HELIERSCHE
NIEUWEIIEPEI ('II KAM'.
1878. N". 157.
Zondag 31 December.
34 Jaargang.
Algemeen Nieuws- en Advertentieblad voor Hollands Noorderkwartier.
Oudejaarsgedachte.
Brieven uit de Hoofdstad.
„W ij huldigen
het goed e."
Verschijnt Dingsdag, Donderdag e
Abonnementsprijs per kwartaal
Zatnrdag namiddag,
franco per post
1.80.
1.65.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
Bureau: NOLENPLEIN N°. 163.
Prijs der Advertentiën: Van 14 regels 60 Cents,
elke regel meer 15 Cents.
Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend.
Ëlken Donderdag vertrekt de mail naar
Oost-Indië. Laatste ligting 's avonds 6 uur.
Morgen schrijven wij 31 December, en over eenige uren
zullen vriendenhanden, de onze drukkende, de heilwenschen
voor een nieuw jaar bezegelen. De laatste Zondag van
het jaar zal de laatste dag geweest zijn van 1876.
Dan begint een nieuwe tijdkring, die alleen daarin zal
verschillen van de vorige, dat onze jeugd steeds verder
terugzinkt in onze herinnering, en onze ouderdom naderbij
is gekomen. Alles wisselt en verandert op de wereld, en
toch blijft alles hetzelfde. Er is iets waars in den titel
van mr. van der Hoeven's geruchtmakende brochure, de
menschheid gaat in een cirkelgang. Voortstrsvende, komt
zij onvermijdelijk weer terug tot haar uitgangspunt, en
wat zij hier wint in levensrust, in welvaart en gemak, in
genot en kennis, verliest ze elders; de som van hetgeen
den mensch te lijden en te genieten is gegeven, blijft dezelfde,
ook al bestaat die telkens weer uit verschillende posten.
Door alle eeuwen heen hebben de menschen gestaan op
hetzelfde standpuntwat ze gewonnen hebben aan weten
schap, gewonnen aan beheersching van de stof, hebben zij
verloren aan geloof; zij zijn er anders, maar niet geluk
kiger, niet beter door geworden.
Wij zeiden er is in die beschouwing iets waars. Zij
dringt zich als van zelf aan ieder op, die op den oudejaars
avond zich afvraagt, of hij zelf en zijne tijdgenooten, die
in ernstig-welwillende stemming nederzitten om de klok
van middernacht af te wachten, reden hebben om zich te
houden voor beter en gelukkiger, dan hunne grootouders,
dan allen, welke lang voor die voorvaderen^ waarvan wij
de namen kennen en de geschiedenis weten, geleefd hehben
en gewerkt, en zich hebben afgemat met het groote raadsel
des levens: waartoe en waarheen? Wij weten meer, de
stoom werd ons een gehoorzame dienaar, de electriciteit
eene windsnelle bode; wij hebben met hunne hulp de
afstanden overwonnen, en de aarde onder onze magt
gebragtde natuur heeft ons een deel harer geheimen
geopenbaardmaar zijn wij, ieder voor ons, nu beter of
gelukkiger dan zij waren, die het stoomros niet menden,
den telegraaf niet kenden, en water, aarde, licht en vuur
de opbouwende elementen van het geheel achtten te zijn?
Er is reden om er aan te twijfelen.
XY.
28 December.
Amice,
Als ik zeg, dat de laatste dagcii van het jaar onzes Heeren
achttien-honderd-zes-en-zeventig dagen van groote verrassingen
mogen genoemd worden, dan heb ik volstrekt niet het oog op de
gewijzigde onderwijs-wet van den Minister Heemskerk, noch op de
nieuwe Turksche constitutie, noch op Amstels vermaarden schutter,
die op klompen ter inspectie verscheen. Als ik over dagen van
groote verrassingen spreek, dan heb ik doodeenvoudig het oog op
de verbazing, waarmee de brave Amsterdammers braaf in merg
en beensedert eenige etmalen hun baro- en thermo-meters of
de daaraan ontleende opgaven 's avonds in de courant gadeslaan.
Zaterdag avond bij voorbeeld.
Hoeveel graden, Pa, vraagt de blonde Marie aan haar ouden
heer, die in zijn chambercloack op de effecten zit te soezen.
Hoeveel graden? Wacht.... 34 Pahrenheit, wind zuid-west,
lucht betrokken.
's Morgens wordt Marie's geloof aan „de krant" op een zware
proef gesteld: een koud neusje en sierlijke bloemen op de ruiten.
Zondag vorst, Maandag strenge vorst, Dinsdag felle vorst, Woens
dag.... precies als Zaterdag: een zoel regentje! „De cirkelgang der
weersgesteldheid," zou een meteorologische van der Hoeven zeggen.
Toch is er verschil. Zaterdag „straten als dijken;" Woensdag idem,
voorafgegaan door „straten als een spiegel," die de vigelauten tot
staan en de voetgangers tot liggen brachten. Nu zijn de spiegels
aireede verdwenen en hebben we de dijken weer.
Meen nu niet, o mijn vriend, dat ik u zonder bepaalde en ge
wichtige bedoeling met deze uatuur-studiën aan boord kom. Verre
van daar. Het weder is een allerbelangrijkste factor voor 's men
schen handelingen, belangrijker dan gij wel denkt, en het is niet
zonder reden, dat alle menschen onder alle windstreken er gewoon
lijk hun discours mede beginnen en ik heden mijn brief. Het
was een knappe kop, die eenmaal de stelling opdischte, dat men
elk geschrift naar zijn datum moet beoordeelen; maar ik heb een
schitterend bewijs voor de waarheid van een nieuwe stelling, die
ik een weinigje uit de eerste afleid: dat men bij redenaars en
redevoeringen vooral rekening moet houden met den stand van het
weer, waaronder zij spraken en gesproken werden.
Bewijs?
Ge zoudt er niet naar vragen, als ge jl. Zondag en Maandag u
opgemaakt hadt ter beevaart naar het heiligdom van onzen vierden
Er is iets waars in de redeneering. Iets, maar gelukkig
niet veel. Want bemerkt gij niet, dat deze oudejaarsavond-
beschouwing, als ze waar, geheel waar moest heeten, u
reddeloos en moedeloos jagen zou in de armen van het
ontzenuwende fatalisme? Laat gebeuren, wat gebeuren
moet, buig uw hoofd onder den slag, die valt, en ontvang
nederig het goede, dat het lot li in den schoot werpt, maar
geloof niet, dat menschenwerk ooit vermag een hooger peil
van geluk bereikbaar te maken, dan dat waartoe de mensch
is geschapen en bestomd.
Het is de moeite waard te zien, in hoever ze waar is,
en voor welk oneindig grooter deel, wij haar een ont-
moedigenden leugen mogen noemen.
Wanneer men op 't oog heeft de mate van bereikbaar
geluk voor menschen, die zich voor jaren en zelfs voor
eeuwen in ongeveer gelijke omstandigheden bevonden, als
waarin wij thans zelf verkeeren, dan schijnt er weinig
reden om aan te nemen, dat de mensch is vooruitgegaan
in zedelijken zin, weinig grond zelfs om aan te nemen,
dat hij vooruit is gegaan in de wijze, waarop zijne stoffe
lijke behoeften worden bevredigd.
Er is geen reden om aan te nemen, dat een koopman
van heden een beter mensch is, dan zijn voorvader uit de
zeventiende eeuw, noch dat de koopmanshuizen in Amster
dam, zooveel gelukkiger harten, zooveel tevredener gemoe
deren bergen, dan die geweest zijn, waaraan hunne hechte
muren voor twee of drie eeuwen een schuilplaats gaven.
Wij zien niet in, waarom wij zouden moeten aannemen,
dat onze oudejaarsavond-viering in het warme, door gas
verlichte vertrek, in de woning, die wij bereiken langs
welgeplaveide straten, waarheen onze vrienden van verre
in enkele uren of dagen een bezoek kunnen brengen, en
waar ons een brief in zoovele uren bereikt, als daarvoor
vroeger weken benoodigd waren, een feest van gelukkigere
van Wtere menschen zóuAe moeten zijn, dan vroegere
herinnerings-dagen, gevierd in dezelfde woning, toen de
reverbëre over de straat slingerde, kaarsen voor de weel
derigste verlichting golden, in een tijd, toen eene reis naar
Keulen eene ernstige onderneming was, en een Oost-Indie-
vaarder zes maanden reis had.
Denkt aan onze kloeke voorvaderen, wier afbeelding gij
zoo wel kent uit onze oude schutters- en regenten-stukken,
die, kooplieden en regeerders tevens, de onafhankelijk
heidszin van den vrijen burger wisten te vereenigen met
het winstbejag van den handelaar. Leert ze kennen
uit hunne daden nog spreken kerken en stichtingen van
stand, naar liet „gebouw van den Amsterdamschen Werkmansbond,"
hoek Spuistraat en Kattegat te Amsterdam. De buurt klinkt voor
een niet-Amslerdammer juist zöo mooi niet, maar ik verzeker u,
dat bet er nog zoo kwaad niet is. l)e leden en het bestuur van
den Bond hebben sedert eenige jaren de loffelijke gewoonte aan
genomen, daar hun Kerstdagen te slijten tot grievende ergernis
van de dagbladschrijvers en er den tijd door of zoek te brengen
met het „behandelen" van allerlei „vraagpunten." Ik had mij
voorgenomen gelijk der kroniekschrijver betaamt, die zijn plicht
naar eisch vervult u een beknopt, een zaakrijk, een behoorlijk
verslag op te maken van hetgeen de heeren werklieden daar
„behandelden," omdat ik weet, dat gij in de sociale kwestie met
mij een levendig belang stelt en die beweging onder onze werk
lieden ook een teekeu des tijds acht.
Maar ik ben er van teruggekomen. Ik wil niet zeggen, dat de
Kerstcongressen uit het Kattegat ooit practisch heel veel beteekend
hebben, maar dat van de laatste dagen is bepaald in 't water
gevallen. En ik houd het er voor, dat de kofi 20 graden
vorst en meer er grootelijks de schuld aan heeft. Zooveel
politieke onzin en onzinuige politiek, zooveel wartaal en onbekookte
zelfverheerlijking is nog zeldeu in twee dagen gedebiteerd, 't Spijt
me, dat ik 't zeggen moet, maar wie de zaal overzien had, waarin
de circa 50 „heeren" afgevaardigden bijeen waren, kon moeielijk
denken, dat die mannen hun twee vrije dagen op zoo dwaze wijze
zouden besteden. Men was door de kou genoodzaakt winterjas en
bouffante aan te houden, maar het gezond verstaud, waarvan onze
werklieden anders toch wel blijk weten te geven, scheen voorgoed
aan den kapstok te zijn gehangen. Verg niet van rnij, dat ik u
ook maar een minimum der „discussiëu" teruggeef; men redeneerde
en redekavelde over alles en scheen zich twee idees fixes in 't
hoofd gezet te hebbenprimo dat de Staat alles doen moet, voor
alles zorgen moet en alles verbeteren moet, en secundo dat „het
Centraal Bestuur" „gemachtigd" kan worden om alles van den
Staat te eischen, wat den eerste den beste in 't hoofd komt. Het
Centraal Bestuur zal volgens de opdrachten, die het op de
jongste Kerstdagen ontving moeten zorgen, dat de Staat een
wet uitvaardigt om de werklui aan betere werkplaatsen te helpen,
dat de Staat de nadeelen voor de industrie wegnerae van hel
werken in de gevangenissen, dat de Staat den veldarbeid van
kinderen tegenga, dat de Staat het algemeen stemrecht invoerc
voor alle meerderjarigen, die schrijven en lezen kunnen en voldoende
ontwikkeling bezitten, dat de Staat de wet op den Zondagsarbeid
herzie, en misschien nog wel meer. Wat blief? Ik weet niet wie
meer te beklagen is: de Staat of het arme Centraal Bestuur.
Gelukkig zijn er maar twee Kerstdagen in een heel jaar, en ge-
hunne liefdadigheid, nog spreken hunne huizen, hunne
meubelen, hun porcelein en koperwerk van hunnen rijkdom;
leert ze kennen uit hunne geschriften nog zijn Vondel
en Hooft modellen van stijl en houden hunne werken nog
voor ons geslacht bruikbare levenswijsheid in.
Gaat nog verder terug. Laat de paleizen van Venetiën,
dc torens van Pisa, de havens van Genua, de schitterende
bouwwerken van Florence u vertellen van den bloeitijd
der Italiaansche republieken, toen een Doria in het huwelijk
trad met de zee, toen Dante dichtte, Boccaccio de be
schaafden boeide met zijne «Honderd Novellen,» toen
Macchiavelli zijn boek «del Principi» schreef!
Maar ook hier behoeft gij niet te blijven staan. Denkt
aan het oude Rome. Aan de weelderige levenswijze der
Patriciërs in den Keizerstijd, het «panem en circenses»
(brood en spelen), dat de groote massa een zorgeloos en
aangenaam bestaan verschafte; denkt aan de strengere tijden
van de Republiek, toen de vrije burgers bijeenkwamen op
het «Forum» en de «tribunus plebis» de regten van
den minderen man handhaafde. Bedenkt, dat de wel
sprekendheid van een Cicero nimmer weer is geëvenaard,
dat nimmer grooter dichter dan Horatius het levenslicht
heeft gezien, dat, gelijk wij thans nog onze regtsgeleerdheid
voor een groot deel putten uit de werken dier eeuwenoude
juristen, ook onze hoogste begrippen van moraliteit achttien
eeuwen onveranderd zijn gebleven; hetzij men die zoekt
in de bijbelsche uitspraak: doe aan anderen niet, iaat gij
niet zoudt loillen dat u geschieddehetzij men daarvoor
gebruikt de definitie van den Rotneinschenjurist: neminem
luedire, jus smtm cuique iribucriniemand leed te doen, en
iedereen te geven wat hem toekomt!
Wilt ge nog verder gaan? Herinnert u het tijdvak van
Pericles te Athene, waarvan u nog onlangs «Hamerlings
Aspasia» een beeld voor oogen tooverde; tracht u eene
voorstelling te maken van den bloeitijd van het eens zóó
rijke Babyion, dat nu nog die naam dienst doet, als uit
drukking van de hoogste weelderigheid; tracht u uit de
oude Hindoo-litteratuur, die meer en meer voor ieder
onzer, dank zij de studiën der taalgeleerden, voor wie het
Sanskriet heeft opgehouden moeijelijk heden te hebben,
toegankelijk wordt, een beeld te vormen van de menschen,
die eenmaal het goede zochten en Brahma dienden aan
den oever van den Ganges, den heiligen stroom.
Zoudt gij dan niet geneigd zijn, dit alles bedenkende,
met mr. van der Hoeven uit te roepen: er is op de wereld
veel veranderd, veel gewijzigd sedert den tijd waaruit de
lukkig was den tweeden dag de gasmeter in liet lokaal bevroren,
zoodat de beraamde avondzitting er bij inschoot! Eu nu spreek
ik nog niet eens van al de dwaze uitvallen in de ruwste taal, die
men zich veroorloofde tegen radicalen en ultramontaneu en libe
ralen, zonder het, bewijs te geven, dat men van die woorden het
minste begrip had.
Om u de waarheid te zeggen, geloof ik, dat men onze goede
werklieden, die 't in den grond der zaak waarlijk niet kwaad
meenen, in den laatsten tijd een weinigje over 't paard getild heeft.
Dat zij zich met „de politiek" zijn gaan afgeven is bepaald een
dwaasheid. Laten zij hun krachten wijden aan twee dingengoed
ouderwijs en goed loon, en de rest zal als van zelf komen. Ziedaar
een raadgeving a prendre ou. a laisser.
De laatste dagen zijn dagen van verrassingen. Ook de gemeente
raadszitting van gisteren middag bewees het. Ze was van a tot z
zoo onbelangrijk mogelijk, maar leverde a propos van de Amster-
damsche Omnibusmaatschappij het vermakelijkste incident op, dat
onze goede Burgervader, als voorzitter van den Raad, de loopende
„praatjes" meende te moeten tegenspreken, als zou hij bijzonder
geïnteresseerd zijn bij die Maatschappij. Ik teeken Zijn-Edet-
Achtbares gedenkwaardige woorden hier ter eeuwiger gedachteuisse
op: „Het is misschien wel niet noodig, want de Raad weet het
wel beter, maar toch is het noodig te verklaren tegenover het
publiek, dat in de meening verkeert, als zou ik veel aandeelen in
de Omnibus-Maatschappij bezitten, dat ik er geen bezit. Indertijd
heb ik er twee gehad, twee, mijne heeren, maar die zijn sedert
lang in andere handen overgegaan." Als ik goed gezien heb, was
's Burgemeesters hand al op weg naar 's Burgemeesters zak, om
haastig zijn berouwvolle tranen weg te wisschen over die twee
aandeeltjes Omnibus-Maatschappij, twee, mijue heeren!.... Enkele
Raadsleden hebben later hun best gedaan om het ongepaste en het
bespottelijke van die verklaring zoowat bij te pleisteren, maar ik
kan niet zeggen, dat zij er volkomen in geslaagd zijn.
Neen, het wordt tijd, dat er nieuw bloed in den Raad kome!
In afwachting begroet men hier met eenige sympathie, maar toch
met hopen en vreezen, de pogingen om een nieuwe lviesvereeniging
op te richten, die wat beter de handen uit de mouwen zal weten
te steken, dan de afgeleefde Burgerplicht. Ook op een ander
gebied, dat der politie en openbare veiligheid, schijnen ernstige
hervormingen aanstaande, waaraan echter de tegenwoordige hoofd
commissaris van politie, de heer de Klopper, zou opgeofferd worden.
De verhouding tusschen hem en den Burgemeester het is bekend
genoeg staat eiken doortastenden maatregel iu den weg, zoodat
zijn ontslag aanstaande is; de heer Sleenkamp, de wakkere kom-
mandant onzer brandweer, die met de hoogste gemeente-autoriteit