HELDERSCHE
EN NIEUWEIMEPER COURANT.
Nieuws- en AtortentieiiM voor HoMs Noorderkwartier.
1879. N°. 111.
Zondag 14 September.
Jaargang37.
„W ij huldigen
het g o e d e."
Verschijnt Dingsdag, Donderdag en Zalurdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaalJ 1.30.
i 0 franco per post 1.65.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
Bureau: MOLENPLEIN N°. 163.
Prijs der Advertentiën: Van 14 regels 60 Cents,
elke regel meer 15 Cents.
Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend.
Ellten Donderdag vertrekt de mail naar Oost-lndië.
Liatstc ligting 's avonds 6 uur.
HELDER en N1EUWED1EP, 13 September.
Volgens een correspondent der Arnh. Crt., wenscht
H. M. de Koningin de plegtige opening der Staten-Gene-
raal bij te wonen in de zoogenaamde loge van den president
der Tweede Kamer. Sinds een reeks van jaren is geene
Koningin bij de zitting der Staten-Generaal tegenwoordig
geweest.
De minister van Marine heeft in de vorige week de
onlangs gepromoveerde adelborsten 1ste klasse, van het
Koninklijk Instituut alhier, in audiëntie ontvangen en bij
die gelegenheid aan den heer F. J. Stam, die bij bet examen
No. 1 bekwam, een gouden remontoir-horologie en aan
den heer Herman, die No. 2 verkreeg, een fraaijen octant
als geschenk aangeboden.
De minister van Waterstaat, enz. heeft ter kennis
gebragt van den heer J. G. Jager, dat de minister, van
zijne aanvrage om concessie voor den aanleg van een kanaal
tot verbinding van Amsterdam met den Rijn voorloopig
kennis hebbende genomen, deze aanvrage thans nader zal
worden onderzocht met die belangstelling, welke een zoo
belangrijk en veelomvattend plan vereischt.
Aan boord van de mailboot Conrad is op de terugreis
naar Nederland overleden, de kapt. ter zee W. H. F.
van Oordt.
Aan de scheepsverklaringen door kapitein Kramers,
gezagvoerder van de Overijssel, afgelegd voor den consul
der Nederlanden te Aden, ontleenen wij, dat de ontsche
ping, toen het schip wrak was geworden, met de meeste
zorg heeft plaats gehad. Het verongelukken van het vaar
tuig is aan 't volgende toe te schrijven:
Bezuiden Kaap Guardafui ligt nog een kaap, die opeen
afstand geheel gelijk is aan dezen. De gezagvoerder van
de Overijssel, die verkeerde kaap in het gezigt krijgende,
zonder de ware kaap te kunnen zien, stuurde daarop, in
den waan zijnde de werkelijke kaap gepasseerd te zijn,
langs die kaap, doch na eenigen tijd stoomens stootte het
schip en bleef na nog eenige herhaalde schokken zitten.
Zeer wenschelijk zou het zijn, dat op de voor de scheep
vaart zoo gevaarlijke kaap een lichttoren geplaatst werd.
IN DEN HERFST.
Novelle van A. WEITZMANN.
{Ver wig.)
Zoo verliep de eene dag na den anderen onder liet genot van
het prachtigste herfstweder, 's Namiddags, als Guido Felden onder
een grooten pijnboom zat te schilderen, werd hij bijna altijd door
zijne kleine vriendin, terwijl zij hare wandelingen door het boscb
deed, bezocht. Meestal kwam ze met het doel om op hare plagende
en dartele wijze met hem te kibbelen. Guido raakte er aan gewoon
om Lucia naast of rondom zich te zien, wanneer hij zich met zijn
werk bezig hieldhij schepte er vermaak in om haar met zijne
plagerijen te kwellen, totdat ze toornig met den voet stampte, om
haar dan weder met een vriendelijk: „wees toch niet boos op mij,
lieve Lucia!" terstond to kalmeeren.
Bij nadere kennismaking bleek de kleine dame volkomen te zijn,
zooals ze Guido bij de eerste ontmoeting voorkwam, namelijk een
prikkelbaar, schoon, elegant en ietwat verwend kind, gewoon om
over anderen heerschappij te voeren, maar altijd origineel, zoowel
in geestesgaven als door bare eigenaardige opvoeding; een kind, dat
voor het tegenwoordige bijzonder teeder en tamelijk klein van
gestalte was, maar binnen een paar jaar een schoon volwassen
meisje beloofde te worden.
„Waarmede slijt mijne kleine vriendin toch dagelijks de uren,
waarin ze voor mij onzichtbaar is?" vroeg Guido haar eens, terwijl
zij over zijn schouder hare oogen op het doek richtte. „Houdt ge
u met naaien van poppenklecren bezig, of loopt ge den geheelen
dag als een wild Elfenkind door bosch en velden?"
„Geen van beiden," gaf Lucia hem ten antwoord, de vooronder
stelling van het maken van poppenkleêren met een minachtend
stilzwijgen onaangeroerd latende; „ik ga gewoonlijk 's namiddags
wandelen, en naaien kan ik in het geheel niet"
„Dat klinkt vreemd en zonderling," riep Guido lachend uit,
„een meisje le zijn en niet te kunnen naaiendat vind ik origi
neel. Wie herstelt dan al die kleine gebreken, waarmee ge gere
geld na elke wandeling, die ge in den omtrek hebt gedaan, terug
keert en die op den volgenden dag weer volkomen in orde zijn?"
Bij het uitspreken dezer woorden wees hij op een afgescheurd stuk
van het borduurwerk, dat het witte piqué-kleed van het jonge
meisje versierde. „Weet ge ook," vervolgde hij, „dat ge u zeer
veel moeite geeft voor uw toilet en in uwe landelijke eenzaamheid
een pronkjuweel van stedelijke elegance zijt?"
Lucia knikte en antwoordde onbeschroomd„O ja, dat weet ik
zeer goed, dat is mijn streven ook, want ik laat al mijne kleederen
kant en klaar uit de hoofdstad komen, omdat ik er niet verlang
uit te zien als een boerendeern; doch wie alles herstelt, als ik
het ongeluk heb mijn goed gedurig te scheuren, weet ik waarlijk niet.
Vermoedelijk mijne kamenier."
En bromt de gelukkige kamenier niet bij die veelvuldige onge
lukjes, die u overkomen?"
„Dat durft ze niet!" riep de kleine dume in het volle bewustzijn
Tan hare heerschappij.
„En wat voert ge overigens met uw tijd uit? Leert ge Eransche
of Engelsche geschiedenis? Wat doet ge toch zoo'n gansclien dag?"
Lucia bloosde. „Ik kau noch Fransch noch Engelseh lezen,"
antwoordde zij snel. Ik erken, dat het onbeschaafd is voor een
Aan een particulier schrijven van een der opvarenden
van de Overijssel ontleent de Sprokkelaar het volgende:
„In plaats van 25 Junij, vertrokken wij 28 Junij van
Batavia met eene prachtige lading koffij, thee, indigo,
tabak, enz. Wij hadden aan boord 8 passagiers 1ste klasse
en 14 kinderen, 20 man troepen en 120 hadji's. Van
Batavia af hadden wij voortdurend prachtige gelegenheid
en voor den wind. Het was den 14 Julij toen wij een
stijve bries kregen, welke aanhield tot 11 ure 's avonds;
op dien dag hadden wij natuurlijk niet met volle kracht
kunnen stoomen. Ten kwart over 2 ure gebeurde het
ongeluk: de boot kreeg een vreeselijken stoot, zoodat ik
bijna omver viel. De 3de machinist, die ten 1 ure de
wacht betrokken had, stopte oogenblikkclijk en blies den
stoom weg, daar anders de ketels gesprongen waren en
alles reddeloos verloren ware geweest. Spoedig werden
dan ook de booten uitgezet, of eigenlijk spoedig niet, liet
was eerst ochtend toen ze langs zij waren, daar door het
verschrikkelijke stooten en de vreeselijke stortzeeën, die
over boord kwamen, er al spoedig twee sloepen waren
stukgeslagen. Ik dacht dan ook, dat mijn laatste uur
geslagen had en was zeer kalm. U dien toestand te schet
sen, is onmogelijk. Het gekerm en gehuil van al die
menschen gaat alle beschrijving te boven. De kapitein en
de 2de stuurman waren, toen het ongeluk gebeurde, op de
brug. Wij waren 5 mijlen van af Kaap Guardafui. Wij
konden niet van boord voor het dag was. Toen die einde
lijk aanbrak, zagen wij eene vreeselijke branding en achter
die branding een zandwoestijn met hooge bergen. Enfin,
wij moesten er door. De eerste stuurman en de derde
machinist gingen met de eerste boot van liet schip om
eene lijn uit te brengen, die behouden aan land kwam.
De tweede boot was zoo gelukkig niet, deze sloeg om en
de derde stuurman en een matroos verdronken. Het afha
len van de passagiers en de equipage duurde tot den lSden,
waarhij nog 5 hadji's verdronken.
Nog een enkel woord over onze ellende in de woestijn.
Het eerste, wat wij zagen, was een hoop halve wilden,
die begonnen om ons het weinigje eten, dat wij hadden,
te ontstelen. Hadden wij nietopgepast, dan hadden wij al
dadelijk niets meer te eten gehad. Er was ook een passa-
gieres 1ste klasse, die in hoogstzwangeren toestand ver
keerde. Den 20 Julij beviel zij in de woestijn van een
zoon, zonder doctor, zonder geneesmiddelen, zonder goed.
meisje, doch het is waarlijk mijne schuld niet. Papa heeft mij in
zijne eenzaamheid opgevoed als een jongen; ik heb alleen lezen,
schrijven, rekenen en Latijn geleerd. Dit laatste viel mij, wat
het verstaan betreft, volstrekt niet moeielijk, daar ik reeds van
mijne vroegste kindschheid af zeer goed Italiaansch sprakdit heeft
mama mij geleerd, het was hare moedertaal. Behalve het genoemde,
ken ik volkomen niets, want toen papa mij de geschiedenis der
wereld gelukkig doorgeholpen had, meende hij, dat ik eene goed
onderwezene jonge dame was. Ik ben deze ïneening echter in het
geheel niet toegedaan en zie heel goed in, dat ik mij in de stad
tegenover andere dames erg zal moeten schamen."
„Dat zal waarlijk niet noodig zijn," sprak Guido. Integendeel
denk ik, dat men u later in gezelschap zal bewonderen als eene
merkwaardige verschijning, wanneer men de ervaring opdoet, dat
gij, evenals een gymnasiast, in het Latijn bedreven zijt, en ge zijt
daarenboven eene halve Italienne! Vandaar die donkere oogen en
dien melodieusen naam van Lucia."
„Dien gij altijd zoo verdraait en mismaakt. Ik erger mij er
telkens aan, dat ge mij, in plaats van Lucia, „mejuffrouw Lucie"
noemt."
„Ik ben ook geen Italiaan, maar slechts een vervelend Duitsch
schilder; „daarom moet ge mij mijne slechte uitspraak vergeven,
lieve kleine Lucie!"
„Gij zegt het telkens opzettelijk en ik ben er van overtuigd, dat
gij het doet om mij te ergeren, omdat gij weet, dat ik veel van u
verdragen kan sprak de kleine op een verbeten toon en met van
toorn fjnkelende oogen. „Ik zie er de noodzakelijkheid niet van
in om mij door u te laten kwellen; ik wil mij dan ook liever
verwijderen en u uwe Duitsclie landschappen alleen laten schilderen."
„He! zie eens met welk een hoon gij van die landschappen
spreekt! Dat kleine, trotsche kopje is nimmer in Italië geweest
en toch spreekt dat mondje met eene souvereine verachting over
mijn schilderwerk. Als ge dat doet, Lucia, is het spoedig met
onze vriendschap gedaan."
„Eene goedkoope vriendschap, die zoo spoedig kan eindigen,
mijnheer Felden. „Gij kunt haar voor u behoudenik begeer ze
thans niet meer."
„Gij zijt in het afzeggen van uwe liefde werkelijk nog een kind,
Lucia!" antwoordde Guide kalm. „Tot morgen! dan zult ge uwe
ergernis wel vergeten zijn."
Zij was hare boosheid inderdaad reeds denzelfden avond vergeten
het was haar ten eenenmale onmogelijk om op haren gast lang
vertoornd te zijn. Hij durfde haar terechtwijzen, haar bepaalde
voorschriften geven. Er ontstond dan wel eens tusschen hen een
woordentwist, soms eene uitbarsting van haar toorn, zoodal ze
stampvoetend uitriepof zij, Lucia von Berehheim, in eenig opzicht
onder curateele van hem stond, maar trots alles kon Guido
zich verzekerd houden, dat zijne wenschen ten slotte toch vervuld
werden.
Mijnheer von Berehheim beweerde meermalen lachende, dat hij
op zijne eigenzinnige dochter nooit zoo'n overwegenden invloed had
bezeten. „Zij is mijn éénig kind!" zeide hij op zekeren middag
toeu Lucia zich verwijderd had om de heeren gelegenheid tot
het rooken van hunne sigaren te geven als om zich tegenover
Guido te verontschuldigen, „mijn éénig kind, dat hare arme moeder
veel te vroeg verloren heeft. Is het nu niet natuurlijk, dat ik,
door verdubbelde liefde, haar dit verlies tracht te vergoeden?
Gij begrijpt wat een toestand. Alles liep echter goed af.
Het eten, dat wij daar kochten, was rijst en dadels; daar
hebben wij 31 dagen óns leven op gehouden. De boot,
ter onzer redding uitgezonden, vond ons na 14 dagen ge
zocht te hebben; toen moesten wij nog een marsch maken
van twee dagen door de woestijn.
Thans zitten wij hoog en droog te Aden, en ik dank
God, dat ik gered ben."
Toezegging van beroep naar Hoorn op Terschelling
is verleend aan ds. S. C. Geertsema Beckeringh, predikant
te Hippolitushoef op Wieringen.
Beroepen te Zuid-Zijpe ds. P. J. ter Plegt Ji\, te
Hekelingen. Met den beroepene stond o. a. op het drietal
ds. Habbema, te Eijerland.
Men schrijft ons uit Alkmaar, dd. 12 dezer:
„De heer M. K. Jonges alhier is, wegens het niet behoorlijk
afzonderen en afgezonderd houden van zijne aan kwaad
aardig klaauwzeer lijdende schapen, door de arrondissements-
regtbank alhier veroordeeld tot vier geldboeten3 van f 50
en 1 van f 25.
Jl. Woensdag werd te Hoorn door het R.-C. kerk
bestuur aanbesteedhet bouwen van de fundeering voor
een R.-C. kerk; aannemer de heer D. Tool, aldaar, voor
f 10,695._
Bij een te Medemblik gehouden harddraverij, door
16 paarden, behaalde de bruine ruin Graaf Floris, van den
heer J. Dam te Alkmaar, den prijs, terwijl de premie
verkregen werd door de bruine merrie Wilhelmina, van
den heer H. van Haren te Amsterdam.
In het Nieuws van den Dag trekt „een student" partij
voor het groenloopen, of liever hij doet een paar opmerkingen
over het denkbeeld van den lieer Frenkel, om aan deze
gewoonte een einde te maken. Hij besluit zijn artikel met
den wensch, dat de groenen zeiven zullen komen zien:
„geen flinke jongen, geen man van karakter laat zich met
dat besef zoo maar overdonderen, maar zich zeker ook niet
inpalmen door oudewijvenpraat."
Zoo ziet men, zegt de Arnh. Crt., dat men een groot
voorstander van het groenloopen en toch geen fijn stylist
kan wezen.
Eerstdaags zal door de Vereeniging „het Neder-
landsch Tooneel" te Amsterdam een nieuw stuk van Justus
van Maurik Jr. ten tooneele gevoerd worden, getiteld:
S. of Z.f
Mocht ze door mijne toegevendheid een weinig verwend zijn,
in Godsnaamik kan het niet veranderen, als ze zich maar geluk
kig gevoelt! Mijn eenige wensch is om het kind het leven aan
genaam te maken, aangenamer dan het mijne in mijne jeugd is
geweest. Niettegenstaande wij geheel van de wereld afgezonderd
leven, is zij steeds een wild, maar vroolijk en tevreden kind
gebleven. Wat is er haar aan gelcgeu, of zij beneden in het dorp
met boeren-kinderen of in de stad met haars gelijken speelt?
Later, als het haar in onze eenzaamheid niet meer bevalt, kan ze
's winters naar mijne zuster in de stad gaan en aldaar gedurende
bet carnaval dansen. Wordt ze dan verliefd, zooals het toch een
maal geschieden zal, als haar uitverkorene een fatsoenlijk man
is, wil ik hare neiging niet tegengaan, want het kind mag tot
eiken prijs gelukkig worden."
Ernstig en zwijgend had Guido naar den ouden man geluisterd.
Bij de woorden„zij is mijn éénig kindwas hem de laatste
brief van zijn vader in de gedachte gekomen, waarin ook gezegd
werd, dat hij bemind was geworden zooals een éénig kind kon
worden bemind, dat de laatste gedachte, de laatste wenschen zijns
valcrs zijn voortdurend welzijn golden. En hier dezelfde onbe
grensde liefde! „O, dat die liefde het kind geluk en zegen moge
aanbrengensprak de jongman bij zichzelven. „Hoeveel zorgen,
hoeveel liarteleed zullen die vaderhanden voor haar in het leven
niet kunnen wegnemen
De heer von Berehheim verliet de eetzaal om zijn gewoon
middagslaapje te doen. Guido daarentegen wilde de weinige heldere
namiddaguren, die hem in deze korte herfstdagen nog restten, aan
zijne studie wijden. Ja, de koele, nevelachtige herfst naderde met
rassche schreden; 's morgens en 's avonds liet hij zijn vochtigen
adem reeds duchtig gevoelen, ofschoon bij dag de lucht nog helder
bleef en een bleekblauwe hemel zich over de half ontbladerde
hoornen heeuspande.
Nauwelijks een uur was Guido onder den grooleu pijnboom met
schilderen bezig geweest, toen Lucia snel van het slot kwam aan-
loopen om haar vriend te bezoeken. Met de eene hand draaide zij
haar grooten stroohoed aan den elastieken band bliksemsnel in de
rondte, zoodat het een geel rad geleek, waarop de roode bloemen
als liet ware een vurige streep teekenden. Hare zwarte lokken
fladderden in den wind; de snelle beweging had liaar bleek gelaat
met een zachte blos gekleurd, en zooals ze daar met hare kleine
voetjes lustig over de kuilen sprong, die aan den zoom van het
bosch gevonden werden, kon men zich onmogelijk een bekoorlijker
wezen voorstellen.
„Ge zijt toch waarlijk zeer vlijtig, mijnheer Feldensprak Lucia,
een blik van bewondering op het uitgespannen doek slaande; „uwe
studie zal spoedig voltooid zijn. Wat zult ge nu uit deze streken
schilderen als ge dit stuk hebt afgemaakt Mijn portret, bij voorbeeld
Maar gij zijt een landschapschilder, dat is zeer jammer!"
Uw portret zal bet ziju, mijne kleine vriendinHet spijt mij,
dat die gedachte niet eerder bij mij is opgekomen. Dat ik een
landschapschilder ben, doet niets ter zake, want vroeger, toen ik
een duizendkunstenaar van professie was, heb ik dikwijls genoeg
hupsche dames geportretteerd, wel is waar niet zulke kleine
Elfen-prinsesjes, als gij er een zijt, mejuffrouw Lucia!" antwoordde
Guido haar op zijn gewonen plagenden toon, terwijl een glimlach
om zijn mond speelde over hare ergernis wegens het door hem
gesprokene.