HELDERSCHE
EN NIEUWEDIEPER COURANT.
Nieuws- en Advertentieblad veor Hollands Noorderkwartier.
1884. N°. 7.
Woensdag 16 Januari.
Jaargang 42.
KENNISGEVING-
NATIONALE MILITIE.
KIEZERSLIJSTEN.
„TVij huldigen
het goede."
Verschijnt Dinsdag, Donderdag i
Abonnementsprijs per kwartaal
i Zaterdag namiddag,
franco per post
0.90.
- 1.20.
Uitgever A. A. BAKKER Cz.
BureaunOLKXPLKIN.
Prijs der Advertentiën: Van 14 regels 60 cents, elke
regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte.
Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS der gemeente Helder
Gezien art. 26 der Wet van den 19 Augustus 1861 (Staatsblad
No. 72);
Brengen ter kennis van de belanghebbenden, dat het inschrij-
vings-register en de daarbij behoorende alphabetische naamlijst,
betrekkelijk de jongelingen die zich binnen deze gemeente in
1883 hebben doen inschrijven voor de lichting der Nationale
Militie van 1884, op de Secretarie der gemeente voor elk ter
inzage is nedergelegd, van heden tot den 23 Januari aanstaande,
van des morgens negen tot des namiddags een ure, en dat
tegen register en lijst, binnen genoemden tijd bezwaren kunnen
worden ingebracht bij den Commissaris des Konings in deze
provincie, door middel vnn een bij den Burgemeester in te leveren,
door de noodigc bewijsstukken gestaafd verzoekschrift, op onge
zegeld papier en onderteekend door hem, die ze inbrengt.
Helder, den 15 Januari 1884.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
STAKMAN BOSSE, Burgemeester.
C. BOON, Secretaris.
De VOORZITTER van den RAAD der gemeente Helder;
Gelet hebbende op het bepaalde bij art. 7. der Wet van 4 Juli
1850 (Staatsblad No. 37) betrekkelijk het opmaken der LIJSTEN,
aanwijzende de personen, die tot het kiezen van Leden van de
Tweede Kamer, van de Provinciale Staten en van den Gemeente
raad bevoegd zijn;
Noodigt alle inwoners der gemeente uit, om, zoo zij elders in
de directe belastingen zyn aangeslagen, daarvan vóór den
15 Februari aanstaande te doen blijken.
Helder, den 15 Januari 1884.
De Voorzitter voornoemd,
STAKMAN BOSSE.
Binnen lan a.
In een zeer uitvoerig verhaal van het aan boord van
Zr. Ms. scliroefstoomschip Tromp gevierde Neptunusfeest,
wordt met geen woord melding gemaakt van eenige ver
storing veroorzaakt door de vuurstokers. Indien het dus
blijken zal dat eenigen zich hebben schuldig gemaakt aan
diefstal en misbruik van spiritualiën, moet deze zaak niet
van groote beteekenis zijn geweest, want het feest wordt
voorgesteld, als met opgewektheid gevierd en in goede
orde afgeloopen, terwijl het bad voorde „baren" bij heerlijk
warm weer eene \erkwikking is geweest. (N. Rott. Crt.)
4) De Romantische Avonturen van een Melkmeisje.
Naar het Engelsch van Thomas Hardy.
De zooveel geruchtmakende vergiftigingshistorie te
Leiden heeft veler aandacht doen vestigen op de bestaande
zieken- en begrafenisfondsen.
Zoowel de Geneesk. Crt. als het W. v. h. R. zijn van
oordeel, dat de contributie voor de begrafenisfondsen geen
meerdere vruchten behoort af te werpen, dan het dekken
van de onkosten der begrafenis. Hierbij moet winstbejag
aan de zijde der verzekerden uitgesloten zijn, en zou dit
niet kunnen verkregen worden, vraagt laatstgenoemd blad,
door voorschriften in 't leven te doen roepen, waarbij een
maximum van contributie bepaald en waarbij het tevens
verboden werd eenzelfden persoon bij meer dan een begrafenis
fonds te verzekeren?
In het U. D. worden, naar aanleiding van deze zelfde
kwestie, een paar artikelen van het reglement der in
Utrecht gevestigde Maatschappij tot uitkeering bij overlijden
„Let op uw einde" geciteerd, waardoor, schrijft liet blad,
bet bestaande kwaad wordt tegengegaan, voor zoover dat
bij reglement mogelijk is.
Bedoelde artikelen luiden: „Art. 3. Daar deze verzeke
ring alleen ten doel heeft de kosten, die van een sterfgeval
het onmiddellijk gevolg zijn, te bestrijden, zoo wordt de
verzekering alleen gesloten op verzoek van den te verze
keren persoon, diens naaste bloedverwanten of rechterlijke
vertegenwoordiger en heeft het bestuur het recht, tijdens
het leven of na het overlijden van den verzekerde, het
bewijs te vorderen, dat aan die voorwaarde is voldaan,
bij gebreke waarvan alle recht op uitkeering vervalt en
men daarmede de betaalde premiën ten behoeve van de
Maatschappij verbeurt.
Art. 20. Bij overlijden van kinderen beneden de tien
jaar heeft het bestuur liet recht de uitbetaling op te houden,
totdat is overgelegd een verklaring omtrent de oorzaak van
den dood, af te geven door den geneeskundige, die het
kind tijdens de ziekte behandelde.
Weigering van den geneesheer, om zoodanige verklaring
af te geven, snel verloopende ziekte of overkomen ongeval
kunnen als reden gelden, waarom dit recht niet wordt
uitgeoefend." Zwolsclie Crt.
Door eenige sergeant-schrijvers van het leger hier
te lande is aan den minister van Oorlog een rekwest
ingediend, inhoudende het verzoek om de soldijen der
schrijvers gelijk te stellen met die der overige onderofficieren.
In de N. Rott. Crt. leest men:
„Het departemant van Financiën schijnt nog geen leer
geld genoeg gegeven te hebben. Toen nu een jaar geleden
de nieuwe zegelwet in werking trad, waren er geene
kwitantie-zegels voorhanden. Nu de koperen munt buiten
Vervolff.)
Zij nam afscheid van het wonderland en keek nog eens om
bij de deur van de balzaal. Binnen een paar minuten zat zy in
het rijtuig. De baron ging wéér op den bok zitlcn en stak een
sigaar aan. Zij kwamen onder de boomen. Margareta leunde
gemakkelijk tegen de kussens, overdacht al het genotene en viel
eindelijk in slaap.
Zij werd niet wakker, voordat zij stilhielden om van paarden
te wisselen. Toen zij den baron nog even recht als te voren op
zijn post zag zitten, dacht zy: „Hij houdt de wacht als de engel
Gabriël, wanneer de geheele wereld slaapt."
Zij sliep spoedig weêr in, totdat zij door den baron werd
gewekt: „Margareta, onze reis is afgeloopen; wij zijn in het
Chillingtonsche bosch."
Het was al dag. Margareta was nog niet goed wakker,
voordat zij uit het rijtuig was gestapt en de baron lachend tot
haar zei: „Loop nu maar gauw naar den hollen boom; je weet
waar hij is. Ik zal wachten tot je klaar bent."
Zij lette nu niet meer op het pad en gaf er niet om, of haar
schoentjes aan de doornen haakten. Zij was met een paar
passen bij den boom, dien zij negen uren geleden had verlaten.
Het was schemerachtig daar binnen, want de morgen was niet
zeer helder. Zy maakte de doos open, nam haar oude pakje,
trok schoenen, handschoenen en japon uit en had binnen tien
minuten haar katoenen kleedje en wollen doek weêr aan.
De baron kwam haar tegemoet. „Zie zoo, nu ben je weêr
het oude melkmeisje," zei hij. „Waar is het boeltje gebleven
„Ik heb het weêr in de doos gepakt, zooals ik het heb ge
vonden, mijnheer." Zij sprak nu op onderdanigen toon, want
de afstand tusschen hen beiden was nu grooter dan op het bal.
„Goed," zei hij. „Ik moet het hebben en dan gaan we heen."
Hij ging naar den boom, terwijl Margareta hem op een kleinen
afstand volgde. Hij trok de japon zoo onvoorzichtig uit dc doos
alsof het een hoop vodden was. Maar dat was nog niet alles.
Hij zocht wat drooge takken bij elkander, legde de japon er op,
wierp waaier, schoenen en handschoenen er bij, maakte licht en
stak alles in brand.
Margareta was bleek van schrik. Zij liep naar hem toe,
smeekte en bad: „Och, mijnheer, doe dat niet! Mijn prachtige
japon mijn mooie schoentjes mijn waaier het is wreed!
Verbrand ze niet!"
„Dwaasheid. We zullen ze toch niet weêr gebruiken, al
worden we ook honderd jaar."
#Maar geef mij er dan een stukje van een eindje kant
een strik den waaier, mijnheer!"
Maar hij was onverbiddellijk als Rhadamanthus. „Neen,"
zei hij, terwijl hy haar streng aanzag, „het helpt je niets. Het
is myn eigendom. Ik heb je beloofd je meê naar een bal te
nemen. Ik heb het gedaan, al vond ik den wcnsch wat dwaas.
Ik heb je teruggebracht. De kleêren waren het middel om op
het bal te komen, zij zijn dus mijn eigendom. Heb ik geen
gelijk
„Ja, mijnheer," antwoordde zij gedwee.
Hij porde het vuur wat op en kant, linten, de twaalf strooken,
het borduursel en al het andere verdween in de vlam. Hij gaf
haar het mandje met de boter, dat zij naar haar grootmoeder
moest brengen en bracht haar tot aan het einde van het bosch.
„Nu, Magareta," zei hy, „hier moeten wij scheiden. Ik heb
mijn belofte vervuld niettegenstaande het gevaar om herkend
te worden. Maar dat had ik er voor over. Hoe voel je je,
ben je slaperig?"
„Volstrekt niet, mijnheer," antwoordde zij.
„Dat dutje heeft je goed gedaan. Nu moet je me iets beloven
en dat is, dat je altijd bij mij zult komen als ik je laat roepen....
Ik heb soms neêrslachtige buien, waarin ik je zoo hoog noodig
heb om die doodelijke angsten te verdrijven. Beloof het mij,
Margareta, beloof het mij, dat, wat je ook moge verhinderen, je
toch bij mij zult komen als ik je roep."
„Ik zou het gedaan hebben als u mijn mooie japon niet had
verbrand," antwoordde zij.
„O, ondankbare."
„Nu dan, mijnheer, ik zal het beloven," zei zy uit het volst
van haar hart. „Waar ik ook ben, ik zal komen."
Hij drukte haar de hand. „Het is een plechtige belofte. Nu
moet ik gaan, want je weet den weg."
„Ik kan nauwelijks gelooven, dat het een droom is geweest!"
zei zij, op het punt van in tranen uit te barsten. „Ik houd
niets over van dezen nacht niets van mijn pleizier, niets van
myn japon!"
„Iets zal er je toch aan doen denken," zei hij. „Wij zullen
onze voorletters tot een gedachtenis in dezen boom snijden,
zoodat je ze altyd ziet, wanneer je hier voorbij komt."
Daarna sneed hij in de bast van een beuk de letters M. T.
en daaronder een groote X.
„Heeft u geen doopnaam, mijnheer?" vroeg zij.
„Ja, maar ik gebruik hem nooit. Nu, vaarwel, mijn vrien
dinnetje. Wat doe je vandaag, als je niet meer bij mij bent?''
vroeg hij, als kon hij nog niet van haar scheiden.
„O ik ga naar mijn grootmoeder," antwoordde zij droevig;
„ik zal met haar ontbijten, eten en theedrinken en 's avonds ga
ik weêr naar huis en misschien komt Jaap dan nog. Alles gaat
dan weêr zijn gewonen gang."
„Wie is Jaap?"
„O, hij is iemand het is maar de jonge man, met wien ik
ga trouwen."
„Wat! ben je verloofd? Waarom heb je me dat niet
▼erteld?"
„Ik ik weet het niet, mijnheer."
„Hoe heet de jonge man?"
„Jacob Haywerd, mijnheer."
werking is gesteld, ontbreekt (voor de halve centen) de
bronzen plaatsvervangster. In liet verkeer is de nieuwe
halve cent nog zoo goed als onbekend en aan de kantoren
schijnt zij niet te krijgen. Bij den betaalmeester hier ter
stede loopt het storm, maar, hoe gaarne hij de menschen
helpen wilde, hij kan niet. Op de dringendste aanvragen
ontvangt hij luttele bedragen, in de verste verte niet
voldoende voor de behoefte. Wat een beleid bij het
ministerie van FinanciënWaarom niet gezorgd, dat er
op 1 Januari overvloed van de nieuwe munt was! Of als
de Munt op dat tijdstip zooveel niet gereed kon hebben,
waarom dan de verwisseling niet later gesteld? Wist
men bij Financiën niet, dat de halve cent in het verkeer
volstrekt onmisbaar is? Of heeft men zoover niet door
gedacht? Tengevolge van dit wanbeleid is nu de toestand
zóó geworden, dat noolzakelijk de termijn waarop de
koperen munt niet meer wordt ingewisseld, moet worden
verlengd. Het spreekt toch van zelf, dat, nu er geene
of bijna geen nieuwe zijn, de oude halve centen in de
wandeling blijven; in de kleine neringen kan men zonder
halve centen niet uit den weg. Gesteld al, dat in den loop
dezer maand de nieuwe stukjes in voldoende hoeveelheid
verspreid worden, dan moet er toch eene latere termijn voor
de inwisseling bepaald worden dan 1 Februari. Eene maand
althans na te hebben opgehouden gangbare munt te zijn,
niet in naam, maar in werkelijkheid, dient het koper nog
bij de Rijkskassen te worden aangenomen. Als men be
denkt, in welke handen deze munt het meest zich bevindt,
is ééne maand waarlijk niet te veel. De minister van
Financiën stelle dus een nieuwen termijn. Het is al erg
genoeg, dat de maatregel zoo ongelukkig wordt uitgevoerd.
Voor de onbekwaamheid (of nalatigheid) der bestuurders
den kleinen man te laten boeten, dat mag in geen geval."
Het Vad. schrijft over deze zaak het volgende:
„Naar aanleiding der klachten over de nieuwe halve
centen deelt ons een ambtenaar van het departement van
Financiën het volgende mede: De voorraad aangemunte
en beschikbare halve centen is ruim voldoende om alle
oude halve centen in te wisselen. Ten bewijze daarvan
strekke, dat in de laatste dagen van December, toen de
tegenwoordige jacht op die muntsoort een aanvang nam,
was ingetrokken voor bijna f 13,000 en uitgegeven voor
bijna f 20,000, terwijl in de laatste veertien dagen twee
en een half maal meer halve centen zijn uitgegeven dan
ingetrokken (ruim f 8000, tegenover f 3000). In de laatste
dagen wordt echter stormgeloopen om zilvergeld, munt
biljetten, ja bankbiljetten van vrij groote bedragen tegen
halve centen in te ruilen. En aan dergelijke aanvraag
„Wat is hij?"
„Hij heeft een kalkbranderij.
„Verloofd met een kalkbrander en geen woord er van tegen
mij gesproken! Margareta, Margareta! Welke vrouw zal nog
eens oprecht zijnListig zelfs in je eenvoud. Je hebt zeer
slecht gehandeld door mij er niets van te vertellen. Ik zou voor
geen geld ter wereld iemands geluk zoo in gevaar hebben gebracht.
Ongelukkig kind datje bent, waarom heb je me dat niet verteld
„Ik dacht dat het beter was dat ik het niet deed, mijnheer!"
zei Margareta angstig.
„Maar begrijp je dan niet, dat als die man, wien je al toe
behoort, iets bemerkte van je nachtelijken tocht, hij daar woedend
over zou worden en je voor altijd verlaten? Ik had volstrekt
geen recht met je te gaan, nu je al verloofd bent. Hij zou nu
je cavalier hebben kunnen zijn, als je me niet had bedrogen,
door te zeggen, dat je niemand liadt."
Aan Margareta's gelaat kon men zien, dat zij nu tot het volle
besef van haar schuld kwam. „Maar liy zou mij toch niet
hebben meegenomen, mynheer!" zei zij, byna schreiend; „en hij
is toch nog geen baas over my, voordat wy getrouwd zijn, niet
waar?"
„Ja, daar kan ik niet over oordeelen. Maar wy moeten nu
van batterij veranderen. Ik heb je eerst geraden het aan je
vader te vertellen, maar nu vind ik het beter er over te zwijgen
voor eeuwig. Het zal dan misschien nog goed afloopen. Nu,
goeden morgen, mijn kind. Denk aan Jaap en vergeet mij."
„Och, misschien kan ik dat niet," zei zy met een door tranen
verstikte stem.
„Doe je best maar. Meer kan ik niet zeggen."
Hij ging het bosch weêr in en Margareta toog met een zucht
op weg.
Tusschen zes en zeven uur 's avonds van denzelfden dag
kon men een jongen man dc heuvels naar het Swenndal zien
afgaan op weg van Stickieford naar de grootmoeder van Margareta.
Het was een welopgevoede jongen, zoowat tusschen boer en
heer in. Zijn broek en vest waren van bijna wit bombazijn,
daarop droeg hij een ouderwetsche, blauw lakensche jas, die er
nog zoo netjes uitzag, dat men kon bemerken, dat de eigenaar
dat kleedingstuk gewoonlijk aan den kapstok hing.
Zijn gezicht was frisch en blozend en zonder baard.
Een bijzondere aantrekkelijkheid van den jongen man was iets,
dat een vreemdeling niet dadelyk iü het oog viel.
Er hing in zijn kleêren en over zijn geheele lichaam zulk een
frissche atmosfeer, tot zelfs in de kamer waar hij zat, dat men
geneigd zou zijn te denken, dat hij een benauwd vertrek gezond
zou maken.
Dat was een gevolg van zijn beroep. Hij was kalkbrander;
bij werkte dagelijks in kalk en verkreeg daaadoor een waas van
friscbheid en gezondheid. Zijn haar was droog, mooi en krollend,
misschien ook al door dezelfde heilzame kracht. Hij droeg een
groene tak als wandelstok.
Hy liet zijn oogen over de uitgestrekte weiden gaan, als zocht