1874. N°. 119. Zondag 4 October. 32 Jaargang. Leiden Ontzet. Uitgever A. A. BAKKER Cz. Bureau: MOLENPLEIN, N°. 163, HELDERSCHE EV NIEUWEDIEPER (01 RAM „Wij huldigen het goede." Verschijnt Dingsdag-, Dondekdag- en Zatuedag namiddag. Abonnementsprijs per kwartaal1.30. J franco per post - 1.65. Prijs der Advertentiën Van 14 regelB 60 cent, elke regel meer 15 cent. Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend. Eiken Donderdag vertrekt de mail naar Oost-Indië via Brindisi. Laatste ligting 's avonds 6 uur. De sluiting der mail naar Padang en Batavia, te ver zenden per mailbooten Conrad en Sumatra, geschiedt den 9 en 19 Oct., na aankomst van trein II (N. Holl. Spoorweg) ten 7.30 des avonds. Leiden herdenkt voor de driehonderdste maal den dag waarop de blijde maar weergalmde, dat de Spanjaarden voor het water en de koenheid der Zeeuwen geweken waren, dat er weer brood was in de uitgehongerde veste, 4at het ongelooflijk lijden niet te vergeefs geweest maar met de verlossing der stad bekroond was. Het viert dit eeuwgetijde met luister en het heeft er alle reden toe: het beleg van Leiden beslaat een van de schoonste bladzijden onzer geschiedenis, en heeft de toenmalige burgerij dier stad eene onvergankelijke eer doen verwerven, welke nog afstraalt op haar nakroost. Toen, bij den aanvang der belegeriug, Willem van Oranje de ingezetenen tot volharding aanspoorde, met verzekering, dat aan het behoud van Leiden dat van het geheele land verbonden was, voegde hij er bij, dat eeuwige schande derhalve hun en hunne nakomelingen zou aankleven, indien zij zich niet van hunnen plicht kweten. Het tegendeel van schande, eeuwige roem, is hun deel geworden, zij hebben zich vromelijk van hunnen plicht jegens stad en land gekweten, zij hebben gedaan wat zij den Prins beloofd hadden „veeleer den nijpendsten hongersnood te verduren, dan de slaven der Spanjaarden te worden." Drie dagen na den aanvang der tweede belegering ver bond de overheid de burgerij door deze belofte, en zij toonde 3.) Men bad haar verkocht, eene oorspronkelijke novelle, door AE. De schemering naderde reeds de aarde, na een langen dag waarop de hemel niets dan sombere grijze wolken' had vertoond. Zoo somber als de wolken, zoo somber zag het dal er uit, van alle kanten door hooge bergtoppen in afwisselende vormen omzoomd. Het jeugdige groen scheen weder te willen wegkruipen en de dorheid van den winter op nieuw te willen heerscheneen gure wind deed alles trillen en rillen van koude; kleine plantjes zagen er treurig, ja misnoegd uit en op de kale takken der hooge boomen beraadslaagden eenige te vroeg gekomene vooijaarsvogels over de mogelijkheid om zoo spoedig mogelijk weder weg te trekken, want aan nestjes bouwen kon nog niet gedacht worden. Een zware prachtige reiswagen reed langzaam door het sombere dal, de paarden schenen al even wrevelig als de plantjes voor hunne hoeven, want zij lieten de koppen hangen en sukkelden op een eentoonig drafje voort, vooral toen het berg opwaarts ging toonden de dieren hunne kwade bui en de koetsier kon hen met al zijn geschreeuw en zweepslagen naanwelijks voort- krijgen. In het rijtuig vertoonde zioh geen teeken van leven, de gordijnen waren voor de raampjes nedergelaten en het gekras der wielen over den harden steenachtigen weg werd door niets onderbroken; eindelijk verliet het rijtuig den engen bergpas en nu schoof een fijne hand een gordijntje der koets open, zoodat een schoon bleek gelaat zioh vertoonde en twee donkere oogen wierpen een lusteloozen blik over den woesten omtrek. Overal zagen zij diepe kloven, uit- getande bergtoppen, holle wegen, donkere dennenbosschen, pijn- boomen, die als pijlen uit een rotskloof naar den hemel schoten, kleine ruischende beekjes en hier en daar kleine hutten met een lapje gronds en wat boomen er om heen. Een oud gelaat, zoo oud, dat het wel dat van haren grootvader kon zijn werd nu naast dat der jonge dame zigtbaar; de grijsaard zag even naar buitenen zeide, met de hand naar een verbrokkelden steenklomp, in de verte op een der bergruggen gelegen, wijzende„Dat is Eddistone, Hor- tense." „Zoo," was al wat zij antwoordde. - „Eigenlijk is die ruïne, want het is niet meer dan een ruïne zoo als ge ziet," ging de oude heer deftig onderrigtend voort, „het oude Eddistone, mijn woning ligt aan de andere zijde aan den voet van dezen burgt. Vroeger waren de heeren van Eddistone roofridders en als zoodanig door den ganschen omtrek gevreesd. Zij overvielen de kooplieden in de enge bergpassen, zooals wij er daar zoo even een zijn doodgegaan en ontnamen hen hunne rijke goederen. Natuurlijk vielen er soms hevige gevechten voor met de mishandelde koop lieden, waarbij van weerszijden niet weinig bloed vloeide; maar die tijden gingen voorbij, het oude roofnest verviel, een der bezitters liet het half slechten om er een nieuwen burgt voor in de plaats te bouwen. Hij veranderde echter van plan, waarom is moeijelijk te zeggen en liét eene woning iets lager dan de oude oprigten. De oude en nieuwe muren vereenigen zich nu met elkander, maar de nieuwe zijn ook haast oud geworden, hebben al grooter en grooter uitgebreidheid verkregen en vertoonen nu eene allerzonderlingste bouworde, zooals ge vandaag zelve zien zult." Hortense had oplettend toegeluisterdtoen hij zweeg boog zij even als om te danken voor het gehoorde en wendde den blik weder naar buiten. daardoor te begrijpen wat de grootste kwelling der stede zou wordende honger. Zij had, na het opbreken van het eerste beleg (30 October 1573-2 Maart 1574), niet lettende op den goeden raad van Oranje, verzuimd de stad van krijgs- en levensbehoeften te voorzien, zelfs om de door den vijand verlaten schansen te doen slechten, en toen de Spanjaarden dus den 26 Mei de belegering hervatten en weldra door een dichten kring van versterkingen allen toevoer afsneden, stond zij voor de moeilijke taak om 14000 inwoners te voeden, roet een voorraad levensmiddelen, die maar voor weinige weken voldoende was. Leiden moest op die wijze een gemakkelijk te bemachtigen prooi des vijands worden het gebrek zou den moed doen ver- flaauwen, ziekte en tweespalt onder de bevolking brengen, Leiden behoefde niet door het zwaard veroverd te worden, het zou van zelf het hoofd in den schoot leggen en zich op verdrag of op genade aan den Spaanschen veldheer overgeven. Trouwens de Spanjaarden hadden voor het oogenblik geen plan, hun geluk door het zwaard te beproeven, de langdurige en dappere tegenstand van Haarlem, het stoutmoedig verzet van Alkmaar hadden hen geleerd, de burgerijen der Hollandsche steden met zekeren eerbied te beschouwen. Haarlem hadden zij niet kunnen vermeesteren dan ten koste van zware verliezen, van Alkmaar waren zij met bebloede koppen teruggedeinst tegenover Leiden besloten zij van een ander middel gebruik te maken, van geduldig afwachten tot de laatste korrel daar binnen zou verteerd zijn. In den beginne kostten de uitvallen der Leidenaars, die hun het zich nestelen nabij de stad trachtten te beletten, die zelfs eenmaal een paar schepen met voorraad vermeesterden en binnen de vesten brachten, eenigen strijd, toen zij eenmaal als een ijzeren gordel om de belegerde plaats geslagen hadden, vergenoegden zij zich met het vooruitzicht eener gemakkelijke zegepraal, beschieting noch bestorming heeft Leiden te verduren gehad, maar erger en meer dan deze! De Spanjaarden hadden echter gerekend buiten de stand vastigheid en taaie volharding der mannen die binnen Een roofgeschiedenis paste in deze woeste streken, haar verbeelding was opgewekt en bij het omslaan eener hoek waande zij half en half een bende geharnaste ridders te zien verschijnen en tuurde scherp in de donkere hoeken en engten en doorgangen, waar de schemering reeds het daglicht verjaagd had om zelve zijne plaats in te nemen; de streek bleef echter eenzaam als te voren en eenigzins teleurgesteld rigtte Hortense het oog weder op de oude ruïne aan wier voet hare woonplaats voortaan zou wezen. „Het zal er somber genoeg zijn," dacht zij. De duisternis nam meer en meer toe, maar tevens stak de wind op en begon de grijze wolken te verspreiden zoodat van lieverlede hier en daar een ster te voorschijn kwam; halverwege de bergen was het reeds geheel donker, alleen hunne toppen waren duidelijk te onderkennen. Vermoeid van het staren in een chaos van zwarte onduidelijke voorwerpen, die gedrochtelijke schrikverwekkende vormen in have oogen aannamen, leunde Hortense weder lusteloos in de kussens achterover en meende dat de donkere nacht, waarin zij voortreed, een beeld was van haar aanstaand leven, waaruit alle lichtbeelden geweken waren. Zij was te moede als eene gevangene, die, uit de maatschappij verbannen, voor de een of andere zware misdaad boeten moet. De gedachten, die haar vervulden, werden haar ten laatste zoo ondragelijk, dat zij zich weder oprigtte en op nieuw naar buiten keek. Daar was het tooneel veranderdwel dreven er nog dreigende zwarte wolken als onheilspellende roofvogels aan de lucht, doch de maan was door gebroken en ofschoon vlokachtige schaduwen haar nu en dan omsluijerden, wierp zij een liefelijk weemoedig schijnsel over de bergwereld uit, zij verzachtte de scherpe lijnen en omtrekken en gaf alle voorwerpen een magisch voorkomen. Dit beminnelijke licht deed Hortense goed, zij liet het op hare goudkleurige lokken vallen en iets dweepachtigs, wat men op haar marmeren voorkomen nimmer vermoed zou hebben, verspreidde zich over haar gelaat. De oude baron, die in een hoek van het rijtuig half sliep, giste volstrekt niet wat zijn jonge vrouw bezig hield, hij beschouwde haar half en half als een kind, dat geen noemenswaardig verleden achter zich had; zij telde immers nog maar twintig jaren? Hij had haar reeds als klein kind gekend, toen hij om handelszaken met den koopman Waller kennis maakte en zij, bij zijn intreden, schuw achter haar moeders kleed kroop. Later evenwel was zij fier te voorschijn getreden en had geweigerd hem een kus te geven, waarom hij toen niet weinig gelagchen hadvan tijd tot tijd had hij haar wedergezien en langzamerhand was zij eene statige jonkvrouw geworden met de houding eener Koningin; hare fierheid had hem aangetrokken, hare koelheid had zijne eerzucht geprikkeld en nu voerde hij deze deftige hooghartige dame als zijne gemalin naar den zetel zijner voorouders, wel bewust dat zij de trotsche beelte nissen der schoone riddervrouwen van zijn geslacht geen schande zou aandoen. Dat hij hare jeugd tot een eenzaam leven doemde, dat hij hare schoonheid, hare neigingen geweld aandeed, kwam niet bij hem op, zijn aanzoek was vereerend voor haar geweest in de hoogste mate, hij meende haar eene groote gunst bewezen te hebben, waarvoor zij niet anders dan dankbaar kon zijn. Hij vergat hare eerste weigering, hij vergat dat als lente en winter elkander te digt naderen er ruw stormachtig weder en vinnige koude geboren wordeu, hij kende niet de woorden door Aimé Martin als hij van de rozen spreekt gebruikt: Het frische rozenknopje is 't beeld der jonge maagd, Leiden gebied voerden, buiten de geestkracht en den ijver van den eenigen Willem van Oranje. Al had men beloofd het, in afwachting van ontzet, drie maanden uit te houden, nog ruim negen weken daarenboven heeft mer. gebrek en ellende moeten verduren eer het uur der verlossing geslagen had. Kariger en kariger werden de beten toegemeten, ten laatste werd verslonden wat oneetbaar is. Eene hevige ziekte, in den zomer ontstaan, bevorderd door de geleden wordende ontbering, vermeerderde de benauwdheid, bijna zesduizend menschen zooals het oude versje voor het raadhuis het aan volgende geslachten verhaalt verloren door „pest en hongersnood" het leven. Hevig prangde de nood, onbeschrijfelijk was de ellende. Hadden de Leidenaars de aanzoeken der Spaanschgezinde uitgewekenen„glippers" genaamd om met den vijand in onderhandeling te treden, aanvankelijk afgewezen met te herinneren aan de moord- tooneeleu te Mechelen, Zutfen, Naarden en Haarlem, het gebrek drong meer en meer om aan de vleitaal, die lijfs behoud en vergiffenis beloofde, gehoor te verleenen; niet alleen bij de schamele menigte, die dreigende te hoop liep, om brood vragende, bij drie der vier burgemeesters! Niet alzoo bij den vierden, Pieter Adriaansz. van der Werf, zijn wakkeren secretaris Jan van Hout, den dapperen bevelhebber der stad Jan van der Does van Noordwijk. Aan den bezielenden invloed van hun en eenigen anderen is het te danken geweest, dat Leiden behouden en bovendien bewaard gebleven is voor het gruwelijk lot, dat genoemde steden getroffen heeft; immers, het is uit de briefwisseling der Spaansche legerhoofden gebleken, dat zij wel aan de Leidenaars behoud van lijf en goed aanboden, maar zich niet in staat achtten de plunderwoede hunner slecht betaalde krijgslieden te beteugelen. Zonder de krachtige hulp van Oranje zou het aan het edel drietal niet mogelijk zijn geweest, den vijand van buiten zoo lang te weerstaan en dien van binnen het zwijgen op te leggen. Prins Willem vormde het stoute ontwerp om, door het doorsteken der Maas- en IJsseldijken, de zee tot voor Leiden te brengen, door haar den gehaten vreemde- Die half ontloken knop, die u bescherming vraagt; Haar doornen wonden bloedig als haar een grijsaard naakt, Die als een vurig jongeling naar liefde en wellust haakt; Zaeht opent zij haar knopje als zij den minnaar ziet Wiens liefde zij beantwoordt, hem wondt de doren niet. En al had hij die gekend, dan nog zouden zij zijne gedachten niet veranderd hebben; zijn hart was voor geen zachte aandoeningen vatbaar, een pantser van trots had het verstaald en al wat eenigzins naar weekheid geleek noemde hij kinderachtige dweeperij. Zijn naam was zijn afgod en dan kwam zijn rijkdom, dien hij gedurig poogde te vermeerderen, door den opbrengst zijner rijke mijnen, die op zijn uitgestrekte goederen gelegen waren. Duizende arbeiders beoefenden daar den bergbouw en de schatten die zij opdolven en vaak ten koste van hun leven aan den schoot der aarde ont woekerden, vulden zijne geldkisten en maakten hem tot den rijksten edelman van den omtrek; doch de mijnwerkers bleven arm en hun toestand was bepaald ellendig te noemen. Hij beschouwde hen als lastdieren; als lijfeigenen, als slaven, liet hij hen in den donkersten nacht der onwetendheid voortkruipen en verstikte ieder straaltje licht, dat hen op de een of andere wijze kon beschijnen. Hij duldde slechts een arm van hem afhankelijk geestelijke op zijne goederen en een soort van doctor, wien een teergevoelige dame hare huispoes niet zou toevertrouwen. Onbekend met dit alles, maar iets voorgevoelende, alsof er een schaduw op haar afkwam, zit Hortense te denken, terwijl de maan met haar mede scheen te mijmerenweder door engten en vlakten, weder door passen en over hobbelige wegen, langs nedergestorte boomstronken en kleine woelige watervalletjes, langs diepe meren, die haar deden huiveren en donkere pijnbosschen, waar de geesten van den nacht schenen verblijf te houden, ging het rijtuig hortend en stootend voorwaarts. Eindelijk opende zich een vrij ruim gezigt op een kleine kalme rivier, die rustig tegen de rotsige oevers kabbelden. Er waren kleine hutten en steenen gebouwen ter weers zijden op te merken, het rijtuig draaide en in sneller rid alsof de paarden den stal roken ging het voorwaarts, over een breede steenen brug, die de oevers der rivier aan elkander verbond. De lucht was als een donker gordijn in tweeën gescheurd en de maan dreef vrij in de ledige ruimte, haar zacht licht speelde op de golfjes en wierp er duizend schaduw- en lichtbeelden op. Een weinig zijwaarts van de brug op den bergrug, die zich tot aan de rivier uitstrekte, lag de oude burgt der Eddistonesde slippen van het nachtgordijn rustten op het grootste gedeelte van het slot, doch aan de voorzijde wierp de maan haar schijnsel op de oude, afgebrokkelde, half vergane muren, die overal met klimop waren begroeid. De nachtwind speelde door de kleine bijna onher kenbare vensters en de talrijke gaten in de verweerde muren. Hortense rigtte den blik lager en zag nu het nieuwe kasteel, dat er ook al zeer oud en bedaagd begon uit te zien, en dat een verwarde massa gebouwen vertoonde, die zeker een doolhof van gangen verborgen. Hier en daar drong het licht dat er binnen brandde naar buiten en toonde dat zij verwacht werden. De oude baron ontwaakte, rigtte zich op, wreef de oogen uit en zeide: „Eindelijk zijn we er dus." De vertaling is niet van de schrijfster.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1874 | | pagina 1