UKLUKRSCIK KV MEIAKÜIKPKR COURANT. 1878. N°. 94. Woensdag 7 Augustus. Jaargang36. Algemeen Nieuws- en Advertentieblad voor Hollands Noorderkwartier. „W ij li n I d i g e n li c t o e <1 e." Verschijnt Dingsdag, Donderdag cn Zaturdag namiddag. Abonnementsprijs per kwartaalƒ1.30. g k franco per post - 1.65. Uitgever A. A. BAKKER Cz. Bureau: MOLENPLEIN N°. 1G3. Prijs der Advertentiën: Van 14 regels 60 Cents, elke regel meer 15 Cents. Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend. Eiken Donderdag- vertrekt de mail naar Oost-Indië. Laatste Heling 's avonds 6 uur. Pepermeijer's brief over de menschen, die „naar den Koning gaan." Als men wat ouder wordt en zijne zaken aan kant heeft gedaan, dan denkt men rust te hebben; ja wel, goeden morgen! Dan komen er allerlei baantjes en betrekkingen, die toch waargenomen moeten worden, en waarvoor nie mand tijd en lust heeft, op die manier lieert men mij indertijd benoemd bij de rustende schutterij dan komen de buren, de vrienden, do jongere kennissen om raad te vragen en over hunne zaken te spreken, alsof iemand, die met heel veel moeite zijne eigene schaapjes op het drooge heeft gebragt, nu daarom ook den slag zoude hebben om de schaapskooi van de gelieele wereld uit het water te houden. Enfin! mij verveelt het dikwijls, maar dan zegt mijne vrouw: „Pepertje/' zegt ze, „Pepertje, je moet je schuld aan de maatschappij betalen. Vroeger, toen je kruidenier waart, dacht je om niets dan om koffij, rozijnen, petroleum, en om je huishouding; nu je niet meer behoeft te werken voor je brood, denk nu eens om de zaken van allen, om het algemeen belang en de politiek!" Nu, mijnheer de redacteur! wat mijne vrouw daar zegt is niet geheel waar, want gij weet wel, dat ik, toen ik nog met 't witte boezel voor, eiken dag dien de goede God gaf, achter de toonbank stond op de Laat, toch nog den tijd vond om u mijne nederige opinie te schrijven over de vraagstukken van den dag. Maar daarin heeft mijne vrouw gelijk, 't is nog nooit zoo erg geloopen als tegenwoordig. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, altijd heb ik menschen over den vloer. Om wat te doen? •Ta! om raad te vragen, cn met mij te redeneeren over het volkspetitionnement; en, om u de waarheid te zeggen, mijne vrouw wordt boos. 't Is een goed mensch, maar ze heeft hare gebreken; ze is een beetje erg netjes. Als nu al die menschen maar fatsoenlijk hunne voeten veegden, 2) ,,L UK.NE3-HO I37\" door MAGDALENE THOHESEN. (Vervolg.) Met het beheer der hoeve ging het nog vrij goed. Lars had vroeger wel niet vaste hand het roer gehouden, maar zijne ver standige vrouw had die hand geleid, en derhalve werd ook thans meerendeels nog in haren geest voortgearbeid, hoewel de lieden aan zich zclven waren overgelaten. Zoo droeg zij dan ook in het graf nog in zekeren zin de verantwoordelijkheid voor haar vaderlijk erfdeel. Zij was de laatste van een oud, aanzienlijk geslacht ge weest, en over haar geheele wezen lag eene fijnheid en rondbor stigheid, eene kalmte en een stil zelfbewustzijn, zooals men die alleen dan vereenigd vindt in één persoon, wanneer liet bloed van onderscheidene geslachten eindelijk volkomen saamgcsmolten en de vermenging voltooid is. Iloe was het mogelijk dat Lars Björn zulk eene vrouw met zoo onvoorwaardelijke toewijding aan zich had kunnen verbinden? Vond zij haar geluk er in, den man te binden, en scheen het 's mans hoogste levensgeluk, door haar gebonden te wezen? Zoo veel is zeker, dat, toen zij in haar jonge dagen hem het jawoord gaf, zijne woeste natuur in toomelooze vreugde opvlamde, zoodat het den schijn had alsof hij het tcedere vrouwelijke schepsel in zijne omarming wilde dooddrukken. Maar zij beantwoordde zijne woestheid met. den kloeken, beheerschenden blik, die baar eigen was en dan omhelsde Lars haar zachtkens met zijne bevende armen, en sinds dien tijd kwam hij altijd als een boeteling, als een zondaar tot haar. Doch die invloed reikte niet verder dan het oogenblik: Lars was getemd, maar zijn inborst was niet zachter, niet vriendelijker geworden. Had hij een vrouw van een ander karakter getrouwd, eene vrouw die bij een grootere levenslust toch goeds genoeg bezeten had om zachtheid tegenover hardheid te stellen, dan hadden wellicht beider karakters langzamerhand zich afgerond, en Lars' bruischende levensvolheid ware niet gewelddadig bedwongen geweest, zooals tegenover deze stille, energieke vrouw bet geval was geweest. Beiden waren te ongelijk in hun wezenzij konden elkaar niet verstaan. En toen de vrouw stierf, stak de woeste natuur in Lars plotseling weder even hoog als vroeger liet hoofd op. Zoo ging de tijd om, en nadat Lars lang genoeg tegen zich zelf en tegen allen, die met hem in aanraking kwamen, geraasd had, begon hij, moe en afgemat als hij was, naar rust en kalmte te verlangen. Maar zijn ruwe, hardnekkige inborst was, als gezegd is, er volstrekt niet zachter en vriendelijker op gewordenwant als verdriet en smart niet de overmacht krijgen en tot onderwerping dwingen, dan verharden zij het gemoed tot verstoktheid. Dat was dan ook bij Lars het geval, en hij zwierf rond met zulk een somber uitzicht, alsof hij het onveranderlijke beslnit ge nomen had om nooit meer zich zelf of iemand anders genoegen te doen. En om iemand het een of andere genoegen te verschaffen, dan was 't niets. Maar daar zijn er vandaag twee geko men, die op ons nieuwe kleed in de zijkamer een paar leelijke „beenen" gezet hebben. Mijne vrouw noemt liet: „een been zetten," als gij op 't vloerkleed met behulp van straat vuil het juiste model van uw voetzool achterlaat. Daarom wil mijne vrouw, dat er een eind aan komt, en raadt ze mijzet het maar weer in de krant, dan kan iedereen het lezen, en ben je er af! Een goed man doef, wat zijn vrouw wil, en een slecht man mag tegenspartelen, maar doet het toch eindelijk ook. Wat helpt tegenspartelen? Vriend redacteur! gij moet weten, een der mannen met de vuile „beenen" is een neef van mij. Ei*g best opgevoed is bij niet, en het gaat hem niet al te best in de wereld. Hij heeft een groot huishouden en is zoo wat metselaar; als 't noodig is kan hij vrij goed schrijven, maar niet netjes. Daar hij vast in de leer is, en niet bedeeld wordt, is hij eerst lid van het kiescollegie en toen lid van den kerkerand der Hervormde gemeente geworden. Ik weet niet, hoe het bij u te Helder gaat, maar te Alkmaar worden de bedeelden voorloopig nog uit die colleges ge weerd. Nu vertelt hij mij, dat de kerkeraad mededoet aan het volkspetitionnemcnt. Ik wist eerst niet, wat dat voor een ding was, maar mijn neef heeft mij dat geëxpliceerd. Er staan nu al 304,179 onderteekenaren op met 111,184 kinderen. Dat wil zeggen, de kinderen staan er niet op, maar gemiddeld hebben de onderteekenaren met hun drieën een kind. In dat stuk wordt gevraagd om een school met den Bijbel en beweerd, dat de door de Tweede Kamer aangenomene wet op het lager onderwijs die school onmo gelijk maakt. Nu is er eene commissie, en die heeft een adres opgemaakt, ieder die wil mag teekenen, hoe meer er teekenen hoe liever: de mensehen, die aan 't hoofd staan, zijn erg fatsoenlijk, en de predikanten, die de menschen opwarmen, werkelijk buitengewoon braaf. Enfinneef wilde, dat ik ook mijn naam zoude zetten op het adres en mededoen aan het volkspctitionnement. „Oom," zeide hij, „gij wilt toch ook niet, dat onze kinderen op- groeijen in ongeloof en zonde, en dat wij ontrouw zullen worden aan den God van Nederland?" Het is zeker, daartoe bestond eiken dag gelegenheid te over Het slechtst was het gesteld met de verhouding van Lars tot zijne kinderen. Zij waren en bleven de onschuldige oorzaak van den dood hunner moeder; zij waren eene voortdurende herinnering aan een stillen, verlorenen en misschien ook gelukkigen tijd. Om die reden stond hem do aanblik der kinderen tegen; bij duldde ze niet in zijne nabijheidhij schiep geen behagen in hunne eerste kinderlijke lachjes, en kindergeschreeuw kon hij niet uitstaan. Eerst later, toen bij de tweelingen het karakter zich ontwikkelde, gewende hij er langzamerhand aan, lien om zich heen te zien; en toen zij reeds op den leeftijd van twee jaar ieder voor zich een kleinen weder- spannigen wil ontwikkelden en volstrekt niet op de wijze van de Siameesche tweelingen opgroeiden, maar integendeel als twee takken van eenen boom naar geheel tegenovergestelde kanten opwiessen, mocht Lars hen wat beter lijden; als zij dan later soms bij de geringste aanleiding als twee jonge wolven elkaar te lijf gingen, hield Lars zijn buik vast van 't lachen. Dan vergat hij voor een oogenblik zijn verdriet. Het dienstvolk, cn de vreemde menschen die op de hoeve kwa men, hadden zich al dikwijls geërgerd over zulke ongemanierdheden, maar niemand durfde het wagen, dit Lars onder het oog te brengen, en zoo bleef de onaangename toestand voortduren. Intusschen groeiden de jongens flink op en hadden zij oogenschijnlijk geen nadeel bij hun aanhoudende vechtpartijenmaar niettemin kiemde in hunne ziel reeds het kwade. Later, als een van de jongens van dit of dut wat meer had dan de ander, dan ontstond er een woest getier; als echter ieder hunner een gelijke portie gekregen had, kibbelden zij en dat was het onnatuurlijke precies op dezelfde wijs. Want dc eene duldde niet, dat. de andere had, wat hij toch zelf niet gebruikte. Zij stonden elkander in den weg, niet alleen op Lukne-hof, maar overal in het leven. „Dat zijn een paar bazen van jongens, die ge daar hebt, Lars," zei deze of gene, die op de hoeve kwam. „Ja ha," antwoordde hij met innerlijke zelfvoldoening. „Het zijn gieren met snavels en klauwen; de een geeft den ander niets toe, voordat haaren en veèren rondomvliegen." En daarbij lachte Lars Lukne dat hij schudde, en dan riep hij Aamund, want, zoo als hij zeide, Aamund was eigenlijk de oudste, omdat hij eenige uren vóór zijn broeder Niels ter wereld gekomen was. Zoodra Lars Aarriund riep, kwam dadelijk ook Niels als een pijl uit een boog aanloopen, om te zien wat Aamund zou krijgen en of hem zeiven ook iets ontgaan zou. Waren de broeders nu bij elkaar, dan wierp Lais een handvol kopergeld tusschen hen op den grond. Terstond vielen dan de beide jongens over elkander heen en streden zij om de geldstukken, zooals twee tegen elkaar opgehitste honden om een been veelden. „Moeten de jongens dan maar altijd door blijven vechten totdat ze volwassen zullen zijn?" vroeg eindelijk een buurman die zich niet langer kon inhouden, toen de twee jongens, met gloeiende hoofden en hijgend naar adem, ieder met een veroverd geldstukje dat. ik dat niet wil; mijne vrouw en ik zijn nog ouder- wetsclie lieden en van oudsher goed Gereformeerd; dat ik niet in het kiescollegie ben gekozen, spijt mij altijd nog. Maar ik zie het verband nog niet in. Een school met den Bijbel, ik heb er niet tegen, maar een waarborg geeft het toch niet. Of indien die soort van scholen al bijzonder bevorderlijk is voor de deugd van de kinderen, bij ons in Alkmaar hebben wij eenige reden om te twijfelen, of 't voor de deugd van de onderwijzers wel veel helpt. „Op welk soort van school ben jij geweest neef?" vroeg ik. „Op de stadsschool," was het antwoord. „Watje dan toch niet verhinderd heeft een zeer kerksch en braaf man te worden." „Neen, maar... mijne kinderen...." „Uwe kinderen?" „Voor mijne kinderen wil ik een school met Gods Woord. „Goed, neef! Wat verhindert u uwe kinderen te zenden naar wat gij eene positief-Christelijke school noemt?" „Maar, oom! zijt gij dan een vreemdeling in Jeruzalem, die scholen worden immers door de nieuwe wet verboden?" „Verboden?" „Wel zeker, oom! 't mag niet meer! Het ongeloof zetelt op den troon, en de ijdele wijsheid der menschen neemt de plaats in der eeuwige..." „Wat blief je, neef? Hebt ge die wet wel gelezen?" „Gelezen? wel neen! is die te lezen? Ik dacht, dat niemand het lezen mogt, voor dat het klaar was bij de Eerste Kamer en den Koning? Daarom is het juist zoo'n gniepige streek!" „De geheele wet heeft in het Nieuws van den Dag gestaan." „Dat blad lees ik nooit, alleen de Standaard; die heeft er prachtige artikelen over geschreven, weet gij, oom met vervolgen, ieder dag weer een stuk, en dierbaar ge schrevenmoest ze gelezen hebben; wat heeft hij die ongeloovige Kamers uitgeveterd! Nu maar, oom! dat de honden er geen lust meer in zouden hebben!" Ik voor mij vind, dat de Standaard eerlijker, misschien minder positief-Christelijk, maar zeker meer gewoon men- schelijk eerlijk zoude gehandeld hebben, indien dat blad de tekst der nieuwe wet had helpen bekend maken, in opstonden. „Het is misschien het best, dat ge den Lukne-hof in twee deelen snijdt cn door een hek afscheidt. De hoeve is groot genoeg." „Oho," lachte Lars Björn en in dit oogenblik herinnerde alles er aan, dat hij eens liefkozingen met een beer gewisseld had „oho I de sterkste zal de hoeve hebben! Hier met dat geld!" wendde hij zich tot Aamund. „Gij, de oudste, hebt het kleinste veroverd. Ilicr met het uwe, Niels! Die thans het twee-schelling- stuk krijgt, bekomt den hof; de een-schelling kan elders een goed heenkomen zoeken!" En bij die woorden wierp Lars de twee schellingen weder op den grond, en in hetzelfde oogenblik buitelden de razeude jongens er over heen, en liet spel eindigde daarmede, dat de omstanders er zich mede bemoeien en hen van elkander scheiden moesten, omdat het ergste te vreezen was. Zoo stond het leven op Lukue-hof, tot de jongens hun negende jaar waren ingetreden. Toen greep er een gebeurtenis plaats, die deze donkere, droevige omstandigheden een tijdlang verhelderde. En hoewel dit stralende licht ook aanvankelijk slechts de trillende schijn geleek, die door de reet van een deur valt, toch volgde eindelijk na den nacht een vriendelijke, gezegende morgenstond. Lars Lukne was negen en veertig jaar oud omstreeks dien tijd. Der zorgen zware last was hem, zooals gezegd is, lichter geworden met de jaren: hij kon lachen, en hij lachte dikwijls. Voorzeker, het was geen goed, geen vroolijk lachen, geen lachen van ganscher harte geen lachen der bevrijding, zooals de philosophie het noemt; men kon veeloer zeggen, dat het een lachen der onder drukking was, omdat het uit een boosaardig hart kwam. Maar desniettemin getuigde dit boosaardige lachen toch van eene gemoeds beweging, welke de muren der verharding schudden en wankelen deed. En evenals hij de Memnonszuilen, klonken er bij eiken schok tonen als uit een nieuw hart. Lars werd verliefd, werd zóó verliefd als hij nooit te voren geweest was. Want ofschoon hij met zijne overledene vrouw in een hartelijke verhouding geleefd had want hartelijk was ze, uit het rechte oogpunt beschouwd, geweest was het toch meer de zedelijke macht, die aan de onstuimigste uitbarstingen zijner natuur paal en perk 9telde; nooit had er een volkomene, ware, liefdevolle verstandhouding tusschen hen beiden bestaan; geven eu nemen waren niet gelijk verdeeld. Ware de eerste vrouw in 't leven gebleven, dan zou Lars Lukne met haar zijn dagen gesleten hebben zonder zijn eigen gevoel te kennen of liet tc missen. Nu echter was hij als herboren en zag hij alles met andere oogen aan; het verledene dook spoedig onder in de zee der vergetelheid, gelijk een steen in het water valt, waarboven de oppervlakte zich sluit en met telkens wijder kringen zich weder elfent. Zoo ging dan Lars Björn den wonderlijken blindemansgang, dien zoo velen reeds voor hem gegaan waren geleid door droomen en verlangens, brandend van jeugdigen gloed, schoon hij negen en veertig jaar telde. Maar de liefde is ook een bron van jeugd; waar zij ontspringt, daar is de jeugd. (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1878 | | pagina 1