HELDERSOHE
EN NIEUWEDIEPER COURANT.
Nieuws- en AdverteutieMad voor Hollands Noorderkwartier.
1884. N°. 3.
Zondag 6 Januari.
Jaargang 42.
ijWi] huldigen
bet goede."
Verschijn). Dinsdag, Donderdag en Zaterdag namiddag.
Abonnementsprijs per kwartaalf 0.90.
franco per post - 1.20.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
BureauIdOLElVPLGIlV.
Prijs der Ad ver ten tién: Van 14 regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnemeut belangrijk lager.
Brieven uit de hoofdstad.
3 Januari.
„Maar denk ook bij uw streven
Niet slechts aan stofflijk heil!
Heb goud voor geestlijk leven
En voor uw kranken veil!"
klonk het gisterenavond in den nieuwjaarswensch van
Thomas vaer en Pieternel aan hun geliefd Amsterdam, dat
machtig de toekomst tegenziet," bij de opvoering van het
traditioneel Kloris en Roosje in den Stadsschouwburg.
De dichter van den wensch, de heer Fred. van Eeden,
reeds gunstig bekend auteur van het blijspel Het Sonnet,
heeft met het invlechten van den boven aangehaalden
wenk bewezen, een goed oog op Amsterdamsche zeden en
toestanden te hebben. Amsterdam heeft in ruimere mate,
evenzeer als Londen en Parijs, de ellenden eener groote
stad aan te wijzen, en op het veld van gezonde, degelijke
philanthropie is nog zoo ontzaglijk veel te doen. Ik bedoel
niet die ziekelijke, gemakzuchtige „geverij," die den toestand
der armen alleen.... bestendigt; maar eene oordeelkundige,
met studie beraamde hulp, een hulp die de verstootenen
der maatschappij uit hun stoffelijk èn zedelijk verval
opheft, hen aan zichzelf en aan de maatschappij teruggeeft
en hun dan een afkeer inboezemt van hun vroeger bestaan.
Het moet erkend worden: geheel braak ligt dit arbeids
veld niet, we tellen vele genootschappen en vereenigingen
in ons midden die met succes in de goede richting werk
zaam zijn. Maar er is nog zóóveel te doen op dit gebied
en de zaak van hen, die zich aan dit werk wijden, is zóó
zwaar, dat men steeds eene ongeveinsde bewondering gevoelt
voor dezulken, die er hun tijd, hun geld, hun zorgen aan
geven en er in volharden. Philanthropie is een mode
artikeltje, waarvan bij de meesten al zeer spoedig „de
aardigheid" af is.
Toen ik onlangs dit. onderwerp dat in een groote
stad door allerlei gebeurtenissen telkens weer aan de orde
wordt gesteld met een vriend besprak, die door zijn
positie en zijn werkkring bijzonder op philanthropisch
gebied te huis is, vestigde hij onder meer mijn aandacht
op hetgeen in dit opzicht wordt gedaan door de Veree-
niging voor fabrieksarbeiders alhier. „Zoo iemand ooit kan
zeggen," verklaarde mijn vriend, „dat zijn arbeid in een
bestaande behoefte voorziet, dan zijn het de bestuurderessen
ONDER BETOOVERING.
Naar het Duitsch van E. WERNER.
(Slot.)
Gregorius weêrsprak haar niet, en de jonge vrouw ging min of
meer verwijtend voort:
„Ik dacht dat die oude vijandschap had opgehouden, sedert
den tocht op leven en dood, dien gij te zamen hebt onder
nomen
„Wij zijn geen vijanden meer," antwoordde Vilmut op vasten
toon, „maar tegenstanders zullen we altijd blijven, wijl het hier
overtuigingen betreft, die wij geen van beiden opgeven. Gij
zult mij op den duur dankbaar zijn voor het besluit dat ik heb
genomen. Bleef ik, dan zou de strijd opnieuw beginnen, want
dien bij te leggen is onmogelijk."
„En ruimt gij dan het veld voor een tegenstander? Dat ligt
anders niet in uw aard."
„Ik verlaat een plaats, die ik niet meer zoo vast en onwrikbaar
inneem als vroeger. Al de stemmen, die zich tegen mijn vertrek
verheffen, al de verzoeken om te blijven, kunnen mij in dit
opzicht niet misleiden. Ten aanhooren van mijn gansche gemeente,
heeft Rainer mij eens voor de voeten geworpen, dat ik het dorp
in het ongeluk zou hebben gestort, en de anderen waren dit met
hem eens. Dat gezegde kan niet uitgewischt worden, noch voor
hen, noch voor mij, en geen gehechtheid, hoe groot ook, kan
het weêr goedmaken. Zij vertrouwen niet meer op mij, en ze
moeten toch dat vertrouwen op hun geestelijke hebben, als hij
met vrucht in hun midden werken zal."
„Dus zijt ge op uw verzoek te M. beroepen? Dat dacht ik
al! Maar uw gemeente zal uw erg missen."
„Denkt ge, dat het mij gemakkelijk valt van Werdenfels te
scheiden, waaraan ik sedert twintig jaar met al de vezels van
mijn bestaan ben gehecht, waar ik één geslacht opgevoed en een
ander geleerd heb Maar het moet zoo zijn Ik kan en wil
nu ééns niets ten halve, en met frissche, onbelemmerde krachten
kan ik slechts een nieuwen werkkring intreden."
Zijn oude, onwrikbare energie sprak weêr uit deze woorden,
en Anna gevoelde te zeer de waarheid daarvan, om er tegen op
te komen.
„Wilt gij Raimund spreken? vroeg zij. „Hij is in huis, als
gij hem daar
„Waarom? Ik heb hem vandaag begroet, toen hij te Werden
fels kwam, en hij zal mij ongetwijfeld diezelfde beleefdheid
bewijzen, als ik Werdenfels verlaat. Voor zijne positie in de
toekomst, zoowel als voor de mijne, is onze openlijke verzoening
nuttig en gewenscht, doch onder vier oogen hebben wij elkander
niets te zeggen. Ik wilde van u afscheid nemen, Anna, daar
onze wegen zich voortaan zullen scheiden."
„Toch niet voor altijd?" zeide de jonge vrouw aarzelend. „M.
ligt wel veraf, maar toch
„Al lag het dichterbij, zouden onze onderlinge betrekkingen
niettemin een eind nemen. Myn voogdijschap over Lily is niet
meer dan een vorm, sedert haar huwelijk een besliste zaak is.
Het volgend jaar draagt ook zij den naam van het geslacht,
waarvan gij thans al een lid uitmaakt maar ik zocht thans
van dezo Vereeniging. De fabrieksmeisjes worden hier zelfs
door de laagste volksklasse als uitschot beschouwd, en ik
geloof soms dat zij zeiven die meening ten volle deelen.
Haar voorkomen, haar gedrag, haar taal, is meestal beneden
critiek, en het publiek bejegent ze eenvoudig als verwor
pelingen. De heldhaftige oprichtsters dezer Vereeniging
schenen daar echter anders over te denken en pakten de
zaak aan. Zij gaan uit van religieuse beginselen, maar zijn
zoo verstandig, die niet aan hare beschermelingen op te
dringen. Hier hebt ge een paar geschriftjes, waaruit ge
het werk dier Vereeniging gedurende haar nu dertien jarig
bestaan kunt leeren kennen. Zie ze eens in, ze zullen uwe
belangstelling wekken."
Inderdaad, met meer dan gewone belangstelling heb ik
weinige, maar welsprekende bladzijden gelezen, waarin
deze Vereeniging ons een blik doet slaan in haar levens
boek. „Wij wenschen," luidt de eenvoudige doch veel
zeggende verklaring der oprichters, „een toevluchtsoord te
openen voor de fabriekarbeiders, eene helpende en steunende
hand te zijn voor velen, die in onze stad ronddwalen en
ondergaan in onkunde en ellende." Onder die velen ver
staat zij de werksters, meest jonge meisjes van 15 jaar
en daarboven, aan de hier bestaande fabrieken van was
kaarsen, beddeveeren, koffieverlezerijën, enz. enz. Van
welk gehalte deze schepseltjes zijn, zegt het verslag der
Vereeniging u zoo duidelijk mogelijk:
„Tusschen het Amsterdamsche fabrieksmeisje en de
arbeidsters uit de groote fabrieksteden bestaat dit onder
scheid, dat zij niet, evenals deze, tot den stand der eigen
lijke fabriekarbeiders behoort. Voortgekomen uit een gezin
van de laagste en armste volksklasse, wordt zij reeds
vroeg naar een winkel- of werkplaats gezonden, om geld
te verdienen en de zorgen der zware huishouding te helpen
verlichten. Arm en onkundig als zij is, kan aan het zoeken
van een dienstje voor het aankomende meisje niet gedacht
worden. Het loon, 't welk zij alras zal verdienen, is een
prikkel voor de ouders om haar het huis uit te sturen.
En niet zelden komt het voor, dat zij de eigenlijke kost-
winster is, waar de vader den dag in luiheid en dronken
schap doorbrengt en de moeder gebukt gaat onder de
zorgen voor een talrijk kroost, Zij wordt dan door de
ouders ontzien en gevreesd. Is zij nog een kind, dan
krijgt zij, als belooning voor haren afmattenden arbeid,
niet de barones van Werdenfels, ik wilde Anna Vilmut nog
eens zien, die ik als kind onder mijn opzicht heb gehad. Vaarwel,
Anna voor altijd!"
Met betraande oogen stak Anna hem de hand toe.
De zijnen bleven droog, maar bleven een poos zwijgend en
somber op haar gelaat rusten, alsof hij dat beeld mét zich in
den vreemden wilde nemen. Nog ééns drukte hij haar de hand,
en daarop verwijderde hij zich met vaste schreden, zonder om
te zien.
Anna zag hem lang na. Dat zekere, wat nooit tusschen hen
ter sprake was gekomen, was thans ten onder gebracht, dat had
ze in zijn blik gelezendoch ze las daarin ook, wat die over-
winnig hem gekost had.
Daar hoorde zij voetstappen in de nabijheid, en toen Anna
zich omwendde, werd zij haar echtgenoot gewaar, die uit het
kasteel op haar toetrad.
„Hebt ge op mij gewacht? vroeg hij. „Ik kon Eckfried niet
zoo schielijk wegzendenhij is zelf met zijn Toni van den Mattenhof
gekomen, om vandaag te Werdenfels te zijn."
„Ja, bij den optocht van de scheolkiuderen in het dorp stond
Toni vooraan en overhandigde mij een reusachtig bouquet Alpen-
bloemen," zeide de jonge vrouw glimlachend. „Maar hij was
het vers, dat hij van buiten had geleerd, half vergeten en redde
zich toen uit de benauwdheid door mij vol verrukking te ver
tellen, dat hij en zijn grootvader nu een paard en een karretje
hadden, waarmcê zij gekomen waren en ook weêr naar huis
gingen."
„Dat is voor hem zeker wat nieuws. Het is een goede raad
geweest, dien gij mij hebt gegeven, om dien met schulden
bezwaarden Mattenhof te koopen en schriftelijk over te dragen
op het kind, dat hem eigenlijk van zijn ouders had moeten erven."
„Ja, het was het eenige middel ora Eckfried's stijfhoofdigheid
te overwinnen, die voor zichzelf zeker niets zou hebben aange
nomen. Hij is letterlijk een ander man geworden, sedert gij
hem zijn kleinzoon in de armen legdct, en bracht er ook niets
tegen in, toen gij zeidet voor het geredde kind te zullen zorgen."
„Nu, misschien beleeft hij het nog wel, dat hij den knaap
volwassen en in het bezit van de hofstede ziet. Die enkele
weken, die hy daar weêr heeft doorgebracht hebben hem letterlijk
doen verjongen. Het was al te hard, dat hij, die vroeger zelf
boer was geweest, als knecht bij vreemden meest werken; nu
kan hij weêr zijn eigen grond beheeren en zijn kleinzoon bij
zich hebben dat verlengt zijn leven op zijn minst tien jaar."
„Gregorius is straks bij mij geweest," zeide Anna na een
korte poos. „Hij kwam hier om afscheid te nemen en blijft
niet tot het najaar, zooals wij onderstelden, maar gaat al over
morgen heen."
„Dat weet ik. Eckfried heeft het mij verteld. Ik dacht wel,
dat Vilmut zoodra mogelijk zou vertrekken. Hij begrijpt terecht,
dat er hier te Werdenfels geen plaats is voor ons beiden, en
weet wel dat ik de mijne, die ik my nu heb veroverd, niet
weêr opgeef."
„Gij doet Gregorius onrecht. Het is niet om u dat hij heengaat,
maar om de herinnering aan dat uur, toen het bergwater het
dorp dreigde te overstroomen. En al heeft hij die schuld man
nelijk geboet, levenslang zal hij zich die toch blijven verwijten.
Misschien heeft hij gelijk, dat, nu zijn gemeente ééns aan hem
des Zondags eenige snoepcenten van moeder, daar „liet
schaap toch ook wat moet hebben." Is zij wat ouder
geworden, dan zoekt zij, na afloop der werkuren, hare ont
spanning op straat of in danshuizen en komedie. Dan is
zij tevens gewend geraakt aan het zwerven van den eenen
winkel naar den anderen. Een zucht naar vrijheid is bij
haar wakker geworden en maakt het haar ondoenlijk, zich
tot een stillen en geregelde arbeid in een gezin te voegen.
Zoowel bij het volk als bij de fabrikanten worden zij
gerekend „tot het minste soort" te behooren, die men
moet dulden, daar zij in de werkplaatsen niet gemist kunnen
worden."
De Vereeniging, die op zeer kleine schaal begon te
werken, heeft thans een eigen gebouw op de Marnixkade,
waarvoor alle fabrieksmeisjes, die zich daar komen aan
melden, kosteloos gelegenheid bestaat om onderricht te
ontvangen in lezen, schrijven, naaien, breien enz., de eerste
beginselen van het rekenen, en wat ze verder het meest
noodig hebben, 't Zijn geen aanmoedigende leerlingen,
althans wat het uiterlijk betreft.
„Zooals de fabrieksmeisjes," zegt het bestuur," zich vaak
in de school op de Marnixkade vertoonen, hebben zij
weinig dat aantrekt of voor haar inneemt. Nu eens uit
dagend van blik, met lichtzinnige oogen om zich heen
glurende dan weder in doffe wezenloosheid rondstarende
en zelfs niet voor één oogenblik den blik op haar vesti
gende, die persoonlijk tot haar het woord richt; de mond
stijf toegesloten, om niet meer dan de korst denkbare
antwoorden te geven, of wel bij de minste aanleiling in
ruwe scherts los te barsten; de haren slordig, soms het
geheele voorhoofd bedekkende, en te voorschijn komende
onder het kleurige wollen kapje, 't welk in schreeuwende
tegenstelling is met de rest harer kleeding. En toch,
zooals zij daar komen om een „plaatsje" op de school te
vragen, ligt in hare geheele verschijning eene onbewuste
bede om met geduld en liefde geleid en geholpen te worden."
Voorzeker behoort er eene buitengewone mate van
geduld en liefde toe, om louter uit ontferming en mede
lijden de helpende hand te reiken en te blijven reiken aan
deze paria's der maatschappij „die bij toenemende weelde
en ongebondenheid geen schuilplaats kennen of hebben,
waar zij naar lichaam en ziel veilig zijn. Zeer zeker
weten, helaas! de meesten wél, welke deuren zij hebben
is gaan twyfelcn, zijn verdere werkzaamheid in haar midden
niet langer de gewenschte vruchten kan dragen."
,,'t Is beter, dat hij in vrede van ons scheidt," antwoordde
Raimund ernstig. „En die vrede zou geen stand hebben gehouden,
als hij hier was gebleven: twee heeren kunnen niet gediend
worden op eene en dezelfde plaats, en na al het voorgevallene
hadden we toch niet weêr vijandelijk tegenover elkander
kunnen staan. Ook zonder hem zal ik nog genoeg met mijn
Werdenfelsers te stellen hebben, zoodra de feestelijke stemming
van deze laatste weken voorbij is. Daar liggen veertien jaren
jaren van verkoeling en verwijdering tusschen ons in, en al die
heeft Gregorius Vilmut hen overheerscht en geleid. Doch
zij hebben mij leeren vertrouwen in de ure des gevaars en ik
stel vertrouwen in hen. Op dien grond meen ik de toekomst
gerust te kunnen tegengaan."
Anna wees naar de vroegere zoo welvarende en thans zoo
verwoeste omgeving van het kasteel.
„Ze hebben het dagelijks voor oogen, wat gy voor hen hebt
gedaan, en zeker zal die herinnering goede gevolgen hebben.
Het spijt mij toch, dat het park en onze fraaie tuinen zoo geheel
vernield zijn en daar ginds in het dal is nog zoo ontzagelijk veel
meer verloren gegaan."
Raimund wierp een blik in de aangewezen richting; doch die
blik was moedig en opgeruimd.
Ja, het zal tijd en arbeid kosten om al die schade te herstellen.
Maar toch acht ik mijn bezittingen niet verloren, al moet ik ze
eerst weer veroveren en eiken voetbreed gronds aan het slijk en
puin betwisten. Misschien is dit juist de beste school voor den
droomer, die nog moet leeren hoe hy leven moet. Gelooft ge
dat ook niet, Anna?"
Hij sloeg den arm om zijn vrouw, die met een gelukkigen
glimlach antwoordde:
„Raimund, is het niet beter met de menschen te leven, zelfs
met hen te strijden, dan in doodsche eenzaamheid voor zichzelf
en de wereld verloren te zijn?"
„Spreek geen kwaad van mijn Felseneck!" zeide Raimund
teeder. „Gij zyt daar de mijne geworden, en binnen die muren
zijn de eerste weken van ons geluk als in een droom voorbij
gegaan. Maar ge hebt gelijk, men mag niet altijd doordroomen,
ook niet van geluk, en daarom heb ik mij aan die afzondering
ontrukt en treed met u de wereld en het leven in
Nog eens zwierven zijn oogen af naar het verschiet, waar de
Geestentop zich in zijn trotsche, kille majesteit verhief, doch dien
dag scheen hy te baden in den doorschijnenden aether, die het
gansche gebergte omringde. De zon had op dien zomerdag haar
hoogsten stand bereikt, donkerblauw was het uitspansel en zonne
schijn vervulde de lucht.
De wateren van den bergstroom ruischten en schitterden weêr
in al hun blauw-groene pracht, alsof zij de menschen nooit met
ongeluk en dood hadden bedreigd. En diezelfde golven hadden
toch het brandmerk uitgewischt, dat door de schuld des vaders
den zoon op het voorhoofd was gedrukt; ze hadden de banden
geslaakt, die hem die hem tot medeplichtige maakten. Het oude
bijgeloof verzonk, zooals de nevels en wolken dier onstuimige
lentedagen, en een nieuw en vrij leven brak zich worstelend
daaruit baan.