voortdurend als een engel des lichts bij liet smeden van
zijn heillooze plannen in den weg treedt. Met de anderen
weet hij langzamerhand een „zaakje" aan te knoopen,
onder voorspiegeling van uitlokkende, ongelooflijke winsten.
Hij zal ze ook werkelijk uitkeeren, die winsten: want het
is hèm alleen te doen 0111 de namen van Gravin Savelli
en den heer Durieu onder zijn cliënten te tellen. Dat
schraagt zijn crediet. Dat geeft steun op de beurs. Een
„zaakje" dus, als al het andere.
Natuurlijk is voor zoo'n man ook de liefde, of eigenlijk
het huwelijk, slechts een geldkwestie. Een vrouw uit de
haute volée, die zijn huis luister bijzet, al was 't alleen
door haar naam, is juist iets wat hem ontbreekt. Dat
„artikel" staat waarachtig boven pari in zijn noteering.
Hij begint met het oog op gravin Savelli te slaan, doch
ziet spoedig in dat hij hier met zijn hand aan de maan
heeft willen reiken. Dan de „arme" maar toch „adellijke*
Elise de Roncourt, wier vader inmiddels bij de gravin als
rentmeester is geplaatst, terwijl zij zelve door de edele
vrouw als kind des huizes bejegend wordt. Dan maar de
schoone Elise.... En Elise, die weet dat haar vader, ondanks
zijn verbeterde positie, of misschien wel daardoor juist,
meer dan ooit door zijn schuldeischers gekweld wordt,
besluit zich op te offeren en de vrouw van den geldman
te worden al moet ze dan ook haar liefde smoren voor
den braven René, die alleen een meer winstgevende carrière
zoekt om zich harer waardig te maken. Ditmaal schijnt
het dus Jean Giraud mede te loopen en zijn karretje op
een zandweg te gaan. Doch als hij Elise het huwelijks
contract voorleest, dat hij voor dit „zaakje" even in orde
heeft laten maken, en zij verneemt dat daarin een verdichte
bruidschat van anderhalf millioen op haar naam staat,
alleen om die som bij mogelijke schipbreuk uit den brand
te redden.... dan vliegt ze in edele verontwaardiging op,
grijpt ze het smadelijk contract vast en werpt ze het hem
in stukken voor de voetenwaarna René, die alles gehoord
heeft, Elise in veiligheid brengt en den gewetenloozen
„financier" zijn geheele zondenregister voorlegt, om hem
ten slotte in krachtige bewoordingen de deur te wijzen.
Kort daarop weêrklinkt door heel Parijs de mare, dat
Giraud slecht gespeculeerd heeft, met gelieelen ondergang
bedreigd wordt, en in het bezit van het kapitaal zijner
cliënten aan den haal is. Durieu is radeloos; de gravin
neemt het kalmer op; maar de schok is toch algemeen.
Doch zie te midden der algemeene ontroering verschijnt
plotseling de heer Jean Giraud, jovialer en pedanter dan
ooit; het geheele gerucht van zijn verdwijning was slechts
een door nem zelf uitgestrooid verzinsel geweest, niets dan
een „alledaagsche" beursspeculatie, en ten bewijze hoe
volkomen deze gelukt is, stelt hij Durieu en de gravin
hun kapitaal met de toegezegde fabelachtige winst in
deugdelijke bankbilletten tot de laatste centime toe ter
hana. Doch zijn rijk is uit. Men walgt nu van de
langs dien weg behaalde profijten, hoe aanlokkelijk ook;
wijst ze met verontwaardiging af en draait den rug toe
aan den laaghartigen geldwolf, wien niets anders overblijft
dan razend van woede het huis te verlaten, nadat nog
Elise de Roncourt aan hem voorgesteld is als.... de aan
staande mevrouw de Charzav. Hier had het almachtige
„geld" hem tot niets gediend.
Een fijne, puntige dialoog houdt voortdurend de aandacht
gespannen en tal van geestige gezegden en aardig gevonden
toespelingen op de kwalen van onzen tijd maken dat het
stuk volstrekt niets van een tooneelpreek heeft. De rollen
van René de Charzav en Jean Giraud vonden in de heeren
Moor en Morin uitstekende vertolkers; zelden of nooit heb
ik Moor zoo kuisch en zoo waar zien spelen. Welke
sieraden van ons vaderlandscli tooneel bezitten we toch in
deze beide degelijke kunstenaars! Ook de dames-artisten
(waarbij juffrouw Verwoert als gravin Savelli en juffrouw
C. Poolman als Elise) kweten zich zeer goed van haar taak.
Voor een eerste opvoering mocht de voorstelling dus
bijzonder welgeslaagd heeten, wat het vrij talrijke publiek
dan ook op onmiskenbare wijze te kennen gaf.
Driemaal is scheepsrecht: Dora, Pont-Arcv, Geld, elk
stuk een nieuwe zegepraal, men weet thans in welke
richting de veilige koers ligt.
t. t.
AMSTELAAR.
Ken Ja panache Tragedie.
Te Parijs werd dezer dagen in den schouwburg de Gaité
met succès opgevoerd een Japansch drama. De bewerker
is Maëda, de Japansche commissaris voor de wereldten
toonstelling van 1878. De handeling van het stuk heeft
plaats ruim twee honderd jaren geleden, en de costnmes,
de meubelen, de wapenen, alles is uit echte Japansche
stoffen vervaardigd, terwijl de mise-en-scène niets te wenschen
overliet. Ziehier, volgens den correspondent van de N. Rott.
Crt., in korte woorden de handeling:
Het land wordt overheerscht door een vreemdeling, die
het volk verdrukt en den adel krenkt. Eenige edellieden
in een theehuis (wat wij tegenwoordig een koffijhuis noemen)
beklagen zich hierover en verwijten aan één hunner,
Yossiho, die vroeger de eerste onder hen was, dat hij thans
zijn lotgenooten en zijn vaderland vergeten heeft, en zich
overgeeft aan brasserij en dronkenschap. Yossiho valt te
midden dezer verwijten in slaap, een gevolg zijner uitspat
tingen. Men helpt hem in een draagstoel en laat hem naar
huis brengen, terwijl een Japansche troubadour met een
gitaar zijn uitvaart al zingende viert. Deze eerste acte
is heel goed geslaagd, wat de locale kleur betreft; wat
de dramatische actie aangaat, is zij echter wat gerekt. In
het tweede bedrijf, ten huize van Yossiho, blijkt het dat
deze, wel verre van de zaak zijns vaderlands te vergeten,
integendeel, als een andere Brutus een mom voorhangt,
om den dwingeland des te beter te bespieden en zijn
zwakke zijde te ontdekken. De edellieden zoeken hem op
in zijn huis, ten einde hem door nieuwe verwijten wakker
te schudden. Hij deelt hun nu zijn plannen mede, die juist
dezelfde week tot rijpheid zouden komen. De edellieden
zijn door deze toewijding getroffen, en vragen hem ver
giffenis voor hunne verdenking.
Om de zamenzwering te doen gelukken, moet evenwel
één hunner gezonden worden naar Yeddo, waar de gemoederen
in gisting zijn, om de beweging niet te vroeg te doen uit
barsten. Eenstemmig wordt de jongste hunner aangewezen:
Massana, die, onstuimig van aard, het heftigst in zijn ver
wijten tegen Yossiho is geweest, maar wiens vader als held
gesneuveld is, acht jaren geleden, toen de vijand het land
binnendrong. Massana neemt onmiddellijk de opdragt aan,
waarmede zijn leven gemoeid is, maar hij wil eerst afscheid
gaan nemen van zijne moeder, van zijne jonge vrouw met
haar zuigeling en van zijn jongeren broeder.
Het volgende bedrijf speelt in de woning van Massana.
Zijn werklieden komen eten nabij de tafel, waar de moeder
en de huisvrouw te zamen spreken over het oogenblik, dat
Massana thuis zal komen het lang verwachte oogenblik.
De moeder doet aan haar jongeren zoon een verhaal uit
het heldentijdvak der geschiedenis; maar ziet, daar komt
Massana plotseling terug. Groote vreugde, maar, helaas!
het is slechts voor korten tijd. want op het oogenblik dat
zijn huisgenooten hem met zijn jonge vrouw alleen laten,
scheurt hij zich uit haar armen los, om, zonder van iemand
afscheid te nemen, zijn' gevaarlijken togt te beginnen.
Jong en euvelmoedig als hij is, begeeft hem echter spoedig
zijn geestkracht, en hij keert terug naar zijn woning, om
nog slechts een paar oogenblikken bij zijn geliefde vrouw-
door te brengen en van zijn moeder afscheid te nemen.
Van een paar oogenblikken wordt zijn verblijf een paar
uren daarop laat hij zich verlokken, tot den volgenden
dag te wachten en den volgenden dag zijn de over
redingskracht en de liefde zijner vrouw zoo magtig, dat
hij het belang, het dringende belang van zijn vaderland,
opnieuw vergeet, en zijn vertrek andermaal een dag uitstelt.
Dat tafereel is een ware idylle. „Hoe bekoorlijk is ons
verblijf, het is of ieder takje van den tuin ons herkende!"
Met dergelijke zoete taal vliegen de uren voorbij en ver
geet Massana, terwijl de oogenblikken kostbaar zijn, welke
pligt hem naar Yeddo roept. Maar op eenmaal, o schrik!
staat de groote, waardige figuur van Yossiho achter hem.
Dit is een oogenblik, waarop het geheele publiek in den
schouwburg trilt van aandoening, een oogenblik, dat
onwillekeurig herinnert aan het laatste bedrijf van Ernani.
als op eenmaal de hoorn klinkt, die Ernani en Donna Sol
van elknfir gaat scheiden. Yossiho verwijt Massana zijn
lafheid, door in de armen zijner vrouw zijn vrienden te
vergeten, aan wie de twee dagen vertraging het leven
kosten zal, als zij den opstand te vroeg beginnen. Hij
herinnert Massana de heldendaden zijner vaderende dood
is een veel te zachte straf voor het kwaad, dat hij nu
gesticht heeft. Massana is natuurlijk wanhopig over dit
alles, en wil zich van het leven berooven. Doch zijne
moeder treedt tusschenbeiden. Zij, evenals Massana's vrouw,
wist niet welk eene gewigtige zending liern was opge
dragen. Zij zegt, dat hij een leven van welligt nog dertig
jaren voor zich heeft, om zijn kwaad re boeten in de dienst
▼an zijn vaderland. En toen daarop Yossiho met schamperen
lach opmerkt, dat Massana die taak even spoedig vergeten
zal als de opdragt, die hem gedaan was, antwoordt de
moeder: „Dat zal hij niet vergeten! want mijn dood zal
hem daaraan steeds herinneren," en zij steekt zich dood.
Dit geheel onverwachte slot is van groot effect. Ieder dacht
dat Massana zich zei ven zou van kant maken; maar de
plotselinge wending en de zelfmoord der moeder, die als
een heldin der oudheid de schande van haar zoon niet
overleven, maar door haar dood hem redden wil. is een
der schoonste tooncelen, die men zien kan. Deze laatste
acte vergoedt in alle opzigten ruimschoots het eenigszins
slepende van de eerste acte. Zij is het glanspunt van
het drama.
Een blik op Parijs van ap de Notre Dame, door
den ItALIAANSCHEN schrijver EdMONDO de ailicis.
Mijn medegezel kon geen weerstand bieden aan de ver
zoeking om de Notre Dame te beklimmen, en zoo stegen
wij op een der beide torens, om „het monster" te zien. Dit
is een uitmuntende zaak om de gedachten tot kalmte te
brengen. De behoefte die ieder gevoelt om de groote steden,
al is het dan ook slechts met den blik, te beheerschen, wordt
hier bevredigd. Wij bestegen het dak van den linkertoren, de
plaats waar Quasimodo, op de klok heen en weer slingerende
zijn waanzin lucht gaf, en klemden ons aan den ijzeren
stang vast. Welk een prachtig, onmetelijk schouwspel!
Parijs strekt zich voor u uit tot aan den horizont, en schijnt
de geheele aarde te willen bedekken met de eentoonige grijze
golven van zijne muren en daken. Er was veel drift in de
lucht. De wolken wierpen hare schaduwen over eene ruimte
zoo groot als geheel Rome, terwijl op andere plaatsen de
zon hare stralen uitschoot over bergen en dalen en hoog
vlakten van huizen. De Seine slingerde zich als een zilveren
lint door Parijs heen, de dertig bruggen geleken zwarte
draden, die tusschcn de oevers gespannen waren, en de
honderden vaartuigen drijvende blaadjes.
Onder ons zagen wij de schoone sombere omtrekken der
kathedraal, de twee eilanden, pleinen vol wriemelende mieren,
het geraamte van het toekomstig Hotel de ville, dat op
een groote vogelkooi geleek, en de onbeschaamde réclame
van een koopman in gemaakte kleederen .die op een afstand
van twaalfhonderd meter het oog trof. Hier en daar, als
groene eilandjes in dezen oceaan, de kerkhoven, tuinen en
parken. Ver aan den horizont in een dunnen nevel de
omtrekken van uitgebreide voorsteden, en daarachter, hoe
wel voor het oog verborgen, nog altijd Parijs; aan den
anderen kant weer andere faubourgs, die in de verte op
legers geleken, welke dreigend op het punt staan van de
hoogten naar beneden te stormenin het dal der Seine op
drie mijlen afstands de kolossale en luchtige gebouwen op
het Cliamp de Mars.
Duizelend zwerft de blik van Belleville naar Ivry, van
het Bois de Boulogne naar Paulin, van Courbevoie naar
het Bois de Vincennes, springt van koepel op koepel, van
toren tot toren, van kolossus naai' kolossus, van de eene
herinnering, de eene eeuw in de andere, begeleid door de
muziek van den adem van Parijs, die naar u opstijgtMijn
dierbaar huis, de verblijfplaats der mijnen, waar zijt gij nu?
Op dit oogenblik sprak mijn vriendLaat ons terug-
keeren in de hel hier beneden en wij daalden de einde-
looze donkere wenteltrap af, en toen de groote klok van
Lodewijk XIV onverwacht begon te slaan, trilden wij over
het geheele ligchaam en voelden ons hart kloppen alsof een
kanonschot onze ooren getroffen had.
Over Paardenfokkerij en Rundveeteelt.
De heer Marlet, van Hontenisse, trad dezer dagen aan de Bilt
op en hield eene voordragt in de eerste plaats oyer paardenfokkerij,
zich diarhij bepalende tot wat voor den landbouwer h-reikbaar is;
dat is: niet het fokken der z mzeer uiteenloopende rassen, maar van
het goede landbouwpaard. Fokt men paarden van te ligten bouw,
om ze voor zwaar trek werk te bezigen, dan verliezen ze hunne edele
hoedanigheden. De landbouwer moet hebben een landbouwpaard,
hetgeen volstrekt niet zeggen wil, dat het bestaande paard nier ver
edeld moet worden. Integendeel: veredeling, verbetering in 't eigen
soort is noodig, dewijl dit. in de eerste plaats de hooge kosten van
het paarden»erk bij den landbouw vermindert, door aan depaardeu
hooger handelswaarde ie geven.
Om dat doel te bereiken is kennis van paarden noodig en die
ontbreekt veelal, zoodat men zelfs bepaalde gebreken niet als zoodanig,
ja soms als deugden aanmerkt. Men ziet te weinig paarden en houdt
daarom de paarden van zijn eigen streek voor de beste. Hel bezoeken
van groote markten is een middel, om aan dat gebrek te gemoet te
komen. Toch moet men zich ook eenige wetenschappelijke kennis
van den bouw van het paard eigen maken.
Strenge keuze van goede fokdieren is noodig. Het goede beginst*
wordt veelal erkend; maar de toepassing laat te wenschen over.
Het goede beginsel is, dat de eigenschappen der dieren overgaan op
hun nakomelingen. Men moet streng toezien, of de vader niet
alleen, maar ook de moeder de gewenschte- eigenschappen hebben.
Heeft men goede fokdieren, dan moet men ze noch te jong, noch
te oud, noch te \ecl gebruiken. Iemand, die een hengst of eea
stier houdt om uit het dekgeld voordeel te trekken, stelt dien echter
zonveel en zoolang mogelijk beschikbaar: dat is zijn belang. Daarom
verdient het de voorkeur, dat belanghebbeuden voor gemeenschappe
lijke rekening goede mannelijke fokdieren aankoopen en op het gebruik
nauwkeurig toezien zelfs kan men dan. zoo de vcreeniging niet talrijk
is, het dier voor de niet-leden beschikbaar stellen, mits met mate
en op doelmatige wijz.e, ook met het oog op den leeftijd van het
dier, dat in den dektijd goed gevoed moet worden, 0. a. met haver
en booDen, in gebroken, liever nog in gemalen toestand.
Buiten den dektijd moet men de hengsten niet te veel laten werken,
doch ze ook niet in volslagen rust laten, waardoor ze wel vet en
zwaar worden, maar hun vuur verliezen.
De dragtige merrie moet goed, krachtig en ligt verteerbaar voedsel
hebben. Spr. waarschuwt tegen stroo, bedorven hooi, te koud water.
Zachte behandeling is noodig: geen volslagen rust, doch ook vooral
geen zwaar trekwerk.
De veulens hebben de moedermelk noodig en die krijgen ze in
den regel ook; verder een warmen droogen stal, met genoegzame
ruimte voor vrije beweging. Bij het openen vermijde men te krasse
overgangen. Men late het dier niet meer vrij, doch np geregelde
tijden met telkens langere tusschenp >ozen bij de moeder toe en geve
naar evenredigheid telkens meer droog voer: hooi met gebroken haver.
Bij 't op de weide brengen dient uien ook weer te krassen overgang
te vermijden en daartoe in de eerste plaats 's morgens nog wat
droog voer te geven, opdat het jonge dier zich niet dadelijk geheel
met gras behoeft te meden. De weide heeft het paard vooral noodig
voor vrije beweging en frissche lucht. De^ weide moet goed droog zijn.
Men gebruike het jonge paard niet te vroeg, en bezige het in
den aanvang niet om het te berijden of te laten trekken en zie
vooral toe op de regelmatige plaatsing der beencn, enz. Hetafrigten
kost moeite e,n zorg. Van harddraven is spr. geen voorstander,
dewijl het met geen der bekende gangwijzeu van het paard over
eenkomt.
Men vermijde alle onnatuurlijkheid, bijv. ooglappen, die de paarden
leeren schrikkeu.
Het voedsel moet goed zijn, krachtig, chch "iet in te groote
hoeveelheid; vooral haver, die de voorkeur b >veu alle andere granen
verdient: onder omstandigheden, kan zij voor een deel vervangen
worden door maïs; bij zware diensten verdienen erwten en b ionen
aanbeveling. Met groenvoer alleen kan men nooit een paard
goed houden.
Paarden hebben een goeden stal noodig: ruim, drong, vooral wat
den vloer betreft, met zacht licht, van achter invallend; met flink
en gelijk strooisel op den vloer, die geheel gelijk en naar achter
afhellend moet zijn. Geregelde huidzuivering is noodig, daar de
paarden een sterke huiduitwaseming hebbendaarom moet men ze
ook niet te plotseling afkoelen. Spr. beval de Etigclsche paardendekens
die ook de borst, dekken, aan boven dezulken, die enkel den rug
dekken. Op stal moet men de warme paarden droog wrijven en ze
vooral tegen togt vrijwaren.
Na de pauze behandelde spr. dc rundveeteelt. Hetzelfde beginsel
staat op den voorgrond als bij paarden, dat nl. de eigenschappen
overgaan.
Ook daarbij is veredeling noodig door strenge keuze van fokdieren,
want we hebben een uitmuntend vecslag, maar onze veestapel heeft
vele dieren met afwijkende eigenschappen. Bij rundvee heeft men
bovendien te letten op wat. men verlangt: melkvee of slagtvee.
Men dient niet alleen op de fokdieren, maar ook op hun voorgeslacht
te letten en daarom aanteekeningeu te houden van de bijzonderheden
omtrent elk dier op stal in zoogenaamde stambockjes, waarvan spr.
't gebruik zeer aanbeval. Zulke stamboekjes moeten den grondslag
uitmaken voor een beredeneerde fokkerij. Haci, men die, men zou
al menig dier van de fokkerij uitgesloten en voor de slagtbnuk
bestemd hebben.
Wat de doelmatige behandeling der dieren-betreft, gaf spr. voor
schriften, overeenkomende met die voor de merries.
Geeft men aan de veulens de moedermelk, aan de kalveren
onthoudt men die veelal; ja, sommigen achten ze schadelijk. Dat
is een slag in het aangezigt der natuur: men moet, daar de kocijen
om zoo te zeggen, op 't geven van veel melk afgerigt worden,
echter niet de volle hoeveelheid biest aan de kalveren geven, maar
ongeveer 1/6 van hun gewigt; nooit meer dan ongeveer 1 liter te
gelijk, doch dat 5 a 6 maal daags, met zooveel mogelijk gelijke
tusschenpoozen. 8 a 10 dagen heeft het dier de moedermelk noodig.
Daarna is andere melk voldoende; dat moet men voor melkvee
4 a 4J week volhouden; bij dieren voor de slagtbauk zelfs nog
langer. Gaat. men tot ander voedsel over, men doe dat weer
langzamerhand, door de melk te verminderen en 't andere voer te
vermeerderen, waarbij men zorgen moet de ontbrekende voedings-
stolfen aan te vullen. Voert men bijv. karnemelk dan ontbreekt
boterstof; men voere dan gekneusd, liever nog gebroeid lijnzaad
bij; bij 't voeren van zure wei ontbreekt ook de kaasstof; dan zij
het bijvoer goede lijnkoeken, tot pap gemaakt. Naarmate het
dier zich ontwikkelt, verlangt het meer droogvoer. In tegenstelling
met het paard, heeft het rund ruime ingewanden met minder goed
verteringsvermogen, waarnaar het voedsel geregeld moet worden.
De koe heeft veel saprijk voedsel noodig; bij de wiuterstalvoedering
zorge men dus voor mangelwortelen, voermals en ander groen voer.
Stroo is op zich zelf van weinig waarde; mengt nicn het, liju
gehakt, met gekneusde mangelwortelen en laat men dit mengsel
zacht gisten, dan is het goed te gebruiken eu is dan vooral voor
de mest, inzonderheid bij graanverbouw, van waarde.
Alleen saprijk voer is echter niet voldoende. Dat geeft wel veel,
maar geen deugdelijke melk. Er moet wat goeds, wat pittig3 bij
graan voer bijv. of, vooral, goede lijukoekeu. Men moet echter
zorgen goede te bekomen, daar er voel mee geknoeid wordt. Goed
gras is voldoend voer voor rundvee. Goed gewonnen hooi ook.
Dat is echter niet zoo heel veel. Klaver, groen en als hooi, is
goed mits niet eenzijdig gevoerddan veroorzaakt het ligt doorloop,
Men kan door doelmatige voeding de meikopbrengst zeer ver
meerderen, evenwel niet tot in het oneindige. De grens is het
uijer van het dier en staat in verband met den gelieelen toestand
van het dier; het melkvee moet daarom goed gezond zijn.
Wat de behandeling van het melkvee aangaat, is Spr. geen voor
stander van volslagen rust. De stal moet matig warm zijn, ongeveer
kamerwarm, d. i. 14 a 15 graden Celsius. Luchtververschiug is
noodig, maar niet door het plotseling nu en dan invoeren van
koude lucht in den warmen stal. 't Best zijn luchtkokers, die,
althans bij nieuwe stallen, gemakkelijk zijn aan te brengen.
Om de lucht goed te houden, ruime men dc mest zoo spoedig
mogelijk uit deu stal, of wel, beslrooije de mest iu den stal met
een dun laagje gips, wat de ammoniak een g ied mestbestaud-
deel bindt, en kalk in den bodem brengt, waaraan vele gronden
behoefte hebben. (U. D.)
Stoomsnelpersdruk van A. A. Bakker Cz., Nieuwediep.