lamme kerel en toen voormeld inspecteur den agent van politie of veldwachter G. J. B. gelastte hem van nabij te volgen, ten einde een herhaling van het voorgaande te voorkomen en deze daaraan voldeed, beleedigend ten opzigte van dien veldwachter aan eene hem tegenkomende dienstmeid heeft gevraagd, is dat geen belagchelijke politie-agent, en daarop den voormelde B. de vraag gedaan hebbende of hij een borrel wilde, op de weigering daaromtrent van B. beleedi gend tegen hem heeft gezegd, vertrek dan maar; zijnde ook voormelde veldwachter B. alstoen in de uitoefening zijner bediening. Aan den konstabel-majoor in het vaste corps dek- "en onder- officieven J. M. Lnyten, is toegekend de gouden medaille ter geheele grootte voor vijftig jaren eerlijke en trouwe militaire dienst. Tweede üiainer. Zitting van Diugsdag 29 April. Heden zijn de beraadslagingen over de door de regering overgelegde nota betreffende de zaken van Atsjin voortgezet. De minister van Koloniën, die het eerst het woord voerde, beant woordde, naar aanleiding van de in de vorige zitting gehouden beschou wingen drie vragen1. wie de verantwoordelijkheid van den aangevan gen oorlog droeg? 2. of de tegen Atsjin ondernomen strijd te regt- vaardigen was? 3. of de derwaarts gezonden expeditie op de wijze en bet tijdstip als had plaats gehad, noodzakelijk en gewettigd was? Met betrekking tot de eerste vraag leverde de minister van Koloniën het betoog, dat de bedoelde aansprakelijkheid geheel kwam voor rekening van het Opperbestuur hier te lande. De tweede vraag beantwoordde de minister in toestemmenden zin, en hij wederlegde de beweringen van hen, die gedacht hadden het tegendeel aan te toonen. Hij zette daarbij uiteen de ten aanzien van dat rijk gevolgde staatkunde, hoe steeds was beproefd op vreedzame wijze tot eene minnelijke schikking aangaande gerezen moeijelijkheden te geraken, tot dat door de dubbelzinnige hande lingen der tegenpartij men genoopt werd ophelderingen te vragen, en eindelijk tot het verklaren van den oorlog over te gaan. Wat de laatste vraag betreft, gaf de minister van Koloniën de redenen op, die het Indisch bestuur, in overleg met de aldaar geraad pleegde autoriteiten, genoopt hadden de expeditie op de bekende wijze en op het gekozen tijdstip uit. te zenden. Hij raadde aan om het oordeel omtrent de redenen die tot eene minder gelukkige uitkomst hadden geleid, op te schorten, tot dat ten deze later omstandige berigten zouden zijn ontvangen. In de door sommigen geuite vrees dat door deze gebeurtenis ons gezag en prestige in Indië gevoelig zouden geleden hebben, kon hij niet deelen, te minder na de opgedane onderviuding bij vroegere expeditiën, die ook niet bevredigend waren afgeloopen, en die toch geene vermindering van onzen invloed hadden tengevolge gehad. Ten slotte deed hij uitkomen dat het pligt was hier en in Indië eene waakzame politiek te volgen, en onze magt tegen Atsjin te versterken, gelijk geschied was na het gebeurde op Palembang, in Boni en Borneo. Om dat doel te bereiken behoorde veel werkzaamheid en energie aan den dag te worden gelegd; in omstandigheden als deze was het lot van het kabinet zijns inziens een punt van ondergeschikt belang; en mogt iemand twijfel koesteren of de uitvoering van datgene, wat in het belang des vaderlands behoorde te geschieden, aan zijn beleid kon worden toevertrouwd, dan was het, meende hij, pligt een votum in dien zin uit te lokken. Op eene vraag van den heer van Zuijlen van Nyevelt aangaande het aan den Sultan van Atsjin gestelde ultimatum, antwoordde de minister van Koloniën nader, dat de regering tot nog toe niets anders dan telegrafische berigten bezat. Volgens deze waren er ophelde ringen gevraagd over het trouwelooze gedrag der Atsjineesohe gezanten. Aan het verlangen was niet voldaan, waarna de oorlog was verklaard. Hierna voerden het woord de heerenNierstrasz, Heemskerk, Stieltjes, van Nispen van Sevenaer, van Lynden van Sandenburg, Haffmans en de Koo van Alderwerelt. In den loop dezer beraadslagingen werden onderscheidene beden kingen aangaande de behandeling dezer aangelegenheid in het midden gebragt, en nadere bijzonderheden gevraagd omtrent den staat en de sterkte van zee- en landmagt in Indië aan het einde van het vorige jaar en aangaande de verder te nemen maatregelen om deze expeditie te hervatten en tot, een goed einde te brengen. Ook werd gevraagd wat op diplomatiek gebied was verrigt, ten einde te zorgen dat bij het ontstaan van den oorlog Nederland de hand vrij zoude hebben, zoodat geene tusschenkomst van het buitenland te vreezen zou zijn. De minister van Buitenlandsche Zaken, de reeds door den minister van Koloniën beantwoordde vraag nader behandelende, zeide dat het niet noodig noch goed, ja onstaatkundig zou geweest zijn in den bedoelden zin de zaak voor te bereiden. Tot nu toe hadden wij in den Indisehen Archipel onze vrijheid van handelen steeds gehandhaafd en die vennogten wij niet los te laten; voorbereiding met vreemde mogendheden zou ligt uitgelegd zijn als had zij ten doel gehad om verlof of de goedkeuriug van vreemde mogend heden te vragen voor handelingen die wij volkomen vrij waren te ondernemen. Had men openingen aan vreemde mogendheden gedaan, ligtelijk zouden dan tegenwerpingen kunnen gemaakt zijn die ons belemmerd of in een nog moeijelijker toestand zouden geplaatst hebben. De minister van Buitenl. Zaken verklaarde verder, dat het hem na kennisneming van den inhoud der nota van den minister van Koloniën nog meer genoegen had gedaan aan het sluiten van het tractaat van 1870 deel te hebben gehad, daar het verdrag ons in staat stelde om niet langer vernederingen van het Atsjinesche rijk te verdragen en aan het honen der Nederlandsche vlag een einde te maken. Zitting van Woensdag 30 April. De discussie over Atsjin is voortgezet. De minister van Buitenl. Zaken heeft nader aangetoond, waarom ten laatste de oorlog moest verklaard worden, na het ver raderlijk gedrag van Atsjin. Met nadruk heeft hij den leden aan geraden om zich niet te veel bezig te houden met onze besprekingen met de buitenlandsche mogendheden, of af te keuren wat daaromtrent reeds geschied is. De minister van Koloniën heeft gerepliceerd op de sprekers van gisteren en mededeelingen gedaan nopens de strijdmagt en de marine in Indië, en van de reeds tot begin van uitvoering gekomeu maatregelsn tot versterking en aanvulling van een en ander, waarvoor spoedig gelden zullen aangevraagd worden. Ofschoon hij de kwestie van vertrouwen niet had gesteld, maar geantwoord had op de beschuldigingen wegens ligtzinnigheid en roekeloosheid, zoo zou bij laatstgenoemd ontwerp ieder in de gele genheid zijn, vertrouwen of wantrouwen te doen blijken. Nadat nog eenige sprekers geantwoord hadden, zeide de heer van Lynden geene motie te zullen voorstellen over gebrek aan voldoende inlich tingen, terwijl de heer de Koo meende dat de gelden voor de tweede expeditie wel met algemeene stemmen zullen worden goedgekeurd,, latende hij het aan het eigen oordeel der regering over of zij genoegzame kracht gevoelt tot voortzetting van het regeringsbeleid. De minister van Buitenl. Zaken had daarna het laatste woord, waarop de discussie over Atsjin gesloten werd. De off. van gez. 3de kl. M. Steensma wordt met den 11 dezer geplaatst in de rol van het wachtschip te Hellevoetsluis. Voorts worden de off. van gez. 1ste kl. W. Kuisch en 2de kl. •J. Meijers, met den 16den daaraanvolgende geplaatst respectivelijk aan boord van het ramschip Schorpioen en in de rol van het wacht schip te Willemsoordlaatstgemelde om, gedurende den kruistogt van het instructievaartuig Urania, op dien bodem gedetacheerd te worden. De lste luit. J. A. A. In 't Velt, van het 7de reg. inf., is in zijn rang overgeplaatst bij het wapen der infanterie van het leger in Oost-Indië. Bij het onderzoek in de afdeelingen der Kamer, van het wets voorstel van den heer Nierstrasz, strekkende tot herziening der bepalingen omtrent de verhooging der militaire pensioenen bij de zeemagt, werd vrij algemeen hulde gebragt aan de poging van den voorsteller, om in regtmatige belangen en wenschen van het perso neel der zeemagt te voorzien. De meerderheid meende echter, dat eene herziening, als hier wordt beoogd, beter ware overgelaten aan. de regering. Dat zij eigenaardig op haar weg legt, trachtte men ook te bewijzen door het betoog, dat tot een dergelijken maat regel niet moet worden overgegaau, zonder vooraf te onderzoeken of niet het personeel der mariue kan worden ingekrompen en of niet sommige rangen te ruim zijn bezet; zulk een onderzoek zou kunnen leiden tot nuttige besparing, die dan aan het overblijven! personeel ten goede zou kunnen komen. Maar zoo blijkt, dat eene verbeterde regeling der pensioenen zamenhangt met eene reorganisatie van het geheele personeel der zeemagt, en zoodanige taak kan, naar men meende, alleen door de regering zelve met goed gevolg ter hand worden genomen. De meerderheid deed uitkomen, dat werkelijk het korps zee officieren, voornamelijk in de hoogere rangen, te groot is. Daarbij komt, dat een aantal zee-officieren in Neêrlandsch Indië, en daar onder verscheidene, die een sedentaire betrekking bekleeden, niet alleen goed, maar zelfs vrij hoog worden bezoldigd. Nam men hierbij in aanmerking, dat zoowel de tractementen als de pensioenen van vele ambtenaren in Nederland, met name der officieren van de landmagt, te laag zijn en te laag blijven, ondanks de gestadige waardevermindering van het geld, dan meenden vele leden te mogen betwijfelen, of het billijk is dat, waar de Staat overgaat tot verbetering van het lot zijner ambtenaren, een aanvang worde gemaakt met de herziening der pensioenen van zee-officieren vooral wanneer het aantal hoofd- en vlag-officieren en de zooeven vermelde tractementen en toelagen geen vermindering ondergaan. Afgescheiden van de vraag, volgens welken maatstaf eene ver hooging van de militaire pensioenen bij de zeemagt zou moeten geschieden, verklaarde zich de meerderheid niet ongeneigd tot znlk eene verhooging mede te werken voor de lagere rangen, in het bijzonder voor die beneden den raug van officier. De commissie van rapporteurs (de heeren van Sypesteyn, van Kees, de Bieberstein, Rombach en Dumbar) betreurt het, dat een voorstel als het tegenwoordige niet is uitgegaan van de regering. Mogt deze voordrhgt niet tot wet worden verheven, dan vertrouwt de commissie, dat de minister van marine in ernstige overweging zal nemen, om van zijn kant een voorstel tot verhooging der pensioenen in te dienen. Daargelaten den maatstaf, volgens welken zoodanige verbetering geschieden moet, verklaart zij zich met het denkbeeld 'zelf ingenomen, mits de verhooging vooral ten bate kome der lagere rangen. Pater Hyacinthe heeft bedankt voor de benoeming tot pastoor bij de oud-Catholieke gemeente van Genève, omdat bij zendeling wil blijven; in zijn plaats beeft hij echter aanbevolen een pastoor in Frankrijk, die de gevoelens van de oud-Catholieken is toegedaan. Onlangs arresteerde men te Parijs een vreemdsoortigen dief, op vijftien schreden afstands van een hoedenwinkel. Hij had nog een hoed tusschen de tanden, dien hij juist gestolen had. Eerst na de grootste moeite 'gelukte het, den dief het voorwerp te ontrukken, dat door de worsteling geducht geleden had. Nooit zag men een boosdoener meer koelbloedigheid aan den dag leggen. Koelbloedigheid is hier het ware woord, want de schurk in kwestie was niets anders dan een hond. Zijn baas, die nog altijd zoek is, had het beest afgerigt om de in winkels uitgestalde voor werpen weg te kapen en den hoedenmaker waren op die manier al zes hoeden in één week gestolen. Men schrijft uit Charneux aan de Précurseur, dat de veepest zich vertoond heeft te Cerfontaine, Eosselette en la Cour. Tot heden werden 50 stuks rundvee aangetast en 6 afgemaakt. De schade bedraagt 3000 frs. Op den 2den Paaschdag werd te Roubaix de eerste steen gelegd van de eerste Hollandsche kerk in Frankrijk. Volgens een berigt van den te Londen gevestigden gezant der republiek San Salvador zijn bij de jongste aard beving niet 500, maar slechts 10 menschen omgekomen. Jl. Zondag avond heeft in de rijtuigfabriek van de Lancashire en Yorkshire Railway Company te Manchester een hevige brand gewoed, waarbij die magazijnen geheel werden vernield. De schade daavan alleen bedraagt 200,000 p. st.o. a. werden 120 rijtuigen en 50 locomotieven, de laatsten elk ter waarde van 4000 p. st., door het vuur vernield. Alleen de machinekamer bleef gespaard. Des avonds was het vuur nog niet geheel gebluscht. Bij het huwelijk van Prins Albrecht van Pruissen hebben zeer vele personen aanstoot genomen aan twee voorschriften van het hofceremonieel. Vooreerst laakte men het, dat het jonggehuwde paar na de (kerkelijke) huwelijksvoltrekking met den Keizer en de Keizerin aan een speeltafeltje plaats nam; minder om zich inderdaad met kaartspel bezig te houden, dan wel om de geluk wenschen van de ambassadeurs, gezanten, ministers, hofbeambten, enz. de revue te laten passeren. De tweede steen des aanstoots was de „fakkeldans." Men had er niets op tegen dat de Prinses-bruid met den Keizer en alle Prinsen, de Prins-bruidegom met de Keizerin en alle Prinsessen een dans deed, maar wel, dat gedurende al dien tijd de twaalf ministers twee aan twee, ieder met een reusachtige waskaars in de hand, de zaal moesten rondloopen. Men oordeelde dit onvereenigbaar met de waardigheid der leden van het kabinet en meende dat voor zoodanige taak jongelieden, die overigens uit den oudsten adel gekozen konden worden, beter geschikt waren. Van officieuse zijde wordt thans gemeld, dat de voorschriften van het hofceremonieel op deze twee punten gewijzigd zullen worden. H. K. H. Prinses Marianne der Nederlanden heeft, volgens een Duitsch blad, incognito de huwelijksplegtigheid bijgewoond van Prins Albrecht van Pruissen haar zoon Prinses Marianne is, zooals men weet, gehuwd geweest met wijlen Prins Albrecht, een huwelijk dat in 1849 door echt scheiding is ontbonden. Jl. Dingsdag middag zijn de Kroonprins en de Kroonprinses van Pruissen met hunnen zoon Prins Friedrich Wilhelm omstreeks 6 ure te Weenen aangekomen en door den Keizer, de gezamenlijke aartshertogen, den Prins van Wales, Prins Arthur, het personeel der Pruissische ambassade, enz. aan

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1873 | | pagina 2