HELKERSCHE
EN NIEUWEIMEPER COURANT.
1878. N°. 11.
Jaargang 36.
Vrijdag 25 Januarij.
Algemeen Nieuws- en Advertentieblad voor Hollands Noorderkwartier.
Engeland's ellende.
Op „BOSCHHOEK."
„W ij huldigen
het goed e."
Verschijnt Dingsdag, Donderdag en Zaturdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaalƒ1
n j»v franco per post - 1
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
Iturean: MOLENPLEIN N°. 103.
Prijs der Advertentiën: Van 11 regels 60 Cents,
elke regel meer 15 Cents.
Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend.
Eiken Donderdag: vertrekt de mail naar Oost-Indië.
Laatste ligting 's avonds 6 uur.
De sluiting der mail naar Batavia en Padang, te ver
zenden per Stoomschip Prinses Amalia, geschiedt voor
drukwerken den 25 dezer, na aankomst van trein IV
(Noordhollandsche Spoorweg), ten 10.58 des avonds, voor
brieven den 26 dezer, na aankomst van trein I, ten 9.47
des morgens.
Het Engelsche Parlement is bijeengekomen en door de
Koningin geopend met eene troonrede. Lord Granville en
Disraëli, Hartington en Northcote redeneerden, de eersten
voor de Pairs, de laatsten in liet Huis der Gemeenten, en
gaven aan Europa het schouwspel, hoe eene eertijds groote
natie zich belagclielijk en verachtelijk maakt.
Men heeft in Nederland veel sympathie gehad met de
Engelschen, zoo als natie, als als individuen. Misschien
ten onregte, want zeer weinig staat er op onze geschied-
bladen aangeteekend, waarvoor wij Engeland te danken
hebben, en menige ramp hebben zij over ons gebragt;
men denke aan de Engelsche oorlogen, aan Cromwell's
navigatie-acte, aan de inbezitname van Ceylon, van de
Kaap de Goede Hoop en zooveel meer, en waar wij in
handel en verkeer, in omgang en op reis in aanraking
kwamen met de bewoners van het Vereenigde Koningrijk,
daar kostte het ons moeite om het krasse egoïsme, de ter
naauwernood door uiterlijk beschaafde vormen bedekte
zelfzucht, ter wille van wezenlijk Engelsche deugden,
moed, kracht, vastheid van wil en trouw aan het gegeven
woord, door de vingers te zien.
Er waren in het Engeland van de vorige eeuw, in het
Engeland, dat van den oorlog in Spanje tot aan Waterloo
toe, bijkans alleen Napoleon tartte, niet boog toen zijne
gealliëerden de een na den ander vrede maakten, elementen
van onmiskenbare grootheid. De wereld kon en wilde
Engeland veel vergeven, omdat het het eenmaal gegeven
woord heilig hield, omdat de natie gepersonifieerd scheen
in het fiere woord, aan Wellington bij Waterloo toege
schreven: „Ik sta hier, en blijf hier staan tot den
laatsten man!''
2)
Novelle van THEODOR STORM.
{Vervolg.)
Boven in de eikenbooraen, die voor de dorpsherberg van Eohren-
schwarzeck stonden, snaterden de eksters, die hun nest tegen twee
roodborstige torenvalken poogden te verdedigen; de gasten in de
gelagkamer konden bijna hun eigen woorden niet verstaan.
„De drommel mag weten!" riep de marskramer uit het naburige
stadje, die juist met den waard aan den anderen kant van zijn
tafeltje de verreljaars-rekening" vereffend had, de drommel mag
weten wat al roofgoed hier iemand om de ooren vliegtMogen
de valken dan ook niet geschoten worden, inspecteur?"
De oude man met den langen grijzen baard en het bruine jacht
buis, tot wien die woorden gericht waren, nam met het koperen
tangetje een kooltje uit het komfoor dat voor hem op tafel stond,
legde het op zijn versch gestopt eindje pijp en zei toen, terwijl hij
ondertusschen de eerste rookwolken stootsgewijs voor zich uitblies
„Dat weet ik niet, Pfeffers, ik heb met de valken niets te maken
dat moet ge aan den nieuwen houtvester vragen." Hij scheen,
hoewel het nog vroeg in den morgen was, reeds lang in 't veld te
hebben gezworven en hier slechts een oogenblik te willen uitblazen;
want de zilveren zweetdroppels parelden nog op zijn voorhoofd en
zijn strooien hoed had hij voor zich op zijn knie gehangen.
„Een nieuwe houtvester?" vroeg de kramer, „waar hebt ge dien
van daau gehaald?"
„Dat weet ik zoo precies niet," hernam de oude man; „daar
hooger op, uit het Rijksland, geloof ikmaar schieten kan hij, alsof
er tooverij achter zit, en verzot op het vrouwvolk is hij als de
duivel!"
„Oho, Casper-oom! Dan mag je wel een oogje op je Anne-
Mietje houden!"
„Die zal wel op haar zelve passen, Pfeffers," verzekerde de waard.
Maar de kramer had nog meer te vragen. „Wel, inspecteur,"
zeide hij, „ge krijgt dus allerlei nieuws in uw boschuwe meesters
moeten dan in eens al bijzonder handzame lui geworden zijnHebt
ge dan toch inderdaad het oude „Gekkenhuisje" aan een vreemdeling,
aan iemand uit een heel ander land verhuurd
„Nu slaat ge den spijker eens op den kop, Pfeffers," sprak de
oude, terwijl hij een reusachtige», ruw bewerkten sleutel uit den
zijzak van zijn buis te voorschijn haalde; „een paar wagens met
huisraad zijn gisteren al uit- en ingepakt; ik heb er een onge
makkelijk karreweitje aan gehad, en ik moet er nu ook weer heen
om de ramen open te zetten en nog het een en ander na te zien;
mijn Phylax heb ik gisteren avond achter den hoogen tuinmuur
opgesloten, dan bleef er teil minste van nacht één verstandig schepsel
bij al den rommel."
„En vau waar is die huurder zoo uit de lucht komen vallen?"
vroeg de kramer al verder.
Hoe is dit alles veranderd. Toen Engeland in Mexico
zijn bondgenoot Napoleon III in den steek liet, verwonderden
zich velen over eene handeling zoozeer afwijkende van de
loyauteit, die men Britsche staatslieden toeschreef. Maar
niemand vermogt te ontkennen, dat de bondgenootcn in
Mexico een avontuurlijk en gevaarlijk waagstuk begonnen,
waarop het „beter ten halve gekeerd, dan geheel gedwaald"
van toepassing kon zijn.
Toen evenwel Engeland, na eenige kinderachtige en
onvruchtbare demonstratie», het kleine, dappere Denemarken
liet verdrukken door de vereenigde magt van Pruissen en
Oostenrijk, daalde het aanzien van Engeland zeer snel in
de oogen van allen, voor wien „money-making" niet het
eenige doel van het volksbestaan is.
Van dien slag heeft zich Engeland's autoriteit nimmer
weêr hersteld. Van dien tijd dateert het „sans-gêne," de
onverschilligheid, waarmede de Europcsche diplomatie
Engelsche nota's, bedreigingen en vermaningen behandelt.
De ernstige oorlog in onze eeuw, de oorlog van 1870,
heeft plaats gehad zonder dat iemand in Europa zich
bekommerde om Engeland, en terwijl men de Engelsche
staatslieden spelen liet met diplomatieke nota's en verkla
ringen, zooals men kinderen een stuk speelgoed overlaat,
waarmede zij geen kwaad kunnen doen. En zoodra als
bleek, dat Frankrijk niet tegen de magt van het vereenigde
Duitschland was opgewassen, verklaarde Rusland zich ont
slagen van het tractaat, door de gealliëerden na den
Ivrim-oorlog en den val van Sebastopol aan dat Rijk
afgedwongen. Dat Engeland ook in de Krim heeft ge
vochten en dat tractaat mede heeft onderteekend, deed in
Russische oogen blijkbaar niet af; Engeland telt niet
meer mede!
Deze hunne overtuiging verborgen de Russen ook niet
bij hunne handelingen in Azië; meer en meer naderen zij
daar de Engelsche bezittingen in Indië, maar alle vertoogen
van Engeland weerhielden de Russische legers geen enkelen
stap, hoewel de Russische staatslieden bereid genoeg waren
om Engeland het genot van zijn spelletje, eenige stukken
beschreven papier te gunnen.
Helaas! terwijl iedereen Engeland's moed en Engeland's
beloften op de juiste waarde schatte, waren de Turken
de eenigen in Europa, die geen oog hadden voor de ver
„!k Weet 't niet, Pfeffers, en het kan mij ook niet schelen,"
antwoordde de rooker; „ik kan er zelf niet wijs uit worden. Maar
ineueer moet een eerste botanicus zijn, een plantenkenner, weet ge;
dat slag van menschen heeft nog al veel op met alles wat zoo in
liet wild opschiet."
Do waard, die onder de bedrijven zijne met krijt op de tafel ge
schreven afrekening met den kramer nog eens nagecijferd had, boog
zich nu wat voorover en zeide, terwijl zijn stem lot een vertrouwelijk
gefluister daalde, ofschoon zij slechts met hun driecn in het vertrek
waren: „Weet ge nog dat er, jaren geleden, in de kranten zooveel
te doen is geweest over een groote samenzwering van de studenten,
toen zij alle Koningen om hals hebben willen brengen? Nu,
daar moet hij aan meegedaan hebben!"
De kramer liet een zacht, langgerekt gefluit liooreu. „Nu is het
er uit, inspecteur!" sprak hij; „ik weet wel dat ge er niet van
hooren wilt, maar de jonkers halen, als zij jong zijn, wel meer
zulke grappen uit; uw jonker Wolf immers is destijds óók bij den
Wartburgsdans betrokken geweest
De oude man gaf er geen antwoord op; maar de waard wist nog
veel meer te vertellen, alsof zijn slimme eksters hem van alle kanten
het nieuws waren komen aanbrengen. Hier uit den omtrek moest
de vreemdeling geboortig wezenmaar ginds, bij de Pruisen, had
men hem jaren lang in een donker kerkerhol gevangen gehouden
het zonlicht des daags, en de sterren des nachts, had hij er nooit
mogen aanschouwen; de walmende vlam van een traanlampje was
liet eenige licht dat men hem had willen geven; en zoo bad hij,
zonder iets van de buitenwereld te hooren, zonder te weten of het
avond of morgen was, dag in dag uit daar gezeten en een menigte
dikke boeken doorgestudeerd.
„Maar, Casper-oom," zei de kramer, terwijl hij den waard zijn
geopende snuifdoos voorhield, „ge zijt toch niet weer in het een of
andere grensproces betrokken?
„Ik? Hoe bedoelt ge dat, Pfeffers?"
„Nu, ik dacht zoo, ge waart weer eens in de stad bij advocaat
Winkel, den actcnschrijver. geweest, bij wien men voor geld en
goede woorden de leugens bij mudden vol kan krijgen."
„Casper-oom nam het aangeboden snuifje. „Ja, ja, Pfeffers,"
zeide hij, ter loops even door het venster ziende, „dat komt er
van, als ze een mensch niet in vrede laten leven! Hoor eens wat
een spectakel die arme eksters daar buiten maken!"
„Dat moogt ge wel zeggen, Casper-oom. Maar hoe liep het nu
verder af met onzen meester botanicus?"
„Met hem? Nu, ge kunt het gelooven of niet! Op een
mooien dag is hij plotseling weer bij hem thuis uit de lucht komen
vallen; maar het is voor hem toch nog altijd te vroeg geweest;
want als hij met zijne blinde oogen over de straat strompelt, wordt
hij overreden door een wagentje, dat juist lustig over het plaveisel
snort."
„Dat verwenschte jachten!" riep de kramer.
„Ja, ja, Pfeffers; daar weet gij niet van mee te praten, gij zijt
bazende snelheid, waarmede Engeland de afstand, die eene
natie van eer scheidt van eene natie van geld, doorliep.
Toch was het duidelijk genoeg te zien. Sedert dat de
zoogenaamde Manchester-school de economische leer van
Adam Smith in hare uiterste consequentiën deed zegevieren,
in het eigenbelang de uitsluitende drijfveer der maatschappij
zag, de Parlements-hervorming de mannen van beurs en
spoorwegen, van geld-maken in het Parlement bragt, en
het gevoel van pligt verdoofde naarmate de strijd om geld
levendiger werd, sedert de natie als geheel zich oploste
in de individuen, men geen Engelsche belangen, maar
slechts belangen van standen van arbeiders, kooplieden en
fabrikanten leerde zien, moest Engeland rijk worden, maar
met iedere vermeerdering van dat fortuin tevens minder
geschikt om het verkregene eervol te gebruiken. Engeland
daalde diep genoeg om, zonder eenige verontschuldiging,
aan eene zwakke maar eerlijke hoereu-regering de Transvaal
te ontstelen, en om Turkije te lokken in eei\ strijd, waarin
het niets zoude doen dan hypocrite nota's schrijven en
Rusland's onbewimpelde minachting dragen met een glim
lach; het bleef magtig genoeg om van een Vorst in geld
nood de aandeelen in het Suez-kanaal te koopen, en zoo
het eerste voorbeeld in de geschiedenis te geven, dat men
de staatkunde dienstig kan maken aan 't geld verdienen.
Wij weten niet of eene natie regt heeft zich te plaatsen
op dat standpunt, waar men niets hooger kent, dan mate
riële welvaart en genot. Maar wij gelooven het tegendeel.
Wij gelooven tevens, dat dit jagen naar rijkdom zichzelf
straft; dat de ellende in Wales, waar thans de bevolking
van honger sterft, een gevolg is van dat blinde najagen
van den geldduiveleen woeste jagt, waarin de sterkere
den zwakkere verplettert. Even als het individu, dat alleen
voor zijn genot naar zijn smaak en invallen leeft, zich
noodwendig ontwikkelt tot een egoïst, wien niets heilig is,
dan zijn eigen ligcliaam, en zelfs dat nog niet eens in
iedere beteekenis, en er vroeger of later toe komt om
anderen op te offeren aan zijn gebrek aan moed, zijn zelf
zucht en de verstomping van zijn eigen gevoel van pligt,
zoo ook gelooven wij, dat eehe natie zedelijk kwaad
handelt, wanneer zij alles ondergeschikt maakt aan 't
geroep om vrede en geld verdienen.
Maar al wil men beweren, dat zoowel het individu als
een oude vrijer; maar het heerschap eu de fijne dame, die er in
zaten, konden niet tusschen de ooren van het paard door zien; zij
hadden te veel aan hun eigen oogen te bekijken."
„En heeft hij zich toen erg bezeerd, de arme man?"
„Neen, Pfeffers, neen, dat niet! Maar het is zijn eigen vrouw
geweest, de dame, die met den baron in het wagentje zat."
Dc kramer liet weer zijn langgerekt gefluit hooren.
„Dat 's een rare geschiedenis! Dus was hij al* getrouwd, toen
de Pruisen hem in de doos stopten? Nu, die vrouw zal hij wel
niet hier meebrengen!"
„Dat is wel niet te denken," meende Casper-oom; „want hij
heeft zich nog een stevig proces moeten getroosten om met goed
fatsoen uit het huwelijksbootje te komen."
„En de baron, wat is daarvan geworden?"
„De baron, Pfeffers? Dien heeft hij doodgeschoten; en toen is
hij de wijde wereld ingegaan; om al het verdriet dat in zijn hoofd
en zijn hart zat er met zijn voeten weer uit te loopeu. Neen, maat,
die fijne dame zal hij wel niet mede naar hier brengen, maar wel
de oude doove weêuw Lewerenz bij u uit de stad, en dat is ook
een goede vrouw. Zij heeft haar postje van moeder in 't weeshuis
er aan gegeven, en komt nu nog op haar ouden dag in het „Gek
kenhuisje."
De inspecteur was onder liet praten opgestaan. „Loop rondom
met al dat gezeur!" zei liij, met een ongeloovig lachje naar de
beide anderen ziende; daarna dronk hij zijn glas leeg en stapte,
met den zwaren sleutel in de hand, de deur uit.
Onder den eikenboom door, waaruit de valk van het in
middels veroverde nest op hem neerzag, ging hij uit het gehucht
het pad op, dat hier, van het noordeinde des dorps, tusschen dicht
met hazelnootboschjes begroeide wallen op den gvooten straatweg
uitliep. Doch zoodra hij daarvan de grootste helft achter zicli had,
sloeg hij door een opening in den wal linksaf een voetpad in, dat
zich door kleine boschjes slingerde. De oude mail wischte met zijn
zakdoek het zweet van zijn voorhoofd, toen hij eindelijk hier wat
schaduw en bescherming tegen de gloeiende zonnestralen vond
hoog boven hem, in de kruin van een hollen boom, liet een lijster
uit volle borst den omtrek van zijn helder gezang weergalmen.
Een kwartiertje ongeveer kon hij zoo voortgegaan zijn, en zijn
weg liep nu door een woud van kloeke dennen, toen er uit een
zijlaan twee andere wandelaars verschenen en bij hem kwamen
loopen.
„Is dit de naaste weg naar het „Gekkenhuisje?"
De vraag kwam van een boerenjongen, die een eenvoudig, maar
op steedsche wijs gekleed meisje haar koffer nadroeg.
De oude man knikte. „Dan moet ge maar met mij meegaan."
„Maar ik moet op' „Boschhoek" wezen," zei het meisje.
„Dat zal wel op hetzelfde neerkomen. Als ge het een of ander
op „Boschhoek" moet bezorgen, dan zal ik u wel terecht hèlpen."
„Ik hoor er thuis," hernam zij.
De oude man, die tot nog toe rustig zijn weg voortgezet had,