HELDERSCHE
EN NIEUWERIEEER COURANT.
Nietws- h AdverlenMai voor Hollands Noorderkwartier.
1879. N°. 106.
Woensdag 3 September.
Jaargang37.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
INENTING EN HERINENTING.
BEKENDMAKING.
BEKENDMAKING.
Klachten over slechte tijden.
„Wij huldigen
bet goed e."
Verschijnt Dingsdag, Donderdag en Zaturdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaalJ 1.80.
p i franco per post - 1.65.
Bureau; MOLENPLEIN 163.
Prijs der Advertentiën: Van 14 regels 60 Cents,
elke regel meer 15 Cents.
Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend.
Eiken Donderdag vertrekt de mail naar Oost-lndië.
Laatste ligting 's avonds 6 uur.
De BURGEMEESTER der gemeente HELDER brengt ter
openbare kennis, dat door den plaatselijken Heelmeester, den Heer
li. BITTER, op Vrijdag 5 September c. k., des namiddags
ten 2 ure, in een der lokalen van de Werkinrigting op de Kerk-
gracht, eene zitting zal worden gehouden tot kostelooze inenting
en lierinënting, en maant belanghebbenden aan om van die gelegen
heid gebruik te maken.
Helder, den 30 Augustus 1879.
De Burgemeester voornoemd,
STAKMAN BOSSE.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS der gemeente HELDER
brengen ter kennis van de daarbij belanghebbenden, dat het EERSTE
SUPPLETOIR KOHIER van den Hoofdelijken Omslag voor het
jaar 1879, den 29 dezer door hen voorloopig vastgesteld en van
heden af gedurende de eerstvolgende veertien werkdagen, op de
gewone kantooruren, voor een ieder ter Secretarie der gemeente ter
lezing is nedergelegd.
Helder, den 30 Augustus 1879.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
STAKMAN BOSSE, Burgemeester.
C. BOON, Secretaris.
De BURGEMEESTER der gemeente HELDER brengt ter
voorkoming van ongelukken ter algemccne kennis, dat in deze week
met het kanon 28 cM. A. gescholen zal worden van af Zr. Ms.
stoomkanonneerboot „Njord," liggende achter in de haven alhier.
De rigting der vuurlijn is oostelijk op de noordkust van Wieringen.
Gedurende het vuren zal vau de „Njord" de roode vlag waaijen.
Helder, 1 September 1879.
De Burgemeester voornoemd,
STAKMAN BOSSE.
Het GEMEENTEBESTUUR van ANNA PAULOWNA
brengt ter kennisse van de ingezetenen, dat dezer dagen
zal worden nagegaan de NUMMERING VAN WE
HUIZEN in die gemeente; dat op de ongenummerde
huizen het nummer met rood krijt zal worden gezet en
dat de bewoners of gebruikers moeten zorgen dat het
nummer 14 dag-en later inet verf op den hoofd
ingang; van het gebouw geschilderd staat.
Bij niet nakoming hiervan zullen de nalatigen, overeen
komstig de plaatselijke verordening, worden gestraft met
eene geldboete van 3.
Anna Paulowna, den 29 Augustus 1879.
Het Gemeentebestuur voornoemd,
C. E. PERK, Burgemeester.
A. ,T. DE JONGH, Secretaris.
't Is dan tegenwoordig een bedroefde tijd! Er is niets
te verdienen. Overal bankroeten. Zware verliezen in spoor
wegen en groote handels-ondernemingen. Millionairs ver
laten hunne prachtige paleizen en vluchten naar alle
hoeken der aarde. De handel kwijnt. De scheepvaart staat
stil. De waarde der landerijen vermindert dagelijks. De
landbouwproducten zijn geen geld waard. Overal een
heftige concurrentie. Tot overmaat van ramp: welk een
seizoen! In het hartje van den zomer, alle dagen regen en
wind. Niets groeit. Ieder is even somber. De couranten
zijn vol klachten. Van den veenboer af tot de ondernemers
van badplaatsen en spoorwegen toe.... klagen. Zoo erg als
thans is het zeker nog nooit geweest!
Waarde lezers, hij die thans den moed heeft, om opge
wekt te schrijven, moet wel óf de gelukkige gaaf hebben
om alle aardsche zaken zeer licht te tellen, of met een
grooten haat tegen het menschdom vervuld zijn, en zich
verheugen in het leed, dat anderen treft, als hij zich per
soonlijk maar in een beschut hoekje mag bevinden!
Noch het één, noch het ander is het geval met den
schrijver dezer regelen. Hij weet zeer goed, wat er in de
wereld gebeurt, en moet evengoed als zoo velen, zich dage
lijks inspannen om de vruchten te plukken van zijn eigen
dom en vergaarde kennis. Hij is overtuigd, dat de eischen,
waaraan thans voldaan moet worden om te kunnen „leven,"
veel grooter zijn dan vroeger. Maar hij is ook evenzeer
overtuigd, dat er veel meer middelen zijn dan eertijds, om
in die behoeften te voorzien; dat, indien men zich werke
lijk maar inspannen wil, zich niet laat ontmoedigen door
de klachten, en de „slechte tijden" onder het oog durft
zien, het zal blijken dat hier en daar nog wel een licht
punt is. Hij meent dat er nog havens genoeg zijn, waar
een zwak vaartuig, dat dobbert op de levenszee, kan
binnenkomen, al beletten wind en stroom om juist te
landen op het punt, dat men bij het lichten van het anker
op het oog had.
Er kan dus nog een andere reden zijn, die aanspoort
om wat luchtiger te denken en te schrijven over „den
slechten tijd." Het is zelfs, dunkt ons, een goed werk,
om te trachten anderen te bemoedigen.
En wat zal dan in de eerste plaats beter tot bemoedi
ging strekken dan de herinnering aan vorige tijden,aan
vroegere klagers?
Deze gedachten vielen schrijver dezes in, toen hij, naar
geheel andere zaken zoekende, in de Chronijk van Medem-
blik, door Dirk Burger van Schoorleen stukje vond, ge
titeld Verhaal van de Compagniën, in de Vereenigde Neder-
landsclie Provinciën, in het jaar 1720 opgericht." Daarin
komt zooveel voor, wat ook voor onzen tijd geschreven
schijnt, dat het een en ander waarschijnlijk niet zonder
eenige belangstelling zal worden gelezen.
„'t Is niet van gister of eergister," schreef genoemde
Dirk Burger, nu 150 jaren geleden, „maar van de tijden
van onze vaderen her, dat over neringloosheid en verval
van koophandel is geklaagd; en zullen dezelfde klachten,
blijft Holland zoo lang in wezen, van onze achterneven
nog wel gedaan worden. Of nu die klachten uit eene
gewoonte ofte uit het wezen der zaak voortkomen, staat
hij mij in twijfel; en het eerste, hetwelk ik ook zal trachten
te bewijzen, geloove ik haast. Wil iemand zeggen dat
de scheepvaart en koophandel in't Noorderquartier jaarlijks
vermindert en te gronde gaat, ik stem dat toe; maar als
men in staat wil zijn, om regtmatig te kunnen oordeelen
over opkomst en verval van eenige zaken in een land of
republiek, moet men een landschap in zijn geheel be
schouwen, en niet bij steden of afgebroken stukken."
Wij volgen den schrijver niet op den voet. De tijd dei-
trekschuiten liet lange verhandelingen toe, veel langer
dan men thans zou willen lezen. Wij nemen over wat ons
past. Hij ontkent eensdeels dat de klachten gegrond
zijn; en houdt anderdeels staande, dat men geen verbete
ring moet zoeken in kunstmatige opvoering der prijzen,
den wensch naar oorlog of algemeene ongelnkken, of in
het oprichten van „commercie-compagniën," windhandel en
al wat daartoe behoort, en wat destijds veler ongeluk
berokkende. Hij zegt dit op zóó eigenaardige wijze, en
wij worden daarbij aan zóóveel herinnerd, wat, zij het
onder andere namen en vormen, ook onder onze oogen
geschiedt, dat een kort overzicht wel de moeite van
het afschrijven waard is.
Zijn meening dat, ondanks al het geklaag over slechte
tijden, de toestand nog zoo kwaad niet was, gaf aanleiding
tot de volgende ontboezeming:
„Ziet het machtig Amsterdam, dat, de nijd zelf brave
rende, nog dagelijks van andere steden tot zich neemt het
deel, dat zij in de negotie gehad hebben, en alles tot zich
lokt, zijnde als een trechter, daar al dat komt en gaat,
moet door passeeren. Kan iemand Amsterdams grootheid
niet gelooven, ik zal hem maar alleen wijzen op de prach-
tige gebouwen, die daar in menigte gevonden wordendie
elkander in kostelijkheid schijnen uit te tarten, en meer
op paleizen van vorsten dan op huizen van kooplieden
gelijken. Dat de klagers over den slechten tijd zich zeiven
tegenspreken, is middagklaar. Met de negotie, zegt men,
is geen geld meer te verdienen. Maar men heeft toch
overvloed van geld; dat zal Amsterdam niet tegenspreken.
Elk timmert en bouwt daar op het prachtigst. Aan goud,
zilver en edelgesteente is geen gebrek. De kostelijkheid
der gastmalen en huishoudingen nemen toe. De koetsen
en paarden vermenigvuldigen. Dat meer iswil een buiten-
mogendheid eenige millioenen tot een hoogen interest
opnemen, het geld is haast gereed; en, dat de pennin
gen in Holland niet uit de bergen gegraven, maar door
den koophandel en andere middelen moeten gewonnen zijn,
is een onbetwistbare waarheid.
„Nu weet ik wel," zegt hij, „dat, om liet klagen wegens
verval van negotie een schijn te geven, het gewone zeggen
is, dat genoegzaam alles voor een geringen prijs te koop
is, en dat er derhalve bijna geen geld gewonnen wordt.
Wat wil men anders daarmede te kennén geven, dan dat
door langdurigen vrede, goede gewassen en overvloedigen
toevoer van alles wat tot menschelijk gebruik noodig is,
de gelegenheid ontbreekt om eene aanmerkelijke duurte
in de een of andere koopmanschap te verwachten, ten
einde de bezitters, met geen matige winst tevreden, door
eene aanzienlijke overwinst eensklaps rijk zouden worden?
Het geheugt mij dat een koopman een zeker jaar, dat liij
beleefd had, een gezegend jaar noemde. Het was het
rampzalige jaar van 1690. Wat was de reden? Hij was
een man, die partijen granen in voorraad had, daar hij,
door de geweldige duurte, kapitalen aan won. De tijd was
zoo, en daarom kon hij zich eerlijk van de gelegenheid
bedienen. Dat leed geen tegenspraak. Maar hoevele onge
luk kigen waren er wel, wier zuchten tot aan den hoogen
hemel reikten, tegen zoo éénen gelukkigen handelaar?
God beware ons en onze nazaten voor meer zulke „„geze
gende jaren!""
En nu de middelen, die men aanwendde, om aan den
slechten tijd te gemoet te komen.
„Was er ooit een tijd," zegt onze Chronijk-sclirijver,
„in welken zaken voorvielen, waardig om tot een eeuwig
geheugen aangeteekend te worden, en welke van den laten
nakomeling nauwelijks geloof zullen kunnen krijgen, het
waren de jaren 1719 en 1720. Toen werd, zooals bekend
is, vertoond het „Groot Tafereel der Dwaasheid," waarover
destijds een zwaarlijvig werk is uitgekomen, voorzien van
vele „konstplaten, comedien en gedichten," zooals op den
titel staat, „gedrukt tot waarschouwinge der nakomelingen,
en voor veel zotten en wijzen." Het ligt niet in ons plan,
daarover in het algemeen uit te wijden, iets wat trou
wens reeds meermalen geschied is; maar wij willen slechts
een paar punten nagaan uit de geschiedenis van de
Commercie-compagnie te Utrecht, daar deze voornamelijk
door den Chronijksclirijver wordt behandeld.
De Edelmogende Heeren, Staten der Provincie van
Utrecht dan, verleenden octrooi aan deze Compagnie, „om
met uitsluiting van alle andere compagnieschappen, gedu
rende dertig jaren, binnen hare Provincie te commerciëeren,
te assureeren, te beleenen, en te houden een wisselbank
en loterije"voor welk octrooi „zal worden betaald vijf
gulden per actie in liet jaar." Het kapitaal van deze
Compagnie zal bestaan in tien millioenen, vex-deeld in
tienduizend actiën, „ad duizend gulden yder actie." De
stortingen hadden plaats: op 1° October e. k. 50/o, en
voorts de overige 90°/o van zes maanden tot zes maanden,
„indien dat hij de Bcwindhebberen noodig bevonden werd."
Zeven „Bewindhebbers" werden aangesteld, die „jaarlijks
duizend Rijxdaalders als tractament genoten." Die Bewind
hebbers mochten in andere steden „de nodige correspon
denten aanstellen, en beleeningen doen, binnen en huiten
de Provincie, op goederen, obligatiën, en actiën van deze
Compagnie; wisselbrieven discompteren; assureren op sche
pen, goederen, huizen, molens, enz.; en de penningen van
de Compagnie, naar haar beste weten en gewisse, binnen
en huiten de Provincie, ten meesten voordeele van de
Compagnie employeren." Zij moesten „aan de Participanten
eene uitdeeling doen van zes percent in het jaar, of zestig
gulden per actie, dertig jaar (wel meer, maar niet minder)
de eerste uitdeeling van zestig gulden zou worden gedaan
op 1° Januarij 1722."
Bij deze gelegenheid zou „Utrecht „tot een zeestad"
worden gemaakt, door een kanaal, loopende van Utrecht
naar de Eem, en verder naar de Zuiderzee, „om alzoo
met zware zeeschepen tot voor de stad te kunnen opkomen."
Het zou lang worden 4644 roeden; diep twaalf a vijftien
voet, en twee ft driehonderd voet breed; een nauwkeurige
kaart van dit prachtige kanaal is te vinden in het genoemde
„Praaltooneel." Twee honderd twee en dertig morgen
land, voor deze vaart benoodigd, zouden op taxatie van
Hun Edelmogenden, door de Compagnie aan de Eigenaars
moeten worden vergoed. Al de provinciale domeinen, op
1600 roeden aan beide zijden uit de vaart gelegen, zouden
aan de Compagnie worden afgestaan, „om dezelve te culti
veren, te beplanten, te venen en uittegraven, zooals de
Compagnie zal te rade worden." De revenuen van den
tol op schepen en goederen kwam ten bate van de Com
pagnie; die tol mocht bedragen „ten minste een half
percent van de waardij der daar passeerende schepen of
goederen; of zooveel hooger als goed bevonden zal worden."
De Compagnie had nog daarenboven de macht „om de
nodige bediendens, beurtschippers, enz. aan te stellen,"
alles voor den tijd van dertig jaren. Zij moclit ook „geïn-
nundeerde of lage landen, in de Provincie gelegen, acqui-
reren, of met de Eigenaars zich daarover verstaan, om die
droog en bruikbaar te maken. Eindelijk, opdat er niets
zou zijn vergeten, zouden de Bewindhebberen, „ten profijte
van de Compagnie, binnen de Provincie Utrecht, mogen
oprichten en houden, zodanige Loterij en Loterijen, als zij
zullen raadzaam oordeelen, mits aan de Aalmoezeniers
kamer der Stad Utrecht gevende, jaarlijks Twaalf Duizend
Guldens."
„De inschrijvingen", zegt de Chronijkschrijver, „geschied
den statig, met een prachtigen luister en veel deftigheid.
Het voetvolk was in de wapenen; en nadat de troepen
gerangeerd waren, plaatste men achter de Infanterie, de
Cavallerie met uitgetogen sabels; en tusschen deze beiden
passeerden de Inteekenaars naar de Zaal, alwaar de koffers
geplaatst waren, om de inteekeningen in te werpen, gaande
de eene deur in en de andere weer uit, zoodat zulks met
goede Ordere, en zonder gedrang geschiedde. Een
gedeelte van den Dom, voorheen omvergewaaid, „was
geschikt tot eene beurs; en zoo zag men vervolgens aldaar,
grote toevloed van Personen, dezen om hunnen Handel
voort te zetten, genen om dien toeloop en die menigte op
de beurs, als daar iets nieuws zijnde, te zien." Zoo werd
„van deze Compagnie, als over de geheele Provincie
werkende, en door de Staten geoctroyeerd, veel gerucht
gemaakt; en de actiën werden met goed avans verkogt."
Daar was ook reden voor, want op 1° Januari 1722 zou
reeds zestig gulden op iedere actie worden te goed gedaan
en dat van een inleg van honderd gulden! „Er werd,"
zegt de Chronijkschrijver, „niet bijgezegd, of dit van het
Kapitaal ofte wel van de Winste" zou worden betaald.
En wat was het einde? „Het bleek ook hier," zegt de
schrijver, „dat de kortste Razernij de beste is. Door een
stormwind schielijk voortgedreven, moesten ze," zoodra
ieder wat uit zijne oogen begon te zien, „van de hoogte
in de laagte nederploffen." Het duurde dan ook zeer kort,