De politie, die spoedig kennis droeg van deze schandelijke misdaad, heeft de schuldigen in hechtenis genomen.(Ams.Crt.) Men schrijft aan de Leidsche Crt.: «Voor eenige dagen begaf een schilder zich al vroeg naar buiten, ten einde, door de zilverachtige morgentint van het landschap bekoord, eene studie te schilderen waartoe hij zich ter zijde van een weg had neergezet. Reeds was den schilder een rijtuig voorbijgegaan, waarvan het paard vreemd opkeek van de parasol, die de schilder boven zijn land-ezeltje had opgezet, toen er een disselwagen naderde, waarop zich 3 boeren bevonden en die met 9 varkens in een hok beladen was. Het was nu pas 8 ure; men wilde wat tijdig de waar naar de markt brengen. Daar schrikte het paard van de witte parasol. Den wagen te besturen was niet mogelijk meer. Het paard, een zijsprong nemende, wierp in een oogwenk een paar oude knotwilgen omver, deed den schilder met zijn gereedschap op den grond tuimelen en slingerde den wagen, zoodat hij kantelde en de geheele inhoud er van in de sloot teregt kwam. Nog in tijds had een der boeren het geluk op het drooge te springen, de beide anderen kropen druipnat aan den kant; maar spoediger dan zij den wal bereikt hadden, waren de 9 varkens, zoo vlug als ratten, aan het hok en het water ontkomen, om zich in een nabijgelegen hooiland te ver spreiden. 9 volwassen varkens te gaan opvangen uit een hooiland, is eene onderneming, waarvan alleen zij begrip kunnen hebben, die van nabij zulk een toestand kennen. Een der boeren had zich ernstig aan den enkel bezeerd en kon derhalve geen dienst doen. De schilder, die ieder oogenblik verwacht had, dat hij op een duchtig pak slaag zou onthaald worden, hielp nu dapper mede om de varkens te vangen. Te beschrijven, hoe zij telkens aan de handen van de belanghebbenden ontglipten, of in het lange gras het spoor bijster raakten, is ondoenlijk. Eindelijk was men ten ruim 1 ure in den namiddag gereed en kon de wagen weer vertrekken. «Mijnheer,» zei een der boeren, toen men van den schilder afscheid nam, die zijn gebroken gereed schap bijeen pakte en eenige tubes met verf uit de sloot opvischte, «dat is een gevalletje met je zonne-perreplui, dat ik niet gauw vergeten zal, maar ik hoop je nooit meer te ontmoeten, hoor!» De stoomboot Stadt Mannheim, die jl. Maandag van Arnhem vertrok, is ter hoogte van Emmerik in aanvaring gekomen met een ander stoomschip, tengevolge waarvan beiden zonken. Van eerstgenoemde boot zijn alle passagiers gered; van de andere, wier naam onbekend is, zijn echter reeds twee lijken aangedreven. Het gerucht, dat de werving van manschappen voor het koloniaal werfdepot zou gesloten worden, heeft zich niet bevestigd. De aanvoer van manschappen is tegenwoordig echter zeer gering. Bij het vertrek van het laatste transport bleven aldaar slechts 19 man over en thans bevinden zich daar 130 man met 136 kroegen. Op de vraag of de heer Eelco Verwijs de schrijver van «Het Oera Linda Bokof daaraan medepligtig is, antwoordt hij in de Gron. Crt. het volgende: Misschien zal ik als oud-falsaris minder geloof vinden dan Piet Paaltjes; doch kan met hetzelfde geruste geweten plegtig verklaren, dat ik part noch deel heb aan de wording van dit veel gerucht makende boek. Reeds in 1871 deed ik in een der winteravond vergaderingen der Leidsche Maat schappij eene mededeeling, waarin ik de ontwijfelbare onechtheid besprak. Maar op de vraag: «Wie kan het dan gemaakt hebben moest ik steeds het antwoord schuldig blijven. Dit was mij en velen met mij een onoplosbaar raadsel. En dit raadsel zal, hoop ik, eerlang opgelost en daardoor aan allen twijfel een einde gemaakt wor den. Aan het diner toch na de zomervergadering van de Maatschappij der Nederl. letterkunde deelde een tafel genoot, een bewoner van den Helder, aan mij en andere tafelburen mede, dat de schuldige aan het letterkundig bedrog ontdekt was, en dat binnenkort de heele geschie denis aan het licht zou komen. Meer mogt hij niet mede- deelen: wij moesten ons ongeduld nog een korte wijle opschorten. Die onthulling maakt mijne verklaring eigenlijk geheel onnoodig; doch na de opeisching van den heer v. W. B. meende ik niet te mogen zwijgen, en eindig met den wensch, dat ons aller ongeduld niet te lang op de proef moge worden gesteld, en wij spoedig den naam van den snaak mogen vernemen, die zich bij zijn leven reeds heeft ver kneukeld en zich nu zeker vaak in zijn graf zal omkeeren van pleizier over zijn zoo prachtig gelukt letterkundig bedrog. Ik zou in staat zijn den ondeugenden schalk te benijden maar hij ligt onder de groene zode, terwijl ik gelukkig nog vol levenslust «die Freude des Daseins» geniet. De N. Mepp. Crt. vraagt hoe het komt, dat de prijs van schoenen, stevels, laarzen, enz. even hoog blijft, terwijl de prijs der koehuiden eü kalfsvellen in twee jaren van 60 op 22 cent gedaald is. Niet zonder belang is het waar te nemen dat in vele bouwstreken der provincie Drenthe en Overijssel, dat sedert eenigen tijd het weideland vermeerdert, waar men zich vroeger algemeen op bouwgrond had toegelegd. Er zijn in genoemde provinciën groote dorpen, wier bewoners zich hoe langer hoe meer aan de veeteelt en de boterproductie beginnen te wijden, door de bouwakkers tot groen- en weiland te herscheppen, waarin zij meer voordeel vinden. De hooge prijzen van 't vee in de laatste jaren, alsmede de algemeene duurte der boter, brengen deze verandering teweeg. Uit het noorden des lands meldt men, dat het weideveo bij 't vruchtbaar weer der laatste dagen allengs meer gras tot naweide vindt. Er zijn streken, waar 't gras, ook voor de late hooijing, nog reden tot tevreden heid oplevert, ofschoon alle hoop op naweide en etgroen bijna vervlogen was. Betrekkelijk zeer weinig lieden verstaan de kunst om op doelmatige wijze een paard zijn dekkleed om te hangen. Gewoonlijk wordt het over den rug van 't dier gelegd, zoodat het afhangt langs de ribben en soms over den staart, juist die ligchaamsdeelen ongedekt latende, die 't meest benadeeld worden door ruw weder of strenge koude. Het is voornamelijk de borst van het paard, die, wijl ze de longen bevat, meer behoefte heeft aan beschutting dan de rug en de zijden. Indien wij, menschen, aan een scherpen noordewind of felle vorst zijn blootgesteld, zullen wij immers instinctmatig borst, hals, nek en schouders tegen dien ver- kleumenden invloed beveiligen? Want zoodra die teedere deelen voldoende verwarmd zijn, kan het overige van het ligchaam veel meer koude verdragen, zonder daar scha delijke gevolgen van te ondervinden, dan ingeval de longen niet behoorlijk worden warm gehouden, 't Zelfde nu geldt omtrent het paard. Zijn wollen kleed moet den nek en de schoften omsluiten en over de borst dubbel worden aan gelegd, precies zoo als elk, die een overjas bezit, dit klee- dingstuk op de borst digtknoopt, wanneer hij storm of felle vorst moet trotseren. En daarom is het aan elk, die zijn paard een doelmatig dekkleed wil verschaffen, aan te raden, dat hij bij den aanvang van den winter er een koope, 'twelk de borst en de schoften van zijn dier bedekt. Die uitgaaf zal goede renten afwerpen. Daar de reeders weigeren aan van Hoydonck, die met levensgevaar de Lenny binnenbragt, kapiteins-tracte- ment en eene belooning uit te betalen, is op het schip beslag gelegd. Te Parijs zijn drie naaisters elk tot eene boete van 25 francs veroordeeld, omdat zij eene kat gedood, gestoofd en opgegeten hadden. De Times wijdt een artikel aan den oorlog, die door de Transvaal-republiek in Zuid-Afrika tegen de Kaffers wordt gevoerd. Lord Carnavonde Britsche minister van Koloniën, heeft onlangs reeds op de confe rentie voor Zuid-Afrikaansche aangelegenheden te Londen verklaard, dat hij voor dien oorlog geen voldoenden grond zag en dat hij dien zeer gevaarlijk achtte, wegens de aan stekelijkheid van het voorbeeld. De Times beweert, dat zes-en-dertig jaar geleden de Hollandsche boeren van de Kaapkolonie en Natal het Engelsche gezag ontvlugt zijn, omdat Engeland, uit ijver tegen de slavernij, de al te ruwe manier, waardoor die boeren met de inlanders om gingen, had afgekeurd en beteugeld. De boeren hebben wel is waar bij het tractaat, dat hunne onafhankelijkheid erkende, beloofd, in geen vorm de slavernij te zullen in voeren, maar toch is de toestand der inlanders in de Trans vaalsche republiek, volgens den Times, zooals die in eene Britsche kolonie niet zou kunnen zijn. Zij mogen geene wapenen dragen, hebben geene staatkundige of gemeente lijke regten en kunnen zelfs geen grond in eigendom hebben. Dit laatste is bard, want het maakt hen veelal tot hard werkende en slecht betaalde houthakkers of waterdragers. De inlanders, die in de Tranvaalsche republiek wonen, schikken er zich in. Maar de Kaffers, die buiten de grenzen der republiek wonen, willen natuurlijk niet dulden, dat de republiek haar grondgebied uitbreidt en hen noodzaakt te verhuizen of hunne vrijheid te verliezen. Dat is de oor zaak van den oorlog. Tusschen de Transvaalsche republiek en de zeekust wonen Kaffers. Die republiek wil nu groote stukken land annexeeren, die zij bij de uitbreiding van hare goudvelden en van haren handel op de Deloabaai noodig heeft. Met hulp van een bevrienden Kafferstam pogen nu de boeren Sekokoeni, het hoofd van een anderen, juist aan de grenzen wonenden Kafferstam, die natuurlijk hunne aan spraak op den grond niet ex-kennen wil, met geweld te verdrijven. Teregt keurt de Britsche regering dat af, en de Times vreest, dat den onbedachtzame politiek van de president der Transvaalsche republiek hem wel eens een oorlog met den geheelen stam der Zoeloes op den hals zou kunnen halen, en dat dan de andere aan het Britsche gezag onderworpen Kafferstammen, die tegenwoordig veel beter gewapend zyn dan vroeger, ligtelijk in opstand zouden kunnen komen. Als men bedenkt hoeveel bloed en geld de oorlogen met de Kaffers vroeger gekost hebben, dan zal men, meent de Times, het streven der Engelsche regering alleszins billijken om een Zuid-Afrikaanschen Statenbond tot stand te brengen, waardoor één enkele dier Staten niet langer de vrijheid zou hebben tot het volgen eener politiek, die gevaarlijk voor de rust van allen is. Het zal velen wel een wonder schijnen eene stoom boot op te heffen tot eene aanmerkelijke hoogte, en haar dus in een vaarwater te brengen, dat 122 voet hooger gelegen is dan dat, waarin zij zich eerst bevond. Toch is het een zeer eenvoudige zaak. De reiziger, die Zweden bezoekt, kan in de stoomboot plaats nemen en zich van de waarheid met eigen oogen overtuigen. Men deelt daar omtrent het volgende mede: Onder de kanaalverbindingen in Zweden is een der merkwaardigste het Hjelmax-e-kanaal, dat van het Wetter- meer naar Roxen loopt. Het is 2 mijlen lang, heeft eene bi-eedte van 24 en eene diepte van 7 voet, en is van 15 sluizen voorzien, van welke er 7 onmiddellijk op elkander volgen en een soort van watertrappen vormen, die door sluisdeuren van elkander gescheiden zijn. Het dalen en rijzen geschiedt op de volgende wijze: Wanneer de stoom boot binnen de eerste sluis gekomen is, laat men het watea uit de eerste in de tweede wegloopen, tot het in beiden gelijk geworden is. De sluisdeuren worden geopend en de boot, die eenige voeten gedaald is, stoomt in de kom der tweede sluis. Zoo gaat het telkens met iedere sluis, tot men 122 voet gedaald is. Moet de boot daai-entegen rijzen, dan laat men de laagste kom, waarin de boot nu ligt, volloopen, tot het water met dat in de voorlaatste kom gelijk is, en de boot tevens zooveel opgeheven is. Nu worden de deuren, die de laatste en voorlaatste scheidden, geopend en de boot vaart de voorlaatste kom binnen. En zoo doet men tel kens tot men in het gewone vaai-water gekomen is. De vaart door dit kanaal is tijdroovend, maar altijd korter en minder gevaarlijk, dan dat men beneden om Zweden gaat. Daarbij moet men niet vergeten, dat dit kanaal aangelegd is in een tijd, toen men er op uit was, den nu afgeschaften Sondtol te vermijden. Nadere bijzonderheden omtrent den brand aan boord van de mailboot Sladura. Het D. v. Zh. bevat het volgende uittreksel uit een schrijven van den lsten luit. E. de Man, dd. 5 Aug. jl., die bij de ramp tegenwoordig is geweest van 's morgens 2 ure tot 's avonds na den afloop, persoonlijk een werkzaam aandeel aan de blussching nam en daarbij zeer belaugrijke diensten heeft kunnen bewijzen „Ik was slapende op het dek, toen ten 2 ure de gezagvoerder, kapt. Berkelbach van der Sprenkel, die mij reeds verscheidene malen was gepasseerd, in afwachting van den loop der gebeurte nissen, het noodzakelijk oordeelde mij te wekken en mededeeling te doen van het groote gevaar, waarmede het varende schip en de lading bedreigd werden. Hij verzocht mij met hem mede vooruit te gaan, mij van het ernstige van den brand te overtuigen en mijn invloed onder de verschrikte militairen te doen gelden, ten einde hulp te bieden, waar zulks noodzakelijk was. Onmiddellijk aan dat verzoek voldoende, vond ik daar reeds enkele manschappen, die door den stikkenden kolendamp bevangen waren, op het dek. Dadelijk vergezelde ik den gezagvoerder, om de nog slapende manschappen tusschendeks te wekken en de ziekenboeg te doen openen. Dc rook sloeg aan alle kanten uit de verschillende kokers en luiken; het logies der manschappen was als het ware eene ruimte gevuld met stikstof, dat tot volledige verdooving van de daar slapenden moest aanleiding geven, en daarbij gehuld in volledige duisternis. De gezagvoerder verzocht mij, kapt. van Marion te gaan wekken en gelastte verder den scheepsdoctor en den administrateur, die reeds vroeger door ZEd. gewekt waren, al de passagiers te waar schuwen zich te kleeden en zich in geen geval van het achterdek te verwijderen. Onmiddellijk voldeed ik aan die uitnoodiging, waarop kapt. v. M. gekleed op het dek verscheen en de maatrege len, die de gezagvoerder in overleg met mij voorloopig getroffen had tot het stuiten van den brand, goedkeurde. Ik kan u verzekeren, dat het was alsof men in een vulkaan zag, waaruit van alle zijden de vlam opsteeg, waarbij de omringende ijzeren schotten witgloeijend stonden en deels vloeijend uitzakten; en dit alles met een opvarend getal van 340 mensclienlevens. Een niet vermakelijk vooruitzigt was 't, om inet een zoo groot getal menschen van allerlei natiën te moeten verbranden of ver drinken, daar wij nog ongeveer 25 mijlen (Duitsch) van het naaste land verwijderd waren. In het allergunstigste geval stond ons een embarkement voor de deur, in een onbewoond oord der Moham- medaansche wereld, en wat zou dan misschien ons lot zijn geweest? Het gevaar werd dreigender, niettegenstaande er een massa water op den bijna niet te genaken vuurpoel werd uitgestort. Verschil lende ketens waren gevormd om het water, dat deels van buiten boord, deels uit de pompen en uit zee werd aangevoerd, aan te reiken. Het was in den aanvang geen gemakkelijke taak, om de door schrik bevangen manschappen aan het werk te krygen. Het is zonderling waar te nemen, op hoeveel verschillende wijzen de angst zich uit. Enkelen waren zenuwachtig en vroegen ieder oogenblik naar den toestandanderen, en de meesten, legden zich als met een soort van berusting weder op het dek te slapenderden droe gen al wat zij vangen en grijpen konden aan en vermeerderden daardoor de moeijelijkheid om de orde te haudhaven. Slechts door voorbeeld en toespraak waren zij tot de werkelijkheid terug te brengen en tot het leenen van handenhulp op te wekken. Op dat oogenblik leerde ik meer dan ooit waarderen wat de kalmte vermag, want na betrekkelijk korten tijd waren alle handen aan het werkmet de meeste inspanning werd onder een ondrage lijke hitte, vooral in machinekamer en kolenmagazijn gewerkt. Alle pogingen te vergeefs. Het gevaar werd zoo groot, dat de kapitein, die inmiddels van koers veranderd was en regt op de Afrikaansche kust aaustoomde, met halve kracht om den togt te verminderen, de booten (7 in getal) liet strijken en van levens-» middelen voorzien en nu met /uil speed begon aan te jagen. Zoo duurde het voort tot 10 uur. Op dat oogenblik meende de gezagvoerder aan debarkeeren te moeten denken en daar hij het schip verloren waande, des noods schip en lading met volle kracht op het strand te moeten zetten. Stel u voor met welke ontzaggelijke moeijelijkheden wij daar te kampen zouden gehad hebben met 200 man ongewapende en weinig gedisciplineerde soi-disant soldaten, benevens een 30tal vrouwen, dito kinderen, waarvan de meesten beneden de 10 jaren, op 10 dagmarschen afstands van een bewoonde plaats en op de Afrikaansche kust blootgesteld aan vijandelijke aanvallen en strooptogteu, en dat in de barre hitte. Gelukkig, ten 11 ure keerde de kans en werd eenige hoop op redding verkregen. Ofschoon de rook nog steeds dik bleef, begon de uitslaande vlam te bedarén en werd het mogelijk, de brandende kolen van beneden te naderen en te verwijderen. De manschappen arbeidden ten halven lijve naakt in het 3 voet hoog staande water, terwijl de andere helft van hun ligchaam bloot gesteld was aan een hitte vau 150 gr. Fahr. Het was dan ook niet mogelijk dat werken gedurende langer dan een half uur vol te houden, hetgeen aanleiding gaf, dat de detachements-kommandant, in overleg met den gezagvoerder, beval dat tegelijk gedurende een uur zou gewerkt worden door twee ploegen ieder van 10 man, die elkaêr om het half uur zouden aflossen. Dit scheen weldadig te werken en niettegenstaande dat werk den geheelen volgenden nacht en dag werd voortgezet, bleven wij wel den brand meester, maar konden hem niet geheel uitroeijen. Het was nu evenwel mogelijk met het brandende schip langs de Afrikaansche kust voort te stoomen tot Port-Saïd werd bereikt, om daar de kolen uit het nog brandende kolenmagazijn te lossen, die door anderen te vervangen en alzoo het schip door eigen kracht te behouden. Nu weet ik wat brand op zee is. Ik heb den gezagvoerder B. y. d. Sprenkel bewonderd en mij dien man ten voorbeeld gesteld. Zijn kalmte, tegenwoordigheid van geest en juiste bevelen, zijn voorbeeld hebben ons, naa3t God, van een wissen dood gered en schip en lading behouden. Niemand werd buiten noodzaak met het groote gevaar bekend en ik kan u verzekeren dat het mij goed deed van zulk een man de betuiging van waardeering en dank te ontvangen, die ZEd. wel zoo beleefd was mij persoonlijk voor volgens zijn zeggen gewigtige diensten, door mij bewezen, te brengen, terwijl hij zeide niet te aarzelen roet te erkennen, dat mijne bemoeijingen veel hadden bijgedragen om schip en lading te behouden. PS. Op den 15den, het veijaarfeest van onzen geachten gezag voerder, moglen wij het genoegen smaken ZEd. een verrassing te bereiden als daixk voor zijne kranige houding gedurende den brand. Onder een glas champagne en menigen heildronk werd hem namens dc passagiers aangeboden een nette likeurkelder en sigaren-standaard, met bijvoeging van ons aller portretten in een smaakvol album, als bewijs van waardeering en hoogachting. ZEd. antwoordde, kennelijk getroffen, met eenige welgekozen en- hartelijke woorden om -zijn dank te betuigen voor dit trouwens welverdiende blijk van hulde als herinnering aan die gevaarvolle dagen."

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1876 | | pagina 2