1873. N°. 155.
Vrijdag 26 December.
31 Jaargang.
AANBESTEDING.
Kunst en Nijverheid.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
Bureau: MOLENPLEIN, N°. 163.
HELDERSCHE
EN NIEUWEDIEPER COURANT.
,,Wij huldigen het goede."
Verschijnt Dingsdag-, Donderdag- en Zaturdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaal 1.30.
franco per post - 1.65.
Prijs der Ad vertentiën Van 14 regels 60 cent,
elke regel meer 15 cent.
Gróote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend.
VERTREKDAGEN DER BRIEVENMAILS:
Naar Oost-lndië: via Triest 6 Jan. 's avonds 6 u.
Marseille 1 Jan., 's avonds 6 u.
tui/ Brindisi 29 Dec., 's avonds 6 u.
Curagao en Suriname, 1 Jan., 's morg. 6 u.
Kaap de Goede Hoop, via SoutJiampton3 Jan.,
's morg. 6 n.
Op Dinggdaig den 6 .TamiariJ 1874, des voormiddags
ten 10 ure, zal aan de Secretarie der gemeente ANNA
PAULOWNA in het openbaar, alleen bij inschrijving,
worden aanbesteed
De levering van SGHOOIiBODHEItl en
SCHOOLBEHOEFTEST voor de OpenBare
Lagere Scholen te Anna Faulowna, in het
jaar 1874 henoodigd.
De voorwaarden van aanbesteding liggen, op de gewone
kantooruren, ter lezing op de Secretarie bovengenoemd.
Anna Paulouma, 23 December 1873.
Burgemeester en Wethouders dier gemeente,
C. E. PERK, Burgemeester.
A. J. DE JONGH, Secretaris.
Bij den wedstrijd der volken, in den afgeloopen zomer
te Weenen gehouden, heeft de vaderlandsche kunst een
goed figuur gemaakt. Een minachtend woord, door een
buitenlandsch blad gesproken, had den ijver van kunste
naars en kunstminnaars geprikkeld, dat woord moest
beschaamd worden en de inzending van eene breede rij
van meesterstukken, in den laatsten tijd door Nederlandsche
schilders gepenseeld, maakte bet te schande. De groote
verdiensten onzer kunstenaars vonden billijke erkenning;
hunne oorspronkelijkheid, hun streven naar waarheid, hunne
Kijkjes in het Leven.
JUSTITIE TEN PLATTEN LANDE.
't Is jaren geleden en of het een sprookje is, dan of er een
geschiedkundige gebeurtenis aan ten grondslag ligt, weet ik niet en
laat ik ook geheel in het midden, maar waarheid is het dat mij jaren ge
leden het volgende werd medegedeeld. Een afstammeling uit het ge
slacht van Abraham was in het bezit van een wissel op een van de
voornaamste bankiers-huizen in de groote wereldstad Amsterdam; hij
wendde zich tot het kantoor en verlangde betaling van den wissel.
Aan het Joodje, zoo luidt het verhaal, werd gevraagd: „O, wees
zoo goed en kom morgen even terug, heden hebben we het zoo druk,
en wij zullen zorgen, dat het geld morgen gereed ligt." Maar het Joodje
wou geld hebben, misschien moest hij het zelf gebruiken, misschien
had\ hij een andere reden, maar zooveel is zeker, dat het verhaal
meldt, dat hij op de betaling van den wissel bleef aandringen.
Na veel praten en weder praten werd het Joodje eindelijk gevraagd:
«hoe is het, stelt gij geen vertrouwen in het kantoor?" „Nai! wat
zal ik zeggen" antwoordde Abraham's zoon „van daag ben
je goed, maar morgen deug je niet."
Zoo is het in de wereld, niet alleen met kantoren, maar met
alle zaken; alles wisselt en verandert. Het Joodje had wel gelijk
„van daag ben je goed, maar morgen deug je niet."
Toen ik nog kind was hoorde ik mijn brave moeder altijd met
de grootste achting en liefde spreken over de kindergedichtjes
van van Alphen, en in den vacantietijd, als er in een heele week
geen school was, en ik daardoor aan verveling was prijs gegeven en
dikwijls uit verveling kwajongensstreken deed, rustte de verplichting
op mij alle dagen één of twee versjes, of wanneer het versje wat
heel lang was, een gedeelte van een versje bij haar op te zeggen.
Meermalen bij mijne kinderlijke stoutheden en gebreken wist mijn
goede moeder een regel of een versje uit die kindergedichtjes
aan te halen en op mij en mijn gedrag toe te passen. Eu al is
het nu waarheid, dat er in die kindergedichtjes iets, misschien
veel voorkomt, dat boveu het bereik van het kinderverstand gaat,
door de opvoedende zorg mijner moeder werd het voor mij duis
tere wel opgehelderd en aan toepassing heeft het nimmer ontbroken.
Veertig, vijftig jaar geleden was dat boekje goed, (de verschillende
uitgaven en het gedurige herdrukken bewijzen het algemeen gebruik
in vroegere dagen), maar ook dat boekje is héjt woord van het
Joodje niet ontgaan: „van daag ben jé goed, maar morgen deug
je nift." Hoe menige beschuldiging is later op dat boekje geworpen
en hoe algemeen in vroegere dagen ook gebruikt, thans is het
bijna geheel uit de kinderkamer en kinderbibliotheek gebannen.
Het is niet kinderlijk genoeg hoort men praten en dat wel in de
tegenwoordige dagen, nu de kinderen op de lagere school, Joost
mag weten, met welke gronden van wetenschappen bezig gehouden
worden, en de kinderen bij ons in West-Friesland bijna met een
pijpje tabak en lucifers in de wieg gevonden worden.
techniek, geheel dat eigenaardige waardoor onze schilder
school die eigenlijk geene school genoemd kan worden,
waar ieder zijne zelfstandigheid handhaaft zich kenmerkt,
werden om strijd erkend en verwierven de gunstigste
beoordeelingen, waarop de vergelijkender wijze ruime toe
wijzing van het eermetaal straks het zegel kwam zetten.
Onze nijverheid maakte minder goeden indruk; de mede
werking tot inzending was verre van algemeen, verschil
lende fabrikanten onthielden zich, andere zonden slechts
kleine voorwerpen in plaats van groote, die een beter
denkbeeld van hun fabrikaat konden geven, het geheel
mocht geen voldoende maatstaf genoemd worden van den
toestand onzer nijverheid, en moest in elk geval tot de
gevolgtrekking leiden, dat zij weinig beteekenend, althans
veel minder beduidend is dan die van andere Staten van
den tweeden rang.
Wat dergelijke vergelijkingen te meer in het nadeel van
Nederland deed uitvallen, was het gemis aan schoone
vormen, aan smaak. Dit betrof zoowel de tentoongestelde
goederen, als de wijze valt tentoonstellen, waaromtrent wij
wel iets, m^aar nog lang niet genoeg geleerd hebben.
Voedingsmiddelen en dergelijke nemen bij onze nijverheid
eene ruime plaats in, maar hoe weinig aantrekkelijks heb
ben voor de bezoekers eener tentoonstelling onze uitstal
lingen van likeuren, suikers, sigaren, verduurzaamde levens
middelen, gepelde granen enz.? Alleen door eene beval
lige ordonnantie kunnen zoodanige artikelen eenigermate
de aandacht van het algemeen trekken, en juist hieraan
ontbrak te Weenen veel. Onze linnens, wollen dekens,
waskaarsen, chemische producten en vele andere leenen
zich evenmin tot sierlijke, aantrekkelijke vormen, zoodat
het nijverheidsgebied waarop die vormen inzonderheid tehuis
behooren, waarop zij voor een deel hoofdzaak zijn, hier te
lande van geen grooten omvang is en, wanneer het schaarsch
of slecht vertegenwoordigd wordt, nog geringer van betee-
kenis schijnt. Niet alles kan een behagelijken vorm ver-
toonen, maar te Weenen hinderde het bijna geheel gemis
daarvan, zelfs daar waar die niet ontbreken moeht.
Niet alleen te Weenen, bij elke tentoonstelling onzer
nijverheid hindert hetzelfde gemis, al is het niet in dezelfde
mate als daar. Onze fabrikanten leveren ons uitstekende
producten, die in deugdelijkheid volstrekt niet voor de
Gij zult misschien denken, lezer van dit kijkje in het leven, dat
het mijn doel met dit kijkje wezen zal als verdediger van die kin
dergedichtjes op te treden. O, neen! dat is mijn zoeken niet,
ofschoon die versjes mij, dit wil ik gaarne bekennen, lief en dierbaar
zijn, want in de meesten herken ik nog mijn moeder. De kinder
gedichtjes van van Alphen geven mij het motto aan de hand voor
dit kijkje. Want het is maar niet anders, wat eenmaal in de jonge
jaren geleerd is, wat door een dierbare ons dikwijls tot waarschuwing,
vermaning, aanmoediging is voorgehouden, dat zit er zoo vast en
onwrikbaar in, dat het er nooit weer uitgaat; door de dierbare
die het ons heeft voorgehouden zijn wij er als meê zaamgegroeid.
Nu mijne kindsche jaren dan ook al heel lang tot de verledenheid
behooren en ik al aardig grijs begin te wordennu ik tot het werk
geroepen ben dat mijne moeder vroeger aan mij verrichtte, namelijk
kinderen opvoeden voor een maatschappelijke betrekking, kan ik
de versjes van van Alphen maar niet vergeten en dikwijls haal ik
ze tegenover mijne kinderen aan. In mijn huiselijk leven, in mijn
maatschappelijke betrekking, bij mijn zien op andere mensehen in
de zamenleving komen mij dikwijls regels of versjes uit die gedichtjes
voor de aandacht. En het kan wel waar zijn, dat er in onze dagen
beteren zijn; het kan ook waar zijn, dat ze voor onze kinderen in
West-Friesland niet meer te pas komen, dat voor hen geschikter
is een pijpje, een sigaar, een glaasje jenever in de herberg of zoo
ietsmaar toch geloof ik en blijf ik gelooven, (misschien ben ik
te erg met die versjes ingenomen en lijd ik aan de kwaal van
vooringenomenheid) dat wij er onze kinderen veel uit kunnen
leeren en ze voor ons groote kindereu nog zoo geheel onleerzaam
niet zijn. Gij merkt dus, lezer, ik pas het zeggen van het Joodje;
„van daag ben je goed, maar morgen deug je niet" nog niet
op de versjes van van Alphen toe.
Het is duidelijk, nu ik niet meer kind, maar man en vader
ben, een betrekking in de maatschappij bekleed, nog al met eenige
menschen wegens mijne maatschappelijke betrekking in aanraking
kom, ik de wereld en de wereldsche zaken met geheel andere
oogen beschouw, dan toen ik een kind was. Veel is er, waarvan
ook ik zeg: vroeger was het goed, maar thans deugt het niet.
Maar waarheid is het, ais ik zoo onder de menschen verkeer, op
hunne handelingen let, de beginselen opspoor waaruit naar mijne
overtuiging dikwijls hunne daden haar oorsprong ontleenen, dan
komt mij niet zelden een versje van van Alphen in de gedachte.
Onder de vele versjes verrijst meermalen dit mij voor den geest
Zou ik voor den klepper vreezen?
O, die goede brave man
Maakt dat ik gerust kan wezen
En ook veilig slapen kan.
Lieve klepper! houd de wacht
Ik ga slapen. Goeden nacht!
Elk volk heeft bijzondere karaktertrekken, het gansche volk ken
merkend. Zoo is het ook bij het Nederlandsche; en als West-
Friesen, die bewoners van Nederland zijn, vinden wij karaktertrekken
het Nederlandsche volk kenmerkende ook bij ons. Als ik nu dit
buitenlandsche behoeven onder te doen; maar die fabri
kanten geven zich weinig moeite ons schoonheidsgevoel te
bevredigen. Zeker, er zijn verdienstelijke uitzonderingen,
maar over het algemeen missen onze artikelen den schoonen
vorm, de elegantie, welke de voortbrengselen vooral der
Fransche nijverheid zoo gewild maakt, eene elegantie welke
zich zelfs openbaart in de verpakking der eenvoudigste
voorwerpen.
Vreemd contrast, niet waar, van onze kunst en onze
nijverheid te Weenen? En niet minder vreemd is het te
achten, dat hij de aanzienlijke hoogte waarop de eerste
staat, de laatste zoo weinig van haar aanzijn, van hare
samenwerking doet blijken! En juist samenwerking moet
er zijn, kunst en pij verheid gaan bij op? te veel haar
eigen weg, waar zij als tweelingzusters moesten samengaan.
Geschiedt dit, dan leent de kunst zelfs aan de eenvoudigste
voortbrengselen der nijverheid een vorm, die ons oog
streelt, en versiert zij de voorwerpen die wij gebruiken of
ons omringen zoodanig, dat zij daardoor tot kunststukken
geadeld worden.
Ligt het gemis, waarop wij wezen, misschien aan onzen
landaard, zijn wij te materiëel, te plomp, te ongevoelig
voor schoone lijnen en kleuren om te verlangen en er voor
te zorgen, dat de producten van onze volksvlijt zich beha-
gelijk en fraai voordoen? Streven onze schilders en teeke
naars naar niets hoogers dan naar eene zoo getrouw
mogelijke nabootsing der natuur, zonder hunne fantasie
vrij spel te latenzijn zij, als zoovele meesters uit vroegere
eeuwen, te realistisch om zich over schoonheid en bevallig
heid te bekommeren; weten zij bloemen te schilderen als
leefden die, maar weten zij ze niet te schikken tot een
sierlijken krans; zijn zij vreemdelingen op het gebied der
ornamentiek? Toch niet, maar de nijverheid roept hunne
scheppingskracht niet te hulp, biedt hun te weinig gelegen
heid om hunne kunst, tot nog toe schier uitsluitend dienst
baar tot wandversiering bij de aanzienlijken, op velerlei
gebied toe te passen, om die kunst te populariseeren en
daardoor van velen èn het levensgenot èn de zucht voor
het schoone te verhoogen. Die zucht is ons volk niét
vreemd; maar zij moet zoowel geleid als bevredigd, niet
door wansmaak bedorven, niet door ruwheid onderdrukt
worden.
versje van van Alphen aanhaal, wil ik er juist niet meê zeggen:
dat wij, West-Friesen, den klepper vreezen, neen, zoo kinderachtig
zijn wij niet. Maar als wij het woord „klepper" eens verwisselen
met het woord dienaar der Justitie11 hoe is het dan met ons gelegen?
Hebben wij daar ontzag en eerbied, of vreeze en minachting voor?
En toch de dienaar der Jnstitie maakt dat ik gerust kan wezen
en ook veilig slapen kan. Een kijkje in het leven nemende, dan
komt het mij voor, dat wij West-Friesen, over het algemeen dezen
karaktertrek bezitten, dat alle landsambtenaren, van welken rang,
of in welke betrekking zij den lande ook dienen, van minister van
Financiën tot commies, van generaal tot gemeen soldaat, van
minister van Justitie tot gewoon rijksveldwachter, onze sympathie
niet genieten. Om dit te bewijzen, wil ik wijzen op onze dagelijksche
gesprekken. Wij onder elkander, niet in het openbaar, maar zoo
onder de roos, hoe bestempelen wij dan dikwijls alle landsambtenaren
van den hoogste tot den laagste? Wij weten het wel, met den
naam van: landopeters. Ik wil dit verder staven door te wijzen
op het jaar 1848, toen het in geheel Europa een tijd van overgroote
spanning was, waarin ons vaderland evenzeer als andere landen
deelde. In die dagen kwam mij één van de vele vuile blaadjes in
handen, die toen nog al algemeen onder het volk verspreid werden.
De juiste titel van het blaadje kan ik niet opgeven, maar ik meen
het was: De Zierikzeesehe Nieuwsbode." In één der nommers
las ik eerst: Een nieuw Nederlandsch Volkslied op de wijze van:
Allemaal larie; een*echt vuil oproerig liedje. Later las ik in een der
volgende nummersDe catechismus, die aan de tegenwoordige
ministeriële bureaux onderwezen en geleerd wordt. De Heidel-
bergsche catechismus werd in dien catechismus op den voet gevolgd.
Vier Zondagen heb ik achtereenvolgend in dit blaadje gelezen. De
vragen waren letterlijk uit den Heidelberger overgenomen en de
antwoorden in de woorden of woordvormen van hem teruggegeven.
Op de vijfde vraag, voorkomende in den tweeden Zondag: Kunt
gij dit alles volkomelijk houden? werd geantwoord: „Neen ik,
want ik ben van nature geneigd alle ontvangers en commiesen te
haten." Hoe is het, bewoners van West-Friesland? zijn dat
slechts woorden in een tijd van politieke beroering, en opgewon
denheid, losweg uitgesproken, of kunnen wij er een openbaring
in zien van hei geen, ja in tijden van kalmte en bedaardheid verborgen
wordt gehouden, maar toch iu de menschen zit en losbarst in tijden
van spanning en onrust? Als het stormt en het water diep beroerd
wordt, wordt het dan niet duidelijk wat er op den bodem rust?.
Zoo is het ook met den menschwat er in zit, wordt door omstan
digheden openbaar. Zou het geen achting hebben voor ontvangers
en commiesen, die met onze duiten gaan strijken, ons alleen slechts
bezielen en zou een anderen geest ons vervullen tegenover de Justitie?
Zingen wij wel: Lieve Jnstitiel houd de wacht; ik ga slapen.
Goeden nacht! Ik geloof het niet, en in dit Kijkje in het Leven,
wil ik zeggen waarom ik in dit opzicht een ongeloovige ben.
Ik beweer: Wij, West-Friesen, besohouwen de Justitie te veel'
als onze vijandin, te weinig als onze vriendin. Vanwaar komt
dat? Wegens oorzaken in en luiten ons. (Slot volgt).