kind iets op het Grootboek kan laten inschrijven, maar een regiment grenadiers noodig is om het er af te krijgen." Er is wel eens geklaagd, zegt de Arnh. Grt., over het slechte gehalte van de gom der postzegels, zoodat deze niet blijven kleven. Een sterk voorbeeld van het tegen overgestelde deelde ons een bekende mede, die ons dezer dagen bezocht. Toen hij ons verliet miste hij drie post zegels, die hij uit zijne portefeuille had gehaald. Zij moesten onder de canapé liggen, maar werden niet terug gevonden. Hij keerde naar Amsterdam terug, begaf zich naar zijne woning, maakte eene visite, vertoefde nog een uur op de sociëteit en kwam eindelijk op zijne kamer. Zijne laarzen uittrekkende, ontdekte hij de drie postzegels onder den regter hak! Men zegge nu nog eens, dat de staatsgom van slecht allooi is! Men meldt uit Arasterdam aan de Zwolsche Crt. „Op de beurs in den suikerhoek is het gerucht verspreid, dat de firma E. A. de Wit en Zonen, eens de steunpilaar van den Nederlandschen suikerhandel, tengevolge van het vonnis, jl. Zaturdag tegen de firmanten Ledeboer en Dudok de Wit uitgesproken, na ruim 152 jaren in glans en glorie te hebben gewerkt, na liquidatie der zaken, zal ophouden te bestaan." (Thans meldt men nader, dat de zaken worden voortgezet onder de firma Gebroeders Ledeboer, door twee zonen van den firmant van dien naam.) Als een nieuw bewijs hoezeer de landerijen in prijs dalen, dient, dat door nu wijlen den heer A. J. Gleistra te Dokkum, ongeveer 2 jaren geleden eene boerenplaats met p. m. 60 pondematen land (de pondemaat is 34 f are) onder Hardegarijp is gekocht voor f 70,000, welke plaats nu dezer dagen bij publieken verkoop slechts f 50,000 heeft opgebragt. De meteorologische stations in Zwitserland hebben een stelsel van weervoorspellingen ten algemeenen nutte ingevoerd. Zwitserland wordt to dien einde verdeeld in 8 afdeelingen, waarvan elke een centraalstation zal ver krijgen. Inlichtingen omtrent den toestand van den damp kring over geheel Europa zullen met voorspellingen voor den volgenden dag tusschen 4 en 5 ure des namiddags worden gepubliceerd. Het stelsel is in Zürich en Bern reeds ingevoerd en de ondervinding heeft geleerd, dat 80 pCt. der voorspellingen uitkomen. Adèle Spitzeder heeft weder een bank opgerigt, thans te Berlijn. Even als te Dachau keert zij 8 pet. per maand uit en zijn er weder tal van mensclien, die zich laten bedriegen. Den 15 Febr. is de eerste steen gelegd voor 't gebouw der in 1880 te Melbourne te houden Wereldtentoonstelling. Een vernuftige toepassing van een eenvoudig denk beeld, mag voorzeker heeten de nachtlamp, door den heer Bhen uitgedacht, en waarvan in een der jongste nommers van het tijdschrift La Mature wordt melding gemaakt. Het oliereservoir is gegradueerd en wel zoo, dat de hoe veelheid tusschen twee opeenvolgende streepjes in een zekeren, bekenden tijd verbruikt is. Het. punt, waartoe het niveau der olie is gedaald, zal dus steeds het uur kunnen aangeven. Een heer, die in het stadje zijner inwoqing een ouden smerigen hoed droeg, werd daarop door een vriend opmerkzaam gemaakt. „Ocli," was zijn antwoord, „iedereen weet toch wie ik ben." Op de tentoonstelling te Parijs droeg hij denzelfden hoed. Zijn vriend, hem nu ontmoe tende, maakte dezelfde opmerking. „Och, niemand kent ine hier," zeide de ander. Brieven, uit de Hoofdstad. 15 Maart. Amice, Wij, Hollanders, zijn, zooals gemeenlijk bij kleine, min of meer geïsoleerde volken het geval is, zeer gevoelig ten opzichte van het oordeel, dat de vreemdeling over ons land en volk velt; zeer dankbaar en vereerd als wij in de opinie onzer naburen een paar graden gerezen blijken te zijn, en zeer verontwaardigd als men ons onjuist of oppervlakkig beoordeelt. Wij hebben den nijdigen Voltaire nooit goed kunnen zetten, alleen om zijn: adieu canaux. canards, canaille! en de oude Dumas heeft het duchtig bij ons verkorven met zijn vertelsel dat de Amsterdamsche dominés op den preekstoel klare jenever uit een bierglas drinken. Zulke praatjes hinderen ons geweldig; daaren tegen zijn we overvloedig in dankbaarheid jegens den buitenlander, die in het verhaal van zijn reisavonturen een goed gerucht van ons in den vreemde brengt. Het is dan ook zeer verklaarbaar dat de Fransche dichter Jean Aicard, die met een goede dosis welwillende gevoelens jegens onze natie in 't laatst van 't vorig jaar hier een poos vertoefde, zoo ongemeen welwillend is ontvangen. En mocht die hartelijke ontvangst in zekeren zin een schelvischje zijn geweest de kabeljauw is ons niet ontgaan. De reisindrukken van Jean Aicard zullen op een paar kleine uitzonderingen na onze reputatie over de grenzen geen kwaad doen en wie zijn Visite en Hollande leest, moet erkennen dat we er slechter konden afge komen zijn. Aicard heeft Holland en de Hollanders geïdealiseerd. Hij is dichter op en top en bekijkt de dingen dan ook met een dichteroog. Reeds te Dordrecht (waar hij zijn eerste reisschets schreef) treft de eigenaardige aanblik van ons land zijn poëtisch gemoed. De mastbosschen der schepen herinneren hem de dennenwouden van zijn geliefd Zuid-Frankrijk, en bij den overtocht van de spoorbrug over de Maas gaat zijn hart van verrukking open. Juist passeert er een stoomboot onder de brug. „Stoom onder en bovenDat is onze eeuw. De zegepraal over het water: dat is Holland!" roept Aicard in bewondering uit. Dordrecht, en alle Hollandsehe steden die hij zag, brengen hem Venetië te binnen: „Zij zijn allen op het water gebouwd; één zonnestraal en men is in Italië, minder krachtig van kleur, maar niet minder levendig en veel bedrijviger." Van Dordrecht ging hij over Leiden waar hij niets belangrijkers schijnt gezien te hebben dan de studenten sociëteit naar Amsterdam, dat hij uit het raampje van den spoortrein met ongeveer dezelfde gewaarwordingen begroet als een Muzelman de koepels en torens van het heilige Mekka. Of klinkt er geen toon van innige ver eering in zijn welkomstgroet?: „Amsterdam Venetië Marseille koninginnen der zeeënVenetië legt haar kroon af! Te midden der groote zeesteden, op de kaden zoowel als in de hoofd straten, overal wordt men herinnerd aan verre landen en volken. Alles getuigt er van, menschen en zaken; de winkels, de wagens beladen met Chineesch aardewerk of Indische koopwaren, de zeeman in de herberg, en, aan het eind van een straat of een gracht, die schommelende masten, die half weggedoken schuiten, die zeilen gereed om het vaderland te verlaten, gedreven door den wind die van de veelgeliefde kusten waait." In die gemoedsstemming stapt onze Franschman de stad in. „Een kruier, vertelt hij, draagt mijn bagage. Wij loopen nu verder door Amsterdam. Eensklaps, bij het omslaan van den hoek eener straat, wordt mijn lastdrager aange vallen door een onbekende. Zij vechten saam om mijn valies. Ik wacht bedaard den uitslag van den strijd af. Zij moeten die zaak maar tusschen hun beidjes afinaken.... Diefstal is hier onbekend. Dat heeft men mij ten stelligste verzekerd. Het verwonderde mij wel (daar Amsterdam toch de voornaamste stad is en er van alles schijnt voor te vallen), maar deze karakteristieke trek is mij door een ontwikkeld en geloofwaardig man medegedeeld. Mijn valies blijft ondertusschen in handen van mijn wettig aangestelden kruier, die met een vloed van woorden het gebeurde tracht te verklaren. Al wel, mijn vriendik begrijp er toch niets van." Wie die „ontwikkelde, geloofwaardige man" wel geweest is, die zelfs het in aanbidding verzonken hart van den Franschman aan 't twijfelen brengt?.... jammer, dat Aicard zijn naam niet geboekt heeft. Maar hij heeft meer van die verdienstelijke berichtgevers gehad. Inmiddels laat hij straten en huizen de revue passeeren „Het slaat één uur. Het is Zaterdag. De dienstmeisjes houden groote schoonmaak over deuren en vensters. De emmers rammelen; de sponsen worden druk gehanteerd; de doeken worden uitgewrongen; de trottoirs overstroomd. Ik kijk eens orn mij heen. De dienstmeisjes lachen erom. Een van haar roept me in 't Hollandsch goeden dag toe, heel vriendelijk en voorkomend. Ik bedank haar in het Italiaansch, om ten minste een taal te spreken die ik niet versta. „Zoodra ik met de keuze van een hotel gereed ben, ga ik zoo gauw mogelijk weêr uit. Het is twee uur. De dienstmeisjes wasschen, wrijven, zeepen en lachen nog steeds. Allen gelijken ze op elkaar; allen hebben lichte japonnetjes aan met fijne streepjes of figuurtjes, een wit boezelaar voor en een mutsje op, dat ze op de manier van een krans dragen; de opgestroopte mouwen laten rooskleurige armen zien, die mij veel in Ruben's schilde rijen verduidelijkt hebben; voorts bolle, blozende wangen en een vrij gezette taille. De kousen alleen verschillen. Men heeft er roode, blauwe, grijze, groene; en al die kousen weren zich van belanghet is een lust om te zien, zoo'n Zaterdag! Plas maar op, zusjes! - Op de stoepen der fraaie huizen; in de benedenverdiepingen (waarvan inen eensklaps de ruiten te zien krijgt, als er een luik in het trottoir opengaat) en balanceerende op de vensterbanken der bovenverdiepingen; overal zijn de meisjes aan 't poetsen, wasschen en wringen. In haar heldere, gelijkvormige pakjes doen ze u denken aan een regiment of een corporatie, belast met de taak om gevegeld al het geschapene schoon te houden. Het slaat drie uur. Zij poetsen maar voort." Nu, amice, heb ik u niet gezegd dat mijn Franschman aan 't idealiseeren ging? Het portret dat hij van onze wijdvermaarde Amsterdamsche „tulle-mutsjes" teekent, bewijst het genoeg. Zij hebben zijn hart gestolen, hebben ze niet? Nu, ik zal de laatste zijn om te zeggen dat ze er kwaad uitzien, en men behoeft juist geen Franschman te wezen om te vinden dat ze die mutsjes heel guitig als „kransen" om het hoofd weten te plooien. Maar maar doch van de „maren" heeft Jean Aicard gelukkig niets gehoord, of althans niets onthouden. „Ik wandel gaat hij voort waar het toeval mij heenvoert. Daar staat het Nijverheidspaleis, al ijzer en glas wat men ziet. Daar is de breede Sarphatistraat, met al die prachtige nieuwe huizen, waaraan echter, hoe nieuwerwetsch ze ook zijn, toch meestal de dubbele spie geltjes van buiten niet ontbreken. „Ik kom uit de Sarphatistraat terug; het is vier uur. De dienstmeisjes zijn nog maar steeds aan 't wasschen. Eindelijk ben ik in de drukst bezochte straat van Amster dam, de Kalverstraat, met feestelijk uitgestalde winkels ter gelegenheid van den aanstaanden St.-Nicolaas, het bijzon dere hooggetij der kinderen. Parijs en Weenen schitteren in de winkelkasten. De straatjongens dringen overal tus schen door, om al dat moois te bekijken. Ik zal hun voorbeeld maar volgen. „Daar hebt ge den Dam, het voornaamste plein van Amsterdam. Daar vindt men het Koninklijk paleis, één en al vensters. Daar is ook de beurs, met een colonnade er voor. Van het paleis zegt men: een huis zonder deur, en van de beurs: een deur zonder huis. Het koninklijk paleis heeft wel zeven deuren, ter eere van de zeven Provinciën, maar die zijn heel klein; een koninklijke hoofddeur is er niet. „En wat een menigte tabakswinkels! „liet is een raadsel hoe ze allen kunnen bestaan; van het onaanzienlijke winkeltje af, waar men u op uw vraag om een sigaar van drie stuivers bedeesd ten antwoord geeft: „zulke dure hebben we niet!" tot het grootsche, prachtig verlichte magazijn, waar de doozen Iïavannah- tabak zijn uitgestald tusschen sierlijk gebeitelde meer schuimen en barnsteenen pijpen. „Eindelijk ben ik in mijn straat in de oude stad terug. Te Amsterdam eet men om vijf uur. Het is nu zes. Nog al schrobbende dienstmeisjesHet is zacht, heel zacht weêr. Uit nieuwsgierigheid loop ik de straat wat op cn ncör. „Geen zonneblinden voor de vensters, en nergens houten luiken van buiten. Wat staat dat aardig! Hier gaan de gevels der huizen niet reeds lang vóór de bewoners slapen. De ruiten laten de prettige reinheid der gordijnen zien zoolang men op is, en men is hier zeer laat op. De dunne roeden der ramen steken duidelijk tegen het heldere licht van binnen af. Al die ruiten schijnen een vriendelijk glimlachje toe te werpen aan den voorbijganger, die uit het huis een straal van het licht opvangt, de klank van een stem of de tonen van een piano. Geen zonneblinden: dat is een belangwekkend kenmerk van de Hollandsehe steden. In plaats dat het op straat 's avonds somberder wordt, gaan de huizen er integendeel nog vroolijker uit zien. In plaats van zich voor de duisternis te sluiten, brengen zij licht in die duisternis. En het zijn zeer groote ruiten, tusschen fijne, dunne raaihroeden gevat, en zoo keurig schoongeliouden alsof het echt kristal was! „Het is zeven uur. De dienstmeisjes wasschen nog steeds voort. Hier en daar staan ze in groepjes te praten. Van huis tot huis roepen zij elkaar een aardigheid toe. Er komt een jongman voorbij, een werkman met zwarte handen, een stokvischbeuker; hij maakt een grapje met een der snapsters en roept haar iets toe; maar men laat hem niet onbeantwoord. Zij gaat op den loop; hij haalt haar in: te midden der voorbijgangers ontstaat er een echt kermistooneeltje, en, al is het met geweld, een kusje wordt er buit gemaakt. „Ik vei haal dit in liet koffiehuis aan mijn buurman aan tafel. „O, zegt hij, dat is hier zoo het gebruik. Een dienstmeisje dat door een onbekend aanbidder onverhoeds gekust wordt, zoo iets zie ik wel tienmaal op een dag. Gisteren nog kwam er een koopman voorbij met een van die tweewielige wagentjes, ge weet wel, waaronder een aangespannen hond goedsmoeds loopt te trekken wat hij kan. Van den anderen kant kwam een dienstmeisje, met een wit mutsje op en een lichte japon aan, zooals ze allen dragen; haar frissche armen staken uit haar opgestroopte mouwen; een beeld van een meid! Het was op een brug. De man liet zijn wagentje staan, en alsof hem plotseling iets was ingevallen, loopt hij heen en gaat het meisje een kus geven. Zij schreeuwde. Men lachte. En de man, vol daan als hij was, ging weêr onbezorgd zijn wagentje voortduwen, alsof er niets gebeurd was. Dat is hier zoo het gebruik!"" Met zulke kostelijke inlichtingen behoefde Aicard waar lijk geen moeite te doen om zijn reisverhaal pikant te maken. Wat zullen de Franschen er een pret over hebben „Ik zit in het achtergedeelte van het koffiehuis, vertelt onze tourist verder; maar het gedeelte dat onmiddellijk achter de glazen aan den straatkant ligt, is van het eigen lijke koffiehuis afgescheiden door een gordijn, dat van de zoldering afhangt cn de geheele breedte der zaal beslaat, evenals op het tooneel in een schouwburg. Daardoor heeft men een soort van donkere vestibule, schemerachtig ver licht, waar de habitués van het koffiehuis gaarne plegen te vertoeven. Men is daar op zijn gemak, en, zelf bijna onzichtbaar, kan men de straat overzien zonder spionnetjes (Hollandsehe benaming voor de huisspiegeltjes). „Dat gordijnstelsel bestaat ook bij de kleine herbergen in de oude straten. Doch hier vindt ge niemand in de schaduw vóór het gordijn. Maar daarachter weergalmt een ruw gelach, het gezang van mannen en vrouwen, al het welbekende rumoer dat men gewoonlijk in kroegen hoort, doch meestal nog overstemd door een cenigszins droefgeestige muziek, de klagelijke tonen van een viool, waarop men een soort van dansmuziek voortbrengt die, ik weet zelf niet waarom, een somberen indruk op mij maakte, alsof het de afscheidsgroet was van een zeeman, die al zijn herinneringen door den drank tracht weg te spoelen, aan den vooravond van zijn vertrek, onder ongunstige voorteekenen." Jean Aicard heeft ook ons Trippenhuis bezocht. „Wat de Nachtwacht, van Dijk, Jan Steen betreft, ik heb ze gegroet met een aandoeningHet Museum is zeer donker, maar Amsterdam is reeds bezig een ander te bouwen." In den Schouwburg heeft hij mej. de Groot in Deborali zien spelen; hij zwaait „mlle. Groots" uitbundigen lof toe, zoo uitbundig, dat onze lieve actrice verstandig genoeg zal zijn om zich daardoor niet van de wijs te laten brengen. En hiermede zou ik afscheid van Aicard en zijn boekje kunnen nemen, als ik niet bezweken was voor de verzoe king om nog één bladzijde af te schrijven, een juweeltje, uit zijn schets van 's Gravenhage. Ook daar brengt hij den tol zijner bewondering aan onze heerlijke museums. Hij staat voor Rembrandts Anatomische Les: „„Salut, maitre!" En ik nam mijn hoed af. Een vriend had mij te Parijs gezegd: „Gij moet mijn groet over brengen aan Rembrandt, aan van Dijk." En dat deed ik nu, letterlijk, met passend gebaar. „Een oppasser, een oud man, niet zijn groen-geel lint om den hals, kwam naar mij toe. Neem mij niet kwalijk, mijnheer, waarom hebt ge uw hoed afgenomen? Ik heb Rembrandt gegroet. O, zei de onde waker, zoo heb ik ook eens een Engelschman onzen grooten meester zien groeten. Wat is dat treffend! „Nu was het mijn beurt om getroffen te zijn. „Als er geen bezoekers in de zaal zijn, slijt de brave man zijn tijd met teekenen. Hij copiëert de meester stukken in zijn album, dat hij uit zijn zak haalde. Hij liet mij daarin het huismoedertje van Gerard Dor. zien. „Zij maakt mij wanhopig, mijnheer!" En nadat hij mij bij het origineel gebracht had, bood hij mij een loup aan. „Kijk eens," zeide hij. Ik keek. „Welke oogen!" vervolgde de oppasser in vervoering, achter mij staande, „welke oogen! Met de loup bemerkt men eerst recht hoe natuurlijk zij zijn: zij leven. Er ligt werkelijk een blik in!" Ik herkende inderdaad, levend en wel, de Holland sehe oogen, vloeiende paerlen, drijvend licht, vredig en klaar. „Men bewondert de andere schilderijen, maar dit hier heeft men lief,'' zei de oppasser; en ik heb naar geen andere kritiek meer omgezien." Gaat het u als mij, amice, dan hebt ge reeds om dit ééne schetsje Aicard en zijn boekske liefgekregen. A revoir! roepen we van harte den geestigen, minzamen Franschman toe. t. t. AMSTELAAR. VisciLtoerigten. Het visch vangen is altijd voor de gelukkigen. Terwijl een 35tal beugers gisteren niets vingen, had een visscher voor eene waarde van f 100 aan rog en kabeljaauw gevangen. De korders ontdekten een plaatsje, waar zich kleine schol ophoudt; vele schuiten zijn er heengegaan. De garnalenvisscherij blijft zoo schraal, dat de vreemde visseher3 allen weêr naar Hellevoetsluis zijn gegaan. Haring werd gisteren en heden nacht nog al aaugevoerd en gold van f 4 tot f 4.75 per tal. Benoem 1 n gen, enz. De Staatscourant van 19 Maart jl. behelst een koninklijk besluit van 23 Jan., waarbij, met intrekking van het koninklijk besluit van 12 Nov. 1850, worden vastgesteld: a. het gewijzigd Algemeen Reglement op de loodsdieust met het daarbij behoorend tarief van

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1879 | | pagina 2