BERIGTEN BETREFFENDE DEN OORLOG MET ATSJIN. Binnenland. zake de verwikkeling met Atsjin, aan den dag gelegd dan onze eerlijke conservatieven. Zoo lazen wij in een Fransch blad, dat indien de, door eene nederlaag gevolgde, oorlogs verklaring ten doel had om eene door den Sultan gezochte en gansch niet onwaarschijnlijke tussclienkomst van eenige mogendheid op Sumatra te weren, zij eene daad van hooge politieke wijsheid behoorde genoemd te worden, van zoo groot belang zelf, dat het aanvankelijk geleden verlies er niet bij in aanmerking mocht komen. Wij willen daarom de redenen, welke de regeering doen zwijgen, eerbiedigen en ons goed vertrouwen op haar beleid niet schokken door de conservatieve alarmisten. „Men verwisselt niet midden in den storm van stuurlieden" is terecht gezegd; het liberaal kabinet, waaronder de oorlog aange vangen is, moet dien ook uitvechten. Zeer juist. Maar wijl het lang niet onverschillig is hoe dat geschiedt, goed of kwaad, zullen de kiezers verstandig handelen om de stuurlieden helpers te zenden, die eensgezind met hen, hetzelfde willen; zonden zij andere, die het schip in een tegenovergestelde richting wilden sturen, dan zou de een dracht aan boord zeker minder en de storm met minder goed gevolg doorstaan worden. In een brief uit Atsjin dd. 9 April lezen wij o. a.: Onze inlanders hebben gestaan als een muur. Gepasseerden nacht zijn we 7 maal gealarmeerdaan rusten viel dus niet te denken. De Atsjinezen zijn tamelijk goed gevormd, doch hebben veel van Javanen; ze houden er een bijzonder groot aantal voorvechters op na, waaronder oude heeren met grijze baarden. Op handen en voeten kruipt de vijand vooruit en tracht ons zoo te overvallen, doch ook onze soldaatjes geven hun oogen den kost; van slapende schildwachten is natuurlijk geen sprake meer. Van nacht heb ik een Atsjinees tot op 10 passen voor mijn veldwacht gehad, doch toen hij bemerkte, dat wij werkzaam waren, vfas hij in een oogenblik tusschen het kreupelhout verdwenen, 'k Had nog zoo'n stille hoop, dat we hem levend in handen zouden hebben kunnen krijgen; hij zou het goed hebben gehad en ons stellig menige goede dienst hebben bewezen. Men zegt dat de Atsjinezen in den kraton worden aangevoerd door Europeanen, natuurlijk lieden die in hun eigen land hun carrière hebben gemist. Volgens telegrafische berigten van den gouv.-generaal van Nederl.-Indië van 31 Mei jl., waren van den radja van Troemon, ter westkust van Sumatra, grenzende aan het Nederlandsche gebied, zeer duidelijke blijken ontvangen van eene voor -Nederland gunstige gezindheid, en had de radja van het nog noordelijker dan Troemon gelegen Atsjinesche landschap Tampattoewan aan den resident van Tapanoeli geschreven, dat hij Atsjin niet wil helpen. Volgens een ander telegrafisch berigt, hadden te Ban- joewangi eenige onrustige bewegingen plaats gehad. Er waren drie compagniën heengezonden. Maar de rust was zonder geweld van wapenen hersteld en de troepen zouden den dag na de afzending van het telegram terugkeeren. Men meldt uit Penang, dd. 4 Juniji „Een Hollandsch. oorlogschip heeft gisteren schoten gelost „ook zij valsch en trouweloos, zij, die ik zoo hoog achtte, zoo/ vurig beminde, voor wie ik mijn vaderland, de mijnen, alles konde vergeten en mijne smarten kon te boven komen. Wie zou dit van dat meisje gedacht hebben, dat ook zij met mijne liefde zulk een bedriegelijk spel zou spelen? Hoe dikwijls heeft ze mij gezegd, dat het haar dood zijn zou, als ik haar wilde verlaten! Ik heb in haar het reine, onschuldige natuurkind bemind, ik heb voor haar al mijne plannen opgegeven en als zij mij hier niet terug gehouden had, zou ik reeds lang over de grenzen gegaan zijn," riep hij smartelijk uit, „wees getroost oude man, uw zoon komt tot u terug! Ik laat hier weder niets achter ik ben weder verstooten!" Hij bedekte zijn gezicht met beide handen en weer hield met moeite de opwellende tranen. Te Nuszdorf aangekomen, wilde hij dadelijk naar het huis van den houtvester gaan, toen hij weder van besluit veranderde, en hoe laat het ook was, den weg naar de bergen insloeg. Het avondrood schitterde vuriger dan anders en de bergtoppen en de toppen der boomen waren als door vuur omgeven. Een dunne sluier van damp deed de lucht betrekken en rondom de toppen der rotsen verzamelden zich witachtig geele wolken, terwijl een sterke windvlaag door de boomen woei. Alles voorspelde een stormachligen nachtde jager echter ademde des te vrijer, naarmate het rondom hem meer bruischte en kookte. Hij besteeg den Heuberg weder en zijn ijverig zoeken en niet zien duidde aan, dat hij zijn onderzoek naar den ontvluchten wilddief voortzette, ofschoon het slechte weer die onderzoekingen weldra onmogelijk maakte. Zwarte onweerswolken vertoonden zich reeds tusschen de berg ketens, terwijl de stormwind uit het westen een zwarte wolkenmassa voortdreef. Plotseling werd het pikdonker in het breede dal, en eerst door het licht van de snel op elkander volgende bliksem stralen kon men de witte schuimende golven van den bergstroom zien glinsteren, terwijl de struiken aan den oever, door den wind heen en weer gezweept, hunne slanke toppen er in doopten. Het kraken en het schudden van de zware stammen in het bergwoud kon men hooren nevens het geratel van den donder, die, door de bergen honderdvoudig weerkaatst, steeds voortrolde en wegstierf. Ondertusschen waren de waterkommen in den bergwand vol geworden en stortten hun inhoud als watervallen iu de diepte. He woud beken zwollen hoe langer hoe meer en sleepten bruischend en schuimend groote steenbrokken, boomstammen en wortels met zich mede, totdat de daardoor opgestuwde vloed zich ruimbaan maakte. Langen tijd ging de jager in het onweder steeds verder voort den berg te beklimmen. Hij worstelde al te zeer met den storm in zijn binnenste om veel op het oproer der elementen rondom zich te letten, totdat hij eindelijk doornat en uitgeput beschutting zocht onder een vooruitspringende rots. Het was reeds lang middernacht toen hij bij het zwakke lieht der sterren naar huis terugkeerde en te vergeefs rust zocht op zijn legerstede. Bij het naderen van het zware onweer, dat boven het dal losbrak, had ook menige boer te Branuenburg met onderzoekenden blik en bezorgd voor have en goed naar de wolken gezien en naar de richting, waarin zij voortdreven. De laatste gast had ook reeds de herberg verlaten en de ledige gelagkamer werd nog slechts verlicht door een eenig licht op de groote eikenhouten tafel bij het buffet. De eigenares van het huis, de oude weduwe, zat daar in haar op drie schepen, die de Engelsche vlag voerden, en koop waren, voor Atsjin bestemd, aan boord hadden. Een agent van den Sultan heeft eeno petitie ingediend aan den gouverneur van Penang; diens beslissing is niet bekend geworden. Men verzekert dat de Nederlanders, indien zij Atsjin weder aanvallen, nog krachtiger tegenstand zullen vinden, en dat de Atsjinezen er op voorbereid zijn twee of drie jaren den oorlog vol te houden. In dien tijd zullen de peper tuinen op Sumatra te niet gegaan zijn. Sommige koelies hebben dienst genomen als soldaten. De Atsjinezen spreken de beschuldiging tegen van verraad, die de Nederlanders tegen hen inbrengen. Zij beweren, dat de persoon, die het verdrag te lliouw teekende, geen erkend gezant van den Sultan was." Volgens berigten van ooggetuigen, deel hebbende uit gemaakt van de Atsjinsche expeditie, worden de Atsjinezen aangevoerd door een veertigtal Europesche officieren van alle natiën: Engelschen, Franschen, Italianen, Amerikanen en anderen. (A'g- D. v. Ned.-Indië.) Uit Amsterdam is aan de Weener Neue Freie Presse het volgende geschreven„Het beweerde protest der Ottoma- nische Porte, met betrekking tot de zaak van Atsjin, is tot dusverre nog niet bij de regering ingekomen, en zelfs twijfelt men zeer of het wel bestaat; overigens zou elke dergelijke stap van wege de Ottomanisclie regering zonder eenig gevolg blijven. Men leest in de Vlugmaren van den Ned. Spectator: „De millioenen voor Atsjin zijn er nu gelukkig doorgekomen. Misschien heeft er de preek van een Haagschen leeraar veel toe bijgedragen. De tekst was zeer vernuftig gekozen en ik benijd den prediker zijn vond. Ik ben ook nog al thuis in de schriftuur Die 'k wel versta, ja, trots de beste wolle-neyster, maar ik moet bekennen dat deze tekst mij niet in de ge dachte was gevallen. Hij was uit Josua 8, waar de Heere dezen held gebiedt op te trekken naar Ai hebreeuwsche vorm van Atji. Josua deed echter verstandiger dan wij, hij nam dertig duizend man meê, wij maar drieduizend. Josua stelde een hinderlaag tusschen Ai en Beth-el, hebreeuw sche vorm van Batavia en de mannen van Ai werden geslagen, de stad verbrand en de Koning gehangen aan een hout tot aan den avond. Zoo liep de expeditie tegen Ai af. De Tweede Kamer heeft goede hoop geput en zich den wenk over de dertig duizend man ten nutte gem aakt HELDER en NIEUWËDIEP, 5 Junij. De Noord-Duitsche oorlogskorvet Hertha, komm. Reib- nitz is heden van hier naar Cuxhaven vertrokken. Jl. Dingsdag vertrok van hier het instructievaartuig Urania, onder bevel van den luit. ter zee 1ste kl. P. ten Bosch, om in de Zuiderzee een oefeningstogt te doen met de adelborsten van het laatste studiejaar. Zr. Ms. schroefstoomschip Metalen Kruis is den 31 Mei jl. te Point de Galle en de Schouwen gisteren te Port-Saïd aangekomen. Aan boord van beide schepen was alles wel. grooten met leder bekleeden armstoel' en had een groote lei voor zich liggen. Een paar vlechten zilver grijs haar, die uit haar zwarte muts te voorschijn kwamen, hingen neder op een rond blozend gezicht. Uit de honderde plooien en plooitjes van het frissche oude gelaat sprak zeer veel goedheid en welwillendheid, het heldere bruine oog verried een helder verstand, en uit haar geheel statig uiterlijk, van de nette met gouddraad gestikte muts, de gouden halsketen met fijne schakels en het groote met paarlen bezette slot, tot het zilveren boordsel om haar keurslijf met de daaraan hangende beurs, gevuld met blanke thalers, herkende men de welgestelde wakkere huisvrouw. Zij had den grooten hoornen bril van haar neus op haar voorhoofd gezet en zag met gevouwen handen onafgebroken naar de eene hoek van de kamer. Daar stond, met bonte kleuren geschilderd, de beschermer voor brand gevaar, de heilige Florian, met helm en harnas gewapend', terwijl hij op het punt stond een brandend huis naast zich met water te begieten. Op hem was haar aandacht geloovig gericht en slechts wanneer een verblindende bliksemstraal de half donkere kamer verlichtte, schrikte zij op en maakte aandachtig een kruis. Ook de schoone llesei, haar pleegdochter, die stil naast haar zat, maakte bij iedere bliksemstraal een kruis, maar dacht daarbij in het geheel niet aan St. Eiorian. Al hare gedachten waren nu bij haar armen Frans, al haar bezorgdheid lag opgesloten in de vraag: hoe hij dezen stormachtigen nacht in zijn luchtige verblijfplaats zou doorbrengen. De laatste donderslag was nauwelijks uitgerold, of de oude vrouw zette den bril weder op haar neus en nam het lei. Het was dicht met krijt beschreven en dat wel in een schrift, dat men voor dat op een gedenksteen van een der Pharao's kon houden, want niemand zou vermoed hebben dat deze hieroglyphen de talrijke maten en halve maten bier en de verschillende worsten beteekenden, voor welke Resei na volbracht dagwerk het geld moest inleveren. Met luider stem telde de oude vrouw de verschillende getallen samen, terwijl Resei uit haar grooten lederen zak de daarvoor ontvangen som in lange rijen op tafel uittelde. Tweemaal reeds had zij alles opgeteld, maar telkens kwam het weder verkeerd uit en stemde het niet overeen met de rekening van de oude vrouw. Heimelijk lachende, beschouwde de oude vrouw over haar bril heenkijkende langen tijd het zichtbaar verstrooide meisje, die van daag weer in het geheel niet bij de zaak was, totdat zij eindelijk .zeide: „Laat het nu maar goed zijn, Resei, ik heb het al gezien, het geld is in orde. Van daag kunt ge geen twee en drie bij elkaar optellen." Vervolgens stortte zij het geld in een linnenzak, dien zij in een ouderwetsche wandkast bewaarde. „Goeden nacht, moeder," zeide het meisje, terwijl zij haar met half afgewend gelaat de hand toestak. Deze vatte haar echter vriendelijk bij den arm en trok haar weder op haar stoel terug. „Blijf nog een beetje bij me, Resei, ik heb je nog iets te zeggen." Ze schoof haar bril nogmaals in de hoogte, ging zoo gemakkelijk mogelijk in haar feuningstoel zitten en begon haar rede, schalks lachende, terwijl zij haar oogen strak op het meisje gevestigd hield en met een statig hoofdknikje. „Ik heb reeds lang gemerkt, Resei, dat het niet in orde bij je is. Dat uitblijven over den tijd, dat rondzwerven, dat staan in een hoek, dat schreien meisje! ik heb alles gezien. Je hoofd is nimmer hier, je hart ook niet en bijgevolg het heele meisje Een telegram uit Portsmoutli, dd. 3 dezer, luidt „Aan boord van het Nederlandsche stoomschip Java met bestemming naar Batavia, is een brand uitgebroken die met groote krachtsinspanning werd gebluscht.» (Uit Amsterdam wordt berigt,' dat het houtbekleedsel van den ketel vuur had gevat en dat de stoomboot, tet reparatie, zich twee of drie dagen te Portsmouth zal móeten ophouden). De mailboot Conrad passeerde den 3 dezer 's avonds Malta. De Willem Kroonprins der Nederlanden vertrok van daar den 29 Mei naar Batavia en de Koning der Nederlanden, den 2 Junij te Suez aangekomen, zette direct de reis naar Batavia voort. Eerstdaags wordt alhier uit 's Hage verwacht een detachement van het regement grenadiers en jagers onder bevel van een Isten luitenant, om dienst te doen gedurende de afwezigheid van de manschappen der mariniers die deel zullen nemen aan de expeditie tegen Atsjin. De 40 officieren van het leger hier te lande, die voor den tijd van twee jaren bij het O.-I. leger zijn gede tacheerd, zijn gisteren voormiddag ten 11 uur in afscheids gehoor bij den Koning toegelaten. De ordonnans-officier van Z. M., baron Sirtema van Grovestins, die op last van den Koning de expeditie tegen Atsjin zal bijwonen, bevond zich eveneens onder de officieren. In een Haagsche correspondentie voorkomende in het Journal des Débats wordt beweerd, dat Z. M. de Koning, onlangs bij gelegenheid van een audiëntie, tot zekeren heer S., die zich verdienstelijk dacht te maken door uit te varen tegen het ministerie, 't welk het land in een oorlog met Atsjin wikkelde, moet gezegd hebben: „Gij vergeet dat volgens de Grondwet ik het ben die oorlog verklaart. Spaar mij dus uwe vertogen." De correspondent voert het gezegde aan als bewijs van de courtoisie die Z. M. jegens zijne ministers aan den dag legt. Met zekerheid verneemt het Vaderland, dat de heer de Vries op 's Konings verlangen besloten heeft op zijn verzoek om ontslag niet aan te dringen. Dientengevolge blijft het ministerie compleet. Naar het Alg. Dagblad van Ned.-Indië verneemt is aan de regering vergunning gevraagd, om het eiland Java, door middel van eene brug, met het eiland Sumatra te verbinden. Als ontwerper van dat reusachtig plan wordt genoemd de heer Vrijdag. Toezegging van beroep naar Marken is gedaan aan den heer J. F. van Dijk, pred. te Monnikendam. - Bedankt voor het beroep naar Zierikzee door ds. N. C. Balsem, te Langezwaag. Tengevolge van de weinige vracht die thans te Texel voor de tjalkschepen te bevaren is, zijn er eenige dier vaartuigen ter ansjovisvangst naar de Zuiderzee vertrokken, Sedert eenigen tijd wordt deze bezigheid door gemelde vaartuigen met goede uitkomst verrigt en schijnt zelfs nog beter resultaat op te leveren dan de gewone schuiten, waarmede in den regel wordt gevischt. De schulpenvisschers van Texel lijden thans bijna gebrek, uithoofde niet alleen het ongestadige weer hen in hun bezigheid belemmert, maar de schulpenbanken tevens cok niet. Ik heb er nu al lang genoeg naar gekeken, zonder iets te zeggen, en ik zou toch meenen eenig recht te hebben iets te weten van hetgeen in je omgaat. Ik heb je als een klein kind in huis opgenomen, toen je moeder gestorven was, om het voor nrr braven vader gemakkelijker te maken. Ja, toen leefde mijn man zaliger nog en wat heeft die met het kleine meisje een pleizier gehadToen later je vader in een steengroef verongelukte, konden wij het meisje toch niet verstooten, en zoo zijt ge bij ons opgegroeid evenals een vleeschelijk kind. Ge hebt ons dikwijls veel vreugde veroorzaakt, ge zijt nü groot geworden en heel mooi ook; ja, ja, Resei, in één woord, ge zijt een krasse flinke meid geworden." De oude vrouw zag met welgevallen naar het mooie jeugdige meisje, dat met een hoog rood gezicht van het licht afgekeerd, zich verlegen bezig hield met de punten van haar voorschoot. „Vroeger waart ge altijd gewoon me alles oprecht te vertellen," vervolgde de oude weduwe welmeenend, „maar tegenwoordig wordt de oude vrouw een beetje op zij geschoven, en dat verwondert me ook volstrekt niet." „Neen, neen 1 dat is niet waar," riep het meisje met vuur uit, en greep de hand van de oude vrouw, die zij vurig kuste. „Nu, ik wil het wel gelooven," antwoordde de oude vrouir zichtbaar verheugd; „ik was eenmaal ook jong en ook een weinig knap en daarbij een gevat meisje. Ik weet heel goed hoe het op uw ouderdom met iemands hart begint te worden, en men denkt dat het keurslijf zelfs te nauw is. Ja, Resei," verzekerde de oude, terwijl zij het meisje beteekenisvol toelachte, „ik heb ook geheimzinnig gehandeld met mijn eersten vrijer, maar mij, je tweede moeder, moogt ge hem wel verraden. Dit wil ik je slechts zeggen, ik word oud, de herberg wordt voor mij een last en gedurende de weinige dagen, die de goede God me nog zal schenken, zou ik je graag goed verzorgd zien, Resei. Daarom moogt ge hem mij alle dagen brengen, als het een rechtschapen en braven jongen is, die eerlijk en vlijtig is, ook al heeft hij niets. Ik kan mijn vermogen bij mijn dood toch niet meenemen, en zie, meisje, behalve u heb ik niemand." Ze streelde vervolgens met haar ruwe hand het weelderige bruine haar van het meisje teeder en zij zag haar liefdevol aan, terwijl zij er nog bijvoegde: „Nu, Resei, mag ik het niet weten wie het is?" Het meisje was snel van haren stoel opgesprongen en sloeg luid weenende hare armen om den hals van de goede oude vrouw. „Ja, lieve moeder!" zeide zij snikkende, geheel in verwarring gebracht door vreugde en inwendige beklemdheid, „vraag me er echter van daag niet naarhet is de beste man op de geheele wereld." „Ja ja," zeide de oude vrouw lachende, „dat wil ik wel gelooven, dat zegt iedereen van haar vrijer, maar maak nu dat ge te bed komt." Tevens drong zij het meisje naar de deur. „Bid nu je beschermengel," zeide zij, terwijl zij de toppen harer vingers in het bij de deur hangende wijwaterbakje doopte en daarmede eerst het meisje en vervolgens zich zelve besprenkelde. Tevreden knikkende zag zij hare Resei nog na, toen deze reeds lang de kamer verlaten had. Vervolgens nam zij het licht van de talel en verdween in hare slaapkamer, vroolijk mompelende: „Ik ben toch benieuwd wat voor een jongen ze me thuis zal brengen. Nu, de goede God zal het wel ten beste keeren." Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1873 | | pagina 2