Benoeming-en, enz. STATE X-G ENE R A AL loosheid van het kind spoorde hem echter aan tot aandachtiger beschouwing en nu werd hem tot zijn niet geringe schrik duidelijk, dat hij een lijkje in zijn armen had. Bij arrest van het provinciaal geregtshof in Zeeland is Theodorus Pluijm, oud 26 jaren, wonende te Sint-Jansteen timmermansknecht, thans gedetineerd te Middelburg, schuldig verklaard aan het iemand bij naamloos geschrifte bedreigen met moord en brandstichting, onder bevel of voorwaarde om eene som gelds op eene aangeduide plaats neder te leggen, en diensvolgens onder aanneming van verzachtende omstandigheden veroordeeld tot eene correctionele gevan genisstraf van een jaar in eenzame opsluiting te ondergaan en in de kosten der procedure. Op de gisteren te Arnhem gehouden beestenmarkt waren 733 stuks, meerendeels vet vee, aangevoerd; 1ste kwal. van 76 tot 81 c. en 2de kwal. van 66 tot 74 c. per kilogram. Mindere soorten naar evenredigheid. Han del vlug. (Arnh. Crt.) Nadat zij op de gebreken van ons gevangenisstelsel gewezen en herinnerd heeft, dat in elk geval de inrigting der gevangenissen zoo moet zijn, dat een verblijf daarin het karakter van straf niet verliest, spreekt de Arnh. Crt. ver volgens over het stelsel van verbannen en deporteren. Het stelsel van verbannen is een historisch stelsel. Het was een onkostbaar en eenvoudig middel, maar had twee groote nadeelen. Het eene was het telkens terugkeeren der gebannenen, die de bedreiging van zwaarder straf trot seerden. Het tweede was, dat men door de verbanning wel zijne eigene boosdoeners loosde, maar daarvoor andere boosdoeners in ruil kreeg. In Europa is dit stelsel dan ook onuitvoerbaar geworden. Het stelsel van deportatie acht de Arnh. Crt. ook niet aanbevelenswaardig. Het is uiterst kostbaar en voor de zuinigheids-criminalisten derhalve onbruikbaar. De oprigting, de inrigting en het in standhouden van eene strafkolonie verslindt schatten van geld. En wat zulk eene kolonie, zelfs in het beste geval, kan voortbrengen ter gedeeltelijke compensering van hare kosten van huis houding, is zeer gering. Maar het voor de Arnh. Crt. alles afdoende motief tegen de deportatie is, dat men in eene strafkolonie een ware hel sticht, waar alles wat de mensch van boosheid en bedorvenheid in zich bergt te zamen gebragt, opgestapeld en tot zijne hoogst mogelijke volkomen heid gebragt wordt. De strafkolonie kan niets anders wezen dan de groote mestvaalt van al wat de maatschappij aan menschelijk vuil bevat en uitwerpt. Men spreke niet van zedelijke verbetering onder nieuwe toestanden en omstan digheden; zij kan niet anders dan eene kweekschool var; immoraliteit zijn. Er zal daar bovendien eene zeer groote onevenredigheid bestaan tusschen het aantal gedeporteerde mannen en het aantal gedeporteerde vrouwen. En wat zal men aanvangen met de kinderen van gedeporteerde ouders? Hen bij hunne ouders te laten is zeer bedenkelijk maar ze hun te ontnemen en eene inrigting te stichten, waar op staatskosten de kinderen van gedeporteerden opge voed en voor het leven in de vrije maatschappij geschikt gemaakt worden, is niet minder bedenkelijk. Van welke zijde men de kwestie der deportatie beschouwt, overal stuit men op bezwaren en gevaren. Engeland heeft de proef van het stelsel genomen, en wat Engeland van de deportatie heeft ervaren acht de Arnh. Crt een waarschuwend voor beeld voor Nederland om de proefneming niet te herhalen. Jl. Zaturdag avond had in de manége te Arnhem een treurige gebeurtenis plaats. Een der heeren commissarissen, de heer Anton Verwaaijen, stierf een oogenblik voor het quadrille-rijden zou aanvangen, op het paard zittende, plot seling ten gevolge eener uitstorting in de hersenen. Een Zutphenaar heeft tot driemalen toe 't ongeluk gehad, dat brieven met geldswaarde door hem verzonden bij de opening bleken gevuld te zijn met papiersnippers. Te Terwispel heeft men een jonge koe, van zekeren W. D., de tong uit den keel gesneden. De voltooijing van de afsluiting van het Rietdiep bij Wetsingen en bijbehoorende werken werd door het prov. bestuur van Groningen dezer dagen aanbesteed. Minste inschrijver de heer W. Arntz, te Millingen, voor f 152,400. De raming bedroeg f 130,000. Men leest o. a. in het Kaapsche Volksblad, dd26 0ct. „Van de Goudvelden zijn de berigten nog steeds gunstig, wat aangaat het vinden van het edel metaal, hoewel het zeker is dat de arbeid er de zwaarste is die een mensch kan zijn beschoren. De toeneming der bevolking geschiedt dan ook trapsgewijze en is niet met die gevaren gepaard, die eene plotselinge opeenhooping van menschen van allerlei ras en geaardheid, met de daarmede gepaard gaande tekort koming van levenbehoeften, in den regel met zich brengt. Eenige gouddelvers van Australië zijn er onlangs over Delagoabaai aangekomen, en eene aanmerkelijk vermeerderde goudproductie was een der eerste gevolge van die aanwinst. Op de Diamantvelden heeft men nog steeds te kampen met ontembaar water in de mijnen en altijd dreigende in stortingen van riffen op de uitgravingen. Toch worden er nog veel edelgesteenten gevonden; maar daar de Europeesche markt met de kostbaarheden overstelpt is, zijn de'prijzen die men voor het gevondene krijgt, niet al te bemoedigend. De bevolking is dan ook sterk afgenomen, waartoe de onbevredigende handelingen van het bestuur medewerken." Aan een particulier schrijven uit Atsjin, met den laatsten mail ontvangen, ontleent het Utrechtsch Dagblad het volgende: „De gebeurtenissen alhier in het algemeen te beschrijven en te critiseeren, zou te veel gevergd zijn van mij, die pas een blaauwen Maandag in Indië ben. Er zullen trouwens wel in Holland personen gevonden worden, die u juist zullen vertellen wat er gedaan moest worden, om den vijand in een paar dagen te onderwerpen. Ook in dit geval zullen de beste stuurlui wel aan den wal gebleven zijn. Liever zal ik mijne persoonlijke ervaringen mededeelen, in de hoop dat ze u belang genoeg zullen inboezemen, om mij de algemeene beschouwingen te schenken. Den 14 Maart vertrok ik met 500 man van Soerabaija naar Atsjin. De reis was ver van gunstig; tweemalen I toch raakten we aan den grond, eens was het modder, waarvan we den volgenden dag door een stoomschip werden afgesleept, maar de tweede keer was het eene klip in Straat Malakka, bij welke gelegenheid we lang gevaar geloopen hebben naar den kelder te gaan. We waren dan ook heel tevredeD, toen we 1 April op de reede van Atsjin ten anker lagen. Den volgenden dag ontscheepten we; dit begon om 6 uur en om 12 uur kwamen weden kraton binnen, die op ongeveer een uur afstand van 't strand ligt. Dit oponthoud hadden we gedeeltelijk te wijten aan de 500 man met bagage, die we medebragten, en verder, doordien we eenigszins waren afgedwaald op onzen togt naar den kraton, zoodat we toen reeds vrij hevig beschoten werden. Dit vuren geschiedde echter op 4500 meters afstand, zoodat het zonder uitwerking bleef. Na voor generaal van Swieten gedefileerd te hebben, werden we door kolonel Pel ingedeeld; ik kwam bij het linkerhalf 9de bataillon, meer bekend onder den naam van het vechtbataillon, onder de orders van majoor Romswinkel. Spoedig zou ik ondervinden, dat de bijnaam van dit bataillon niet ongepast was; naauwlijks 8 dagen na mijne aankomst moest het uitrukken om een vijandelijken nachtelijken aanval op de Marassanen (onze vrienden?) af te slaan. Van de wacht komende, dus dood moê, rukten we 's avonds om 6 uur uit, namen omstreeks 7 uur onze positien in en bleven in gespannen verwachting tot den volgenden morgen, toen wij weer mogten terugkeeren. De vijand had ons misschien vernomenzijn voorgenomen aanval vond een paar weken later plaats, waarbij hij een geducht pak slaag opliep, echter niet van ons, want toen was er reeds eene compagnie te Maraksa als vaste bezetting. Mijn eerste gevecht heb ik den 16 April mede gemaakt, welken dag wij niet gemakkelijk vergeten zullen, wegens de ongehoordheid, dat majoor Romswinkel terug moest trekken, na een leelijk échec geleden te hebben. Dit gevecht zal ik in 't kort trachten te vertellen. Sedert eenige dagen liepen er dagelijks twee patrouilles van 100 man om de Z. en O. face van den kraton om het terrein van vijanden vrij te houdenlangzamerhand zouden zij hun weg uitbreiden tot een straal van 1500 pas. Nu en dan raakten deze patrouilles in een klein vuur gevecht, dat echter altijd eindigde met het verdrijven des vijands. Den 16den echter hoorden we in den kraton omstreeks 7 uur een hevig vuurgevecht op zeer korten afstand. Ieder maakte zich marschvaardig, om op den eersten wenk klaar te zijn. 't Duurde niet lang, of het blies gewapend appèl voor 't linker 9. Ongelukkig genoeg was dit bijna geheel op corvee, zoodat er eindelijk slechts met eene kompagnie, sterk 53 man, kon worden uitgerukt. Ik werd hierbij benoemd tot kommandant van het 1ste peloton. Een sectie artillerie, 8 centimeters, stond reeds klaar en met deze magt rukte majoor Romswinkel uit, om eens een lesje te ontvangen, dat helaas! te veel bloed gekost heeft. Even buiten den kraton ontmoetten wij Scheltus met zijn patrouille, die ons mededeelde dat de andere patrouille op een vijandelijke benting had gestooten en na een vrij hevig vuurgevecht had moeten terugtrekken. Deze benting lag op nog geen kwartier afstands van Kotta Radja. Scheltus werd door den majoor medegenomen om ons den weg te wijzen. Om half negen ure kwamen wij over een sawah-vlakte op ongeveer 400 passen van bedoelde benting waar wij eensklaps een hevig vuur ontvingen, zoodat er „looppas!" werd gekommandeerd, tot wij voor een heg kwamen, die niet door te trekken was en waarlangs wij bovendien regelregt naar de benting konden oprukken. Voor dat wij hiertoe overgingen, deed de artillerie eenige schoten met granaten, die echter niet sprongen. Terwijl de artillerie vuurde, werd de kolonne hersteld en werden de manschappen nog eens krachtig herinnerd om straks bij het stormen goed opgesloten te blijven. Intusschen floten de kogels des vijands boven onze hoofden, die echter nog geen gewonden gemaakt hadden dan een paard der artillerie. Spoedig werd er stormen gekommandeerd en ging de kolonne, met den majoor aan het hoofd, moedig en met liet vaste vertrouwen op de overwinning, tegen den vijand in. De storm ging uitnemend tot vlak voor de benting; wij hadden nog geen gewonden; op 12 passen voor ons lag de borstwering, die we over moesten. Duidelijk konden we de vijanden zien en hooren spreken. Maar die 12 passen waren zoodanig versperd, dat het niet mogelijk was verder te komen. Een der pelotons knielde, terwijl het andere trachtte zich er door te werken, doch te vergeefs. Hierop beproefde het andere peloton voorwaarts te dringen, terwijl het eerste geknield achterbleef, doch met weinig succes. Na verloop van drie minuten hadden we van de 150 man reeds 25 buiten gevecht gestelden. Ziende dat het niet mogelijk was onder dit vuur vooruit te komen, en om verdere noodelooze verliezen te voorkomen, gaf de majoor order om regts af te trekken en op 150 passen eene nieuwe stelling in te nemen. In die drie minuten had ik heel wat ondervonden. Links en regts voor en achter mij werden de lui neergeschoten. Scheltus kreeg een kogel door den kraag van zijn jas, terwijl hij naast mij stond. Hij sprong op en dacht dat het met hem gedaan was; gelukkig kwam hij er zonder letsel af. Onder het regts aftrekken verloren wij noe verscheidene manschappen, zonder dat echter nog een officier gekwetst was. Wij moesten bij dien aftogt langs-den majoor heen trekken, die bedaard als een schijf Heef staan, totdat de geheele kolonne was opgerukt, waarop hij zich zeer beleefd naar den vijand keerde en met zijn pet zwaaijende riep Tabeh sobet sobet! (Bonjour mes amis!), waarna hij, altijd even bedaard, de kolonne volgde. Na het nemen van de tweede positie op 150 passen, kwamen achtereenvolgens de tweede patrouille van 100 man en nog twee kompagniën; bovendien werd de sectie artillerie vervangen door vier Coehoorn-mortieren. Nu over ongeveer 500 man te beschik ken hebbende, beproefde de majoor herhaalde malen om de versterking binnen te komen, nu regts dan links, maar altijd te vergeefs, totdat wij eindelijk des namiddags om 3 uur order kregen te retireren. Wij hadden aan dooden en gewonden een verlies van 96 man, waaronder 7 officieren. Ik kreeg een matten kogel tegen de linker knie, waarmede ik een paar dagen heb loopen hinken. Over den moed van Romswinkel had ik veel hooren spreken, maar toen ik hem in actie zag, werd mijne verwachting hoe hoog ook gespannen, ver overtroffen. Zijne onverstoorbare kalmte in het grootste gevaar deelt zich onwillekeurig aan zijne omgeving meê. Onder zulk een aanvoerder is de troep tot alles bereid. 's Avonds kon ik gaan slapen met het treurig idee, dat mijn eerste gevecht allerongelukkigst was afgeloopen, en dat het nemen van een benting niet altijd zoo heel gemakkelijk gaat; 28 Junij was mijn volgend gevecht; toen hebben we de benting genomen, maar alweer met een verlies van 35 man. Het is treurig, dat wij, die zulke goede vuurwapenen hebben, vergeleken bij die des vijands, niet in staat zijn betere resultaten te krijgen. Om u al die gevechten te beschrijven, moest ik over meer plaatsruimte kunnen beschikken. De Atsjinezen toonen hij bijna alle gelegenheden dezelfde dapperheid en doods verachting, en men mag dit aan fanatisme toeschrijven, toch kan men zekeren eerbied niet onthouden aan hen, die met zooveel opoffering hun land verdedigen. En al noemt men het een dwaasheid van de 73 Atsjinezen, die zich den 25 Julij a bout portant lieten doodschieten, zonder zich te willen overgeven, dan mag men toch niet ontkennen, dat hierin een zekere weemoedige grootheid gelegen is. Thans zit ik met Bloys van Treslong op een vrij gevochten postje tusschen Kotta Radja en het strand. Wij hebben hier nog geen kogel hooren fluiten, waaraan wij trouwens zoo gewoon waren geworden, dat er zonder dat iets aan de gezelligheid ontbreekt." De koffij-comsumtie in verschillende landen wordt per hoofd door het volgende aantal ponden aangeduid: Engeland Ij, Frankrijk 2|, Duitschland 4, Denemarken 5j, Zwitzerland 6, België 8 j, Nederland 10|, Yereenigde Staten 7 en Californië niet minder dan 20i. Aan den voormaligen wethouder Fontainas, te Brussel, die ter zake van een duel tot twee jaren gevangenisstraf werd veroordeeld, is door den koning van België gratie verleend. De gravin de Marlv, eene autoriteit in het vak der dames-modes, schrijft in de Indépendance: „Omtrent de hoeden kan ik u onmogelijk iets mededeelen! 't Is een chaos.... men zet het een of ander op het hoofd, maar dit een of ander heeft allerlei vormen, behalve dien van een hoed." Bij de rustende schutterij in de prov. Noordholland zijn benoemd: bij het 5de bat. tot lsten luit.-kwartierm. de heer N. A. A. Berghuijs en tot lsten luit.—adj. de heer A. A. Bakker Cz., vroeger respec- tivelijk kapt. en 1ste luit. bij de dd. schutterij alhier. Aan mr. C. Ie Clereq, secretaris-generaal van het ministerie van Buitenl. Zaken, is op zijn verzoek, eervol ontslag uit 's lands dienst verleend, onder dankbetuiging voor de vele en goede diensten, door hem, gedurende eene reeks van ruim vijftig jaren, aan den lande bewezen, behoudens zijn aanspraak op pensioen; en is mr. G. J. E. E. Zilcken tot secr.-gen. van gezegd ministerie benoemd. Een en ander in te gaan met 1 Jan. e. k. De heer mr. C. Ie Clereq is bevorderd tot commandeur der Orde van den Neder- landschen Leeuw. Benoemd tot heemraad van den polder het Hoornder Nieuwland op Texel, de heer A Lap; en tot dijkgraaf van den polder Kat- woude, de heer D. Middelbeek. Tot ridder der Orde van den Nederlandsehen Leeuw is benoemd dr. P. H. Suringar, hoogleeraar te Amsterdam. Tweede Kamer. Zitting van Maandag 23 November. Bij de algemeene beraad slagingen over de Staatsbegrooting voor 1875 hebben de heeren Haffmans, van Wassenaer Catwijck en Brouwer het woord gevoerd. De eerste betoogde het nadeelige van het amortisatie-stelsel en van het maken van publieke werken a contantde tweede drong vooral op zedelijke ontwikkeling der natie aan; de derde betoogde de noodzakelijkheid van de uitvoering der onuitgevoerde bepalingen van de Grondwet. De heer Blussé bestreed het betoog van den heer Haffmans, eveneens als de minister van Financiën. De minister van Binnenl. Zaken heeft zijn verklaringen in de stukken ad census en onderwijs in hoofdzaak herhaald. Heden voortzetting. Aan de Memorie van Beantwoording nopens het voorloopig verslag der Tweede Kamer over hoofdstuk Marine der Staats" begrooting voor 1875, ontleenen wij het volgende: Ten aanzien van het beheer der Indische marine bestaat de meestgewensehte verstandhouding tusschen de departementen van Koloniën en Marine. Bii de berekening der sterkte van onze zeemagt is rekening gehouden met de mogelijkheid dat de verwikkelingen in Atsjin nog eenigen tijd zullen voortduren. Van het gepantserde materiëel voor het auxiliair escader zullen twee schepen in 1876 gereed zijn voor de dienst; het derde, indien aan den bouw in 1877 wordt begonnen, in 1879. Om overwegende redenen handhaaft de minister zijne bezwaren tegen de wettelijke regeling van het materiëel der zeemagt. De minister verklaart zich geneigd voor 't stelsel van aanbouw hij particulierende inrigting van de Prins van Oranje tot wacht schip te Hellevoetsluis levert daarvan een voorbeeld. De aanbe steding daarvan geschiedt bij onderhandsche inschrijving. Het torpedo-vraagstuk en de touwversperringen ontgaan 's ministers aandacht niet. De Prins Hendrik zal op Fijenoord worden hersteld en van andere ketels voorzien; te Willemsoord is daarvoor geen gelegenheid en het schip kan door zijne afmeting niet te Amsterdam komen. Over de geschiktheid der zeemilitie uit de minister een gunstig oordeel. De minister is blijkbaar tegen de lijfstraffen aan boord, doch zal waarschijnlijk door beperking de algeheele afschaffing voorbereiden. Het denkbeeld om den 3jarigen cursus aan het Kon. Instituut in een 4jarigcn te veranderen, wordt door den minister bestreden. Z. i. is de 3jarige cursus voldoende. De admissie- examens worden door den minister in bescherming genomen. Ten aanzien van 't ontslag aan den gewezen directeur van het Kon. Instituut wordt door den minister gezegd, dat hij geen termen had kunnen vinden om gevolg te geven aan eene voordragt van den raad van bestuur, waarvan de directeur voorzitter is, om eeu adelborst van het Instituut te verwijderen. Eerstdaags zal een wetsontwerp tot verbetering der pensioenen van de zeemagt inkomen. De koloniale huishoudelijke begrooting van Suriname voor 1875, thans bij de Kamer ingediend, wijst voor de uitgaven een eind cijfer aan van f 1,496,330.40, terwijl de middelen zijn geraamd op f 1,354,200. De bijdrage wordt dus begroot op f 142,130.40.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1874 | | pagina 2