zetten," gelastte zij de andere dienstbode, die ook al met I een verschrikt gelaat binnenkwam, misschien wel, omdat hóar vrijer in de keukenkast zat! Het jonge mensch zat als op* heete kolen, toen het ont vloden linnenmeisje met ter neer geslagen oogen, eene boet- I vaardige Magdalena gelijk, den wijn kwam binnenbrengen, het servet op de tafel leggen en de bordjes gereed zetten. Het scheen wel alsof mevrouw dien avond van alles op tafel hebben wilde, en het meisje telkens nog iets te gelasten had. Meneer babbelde met den jongenheer intusschen over koetjes en kalfjes, en vertelde hem daarbij leukweg, dat zijn vader een goed vriend van hem was. Toen alles gereed was gezet en men 'n boterham zou gaan eten, verontschuldigde mevrouw zich tegenover den jonkman, dat ze zijne verloofde nog eens moest laten binnen komen, omdat zij in haar verwarring had vergeten zout op tafel te zetten, waarop de jongeling verklaarde, dat hij 't dien avond desnoods wel zonder zout stellen zou. /Jawel, maar wij niet en aangezien ons dienstmeisje nu de vrouw uwer keuze schijnt, wenschen we, als u ons weer de eer van een bezoek schenkt, gewaarschuwd te worden, dan zullen we in tijds zorg dragen, dat uwe verloofde niet hoeft te bedienen," sprak mijnheer, goedig lachend. De jongeling mompelde iets binnensmonds, scheen zich in zijn wijnglas te verslikken en werd door deze onver stoorbare kalmte van gastheer en gastvrouw hoe langer hoe zenuwachtiger. Nadat hij eindelijk zijn broodje op had en zoo'n paar uur lang was gemarteld, zou hij gaan vertrekken, terwijl het knappe linnenmeisje tot haar straf steeds in de kamer had moeten blijven om den gast te bedienen. Mevrouw hief eindelijk het glas op ten afscheid met de woorden: „en nu, meneer D., dank voor uw bezoek, en geluk gewenscht met uwe verloving met ons Kaatje." Toen viel de jongeling door den mand, stotterend ver klarende, dat het zoover nog niet was. Groote verwondering bij mevrouw en ongeveinsde verontwaardiging van mijnheer. Deze laatste verzocht zijn gast onverwijld te vertrekken, terwijl hij zelf hem de deur zou uitlaten. Onheilspellend zwijgend ging mijnheer den jeugdigen minnaar voor naar de deur, en daar sprak hij: „Vriendje, laat u dit nu een les zijn. Ik schaam mij geenszins om den vrijer van mijn dienstmaagd als gast aan mijn tafel te zien, doch de verleider van een mijner ondergeschikten behandel ik aldus," en meteen kwam de laars van den gastheer in zulk een onzachte aanraking met des minnaars zitvleesch, dat deze het hooge bordes, om zoo te zeggen, afvloog, zonder een van de treden te raken. Sedert dat haastige vertrek heeft het verliefde jongmensch zijn bezoek aan Kaatje nog niet herhaald. Men schrijft ons van Texel, dd. 20 dezer: „Bij de op gisteren gehouden stemming voor een lid van den Gemeenteraad zijn uitgebracht 122 geldige stemmen. Hiervan bekwamen de heeren: C. Keijser Pz. 65, T. Mz. Zijm 20, P. N. Bremer 10, en een twaalftal andere per sonen een minder aantal steramen. Eerstgenoemde is alzoo gekozen." „Voor de op heden gehouden verkiezing van een hoofd ingeland van den polder Waal en Burg zijn opgekomen 25 kiezers. Gekozen is de heer S. Cz. Keijser, aan de Waal, met 13 stemmen." Volgens het politiek verslag van den gouverneur van Atjeh bleven de vijandige benden zich van 19 tot 31 December jl., over welk tijdperk dit verslag loopt wel hier en daar in Groot-Atjeh vertoonen, maar was het aantal, zoowel als de sterkte dezer benden, geringer dan gewoonlijk. De troepen hadden dan ook slechts weinig ontmoetingen met den vijand en deze liepen steeds in ons voordeel af. Twee Atjehers, een ontvluchte gevangene en een spion, werden te Anagaloeng gevathet gewonde bendelioofd Panglima Njah Bintang .scheen van zijn wonden genezen te zijn. De Atjeh-rivier was sedert 29 December buiten haar oevers getreden; de toestand der gewonden in het groot Militair Hospitaal te Kotta Radja was zeer bevredi- heid, hare hand aan zijne lippen bracht, zeiden hem overtuigender dan al het andere, dat zij, hoe onbevangen zij zich ook voordeed, geen kind meer was. Haar geheele wezen ademde eene ver leidelijke behoorlijkheid, eene lachende schoonheid, zoo frisch als een eerste lentemorgen, die jonge harten meêsleept en oude harten weder jong maakt. Het was te vergeefs, dat de jonge officier aan dezen over weldigenden indruk weêrstand trachtte te biedden; te vergeefs, dat hij tot zichzelven zeide, dat de bijzondere aard van zijne betrekking tot haar ook aan zijne liefde bijzondere perken stelde te eervol om de plichten, die hij op zich genomen had, te ver geten, wist hij wel zijn hartstocht uiterlijk te beheerschen, maar zij regeerde zijn hart en zijne gedachten, en duldde geen hoogere macht naast zich. Ofschoon Nora tot eene liefelijke, bekoorlijke maagd was opgegroeid, was zij voor hem toch een kind vol onschuld, een kind, wier heilige vrede te verstoren hem de grootste heiligschennis toescheen. Neen, hij mocht zijn voordeel niet doen met hare onervarenheid en dankbaarheid; zij moest tot zelfbewustzijn komen, duidelijk en klaar, zij moest haar eigen hart leeren kennen, en daarna eene beslissing nemen. Hoe weinig scherpzinnigheid hij ook zelf bezat, mevrouw Maubert had hem reeds lang doorzien. Zij was geen oogenblik in twijfel omtrent den diepen indruk, dien het jonge meisje op haar jeugdigen beschermer had gemaakt, en zij beijverde zich onverdroten om de vruchten, waarop zij reeds zoolang gewacht had, tot rypheid te brengen. Het leven in eene kleine stad begon haar hartelijk te vervelen, en zij reikhalsde er naar om, als de behuwdmoeder van zulk een schitterenden schoonzoon, eene harer waardige plaats in de groote wereld in te nemen, daar zij het" niet meer dan natuurlijk vond, dat iets van den toekom- stigen glans van Nora op haar terugviel, waarom zij het daarom alleen reeds raadzaam achtte aan zijne belachelijke Mentor's rol, zooals zij zijne getrouwheid aan zijne plichten noemde, een einde te maken, door zijne ijverzucht te doen ontwaken. Zij begon haar veldtocht tegen zijne terughoudendheid met een verdekten aanval, door hem hare bezorgdheid te kennen te geven, dat Nora's muziekaal talent, dat haar op het tooneel eene schooner en schitterende toekomst beloofde, dan haar als arme, afhankelijke onderwijzeres te wachten stond, in de kleine stad geene voldoende gelegenheid vond om zich volkomen te ontwikkelen, en hem in overweging te geven, of hij zelf het niet raadzaam oordeelde, dat het jonge meisje, met haar zeldzamen, verstandelijken aanleg, tot hare verdere volledige ontwikkeling, eene van die beroemde inrichtingen van onderwijs bezocht, welke slechts in eene groote stad te vinden zijn. Zij verzette zich daarbij hardnekkig tegen elke geldelijke opoffering van zijn kant en verzocht voor Nora, om het voorgestelde doel te bereiken, slechts eene kleine som gelds ter leen voor weinige jaren, na welk tijdsverloop de jonge kunstenares zeker wel in staat zou zijn, hare schuld in dank gend. De in den laatsten tijd gewonde officieren waren óf genezen óf aan de betere hand. Vau de noord- en oostkust van Sumatra wordt nog gemeld, dat, de vijand in den nacht van 3 December trachtte over den landweg Edi te naderen, doch hierin werd ver hinderd. De benoemde minister van Koloniën, de heer Sprenger van Eyk, wordt morgen ochtend te 's Hage van Marseille verwacht. In den toestand van den gepensioneerden vice-admi- raal Gregory is eenige verbetering gekomen. De gemeenteraad van Schermerhorn heeft eene nieuwe verordening op de heffing der schoolgelden vast gesteld. Vroeger was het 30 cents per maand voor ieder kind, ook al gingen er 3 of 4 uit één gezin ter school 't is thans veranderd in dien zin, dat ouders, die maar één kind op de school hebben, iets meer (nl. 10 cents per week), die er 2 hebben, ongeveer hetzelfde (nl. cent per week) en die er 3 of meer hebben, iets minder (nl. 6 cents per week) per kind hebben te betalen. De inning zal geschieden per week, door het hoofd der school. De Raad der gemeente Heer-Hugowaard heeft, onder nadere goedkeuring van Gedeputeerde Staten, de jaarwedde van de Hoofden der scholen No. 1 en 3, de heeren J. Huizinga en E. Ott Jz., verhoogd met f 50, en gratificatiën verleend aan de heeren E. Ott Jr., S. Brugman en H. Tauber, voor meerdere werkzaamheden tijdens de onder wijzers-vacature in 1883. De heer E. G., eigenaar van eenige huizen te Amsterdam, had, gelijk het Geïll. Pol. Nieuws bericht, eenigen tijd geleden vriendschap aangeknoopt met J. A. P. Deze verzocht hem bij een bezoek hem de eigendoms bewijzen van zijn huizen te willen toonen. Hiervan wist hij er later op arglistige wijze een weg te nemen, waar mede hij zich naar den notaris begaf. Hij deed zich daar voor als G., de eigenaar van het huis, en vroeg f 6000 hypotheek. De notaris wilde de gelden gaarne verstrekken P. moest echter nog een paar dagen wachten. Het ver zoek om een dadelijk voorschot van f 1000 werd mede uitgesteld. Een voorloopige akte van volmacht werd intusschen op gemaakt en door P. met den naam van G, onderteekend. Toen de notaris echter den werkelijken heer G. een bezoek bracht, bespeurde hij, dat men hem misleid had, en toen P. daarop de verlangde som in ontvangst kwam nemen, bemerkte deze, dat de politie hem reeds met verlangen verbeidde. Hij werd naar de cel gebracht. De oudekleêrenkooper Izaak Van K. trok Zondag door de Wijngaardsteeg te Amsterdam, met luider stemme zijn beroep aankondigende. Hij werd door een aldaar wonende vrouw binnengeroepen, om eenige kleedingstukken te verhandelen. Nauwelijks bij haar binnengetreden, wierp zij de deur achter hem dicht en wist den koopman zijne welgevulde portemonnaie afhandig te maken. Tusschen de diefegge en den koopman, die een houten been heeft, waardoor hij zeer spoedig van den been geraakte, ontstond daarop eene geweldige worsteling, waaraan werd deelge nomen door het zoontje dezer vrouw, een nog geen zes jarigen knaap, die er duchtig met een tang op lossloeg. Te midden van dit bedrijf trad op het angstgeschreeuw van den koopman een politie-agent binnen, die aan de worsteling een einde maakte en, met de toedracht der zaak in kennis gesteld, de diefegge, welke in het bezit was van de gestolen portemonnaie, naar de Oudebrug overgehracht. Jl. Dinsdag stond voor het Hof te Amsterdam terecht J. T., oud 19 jaar, geboren en wonende te Abbekerk, beschuldigd van aan den notaris D., te Bennebroek, in November jl. te hebben gezonden een naamloos schrijven, waarin, onder bedreiging van vergiftiging, eene som van f 1200 geëischt werd. De eisch van het O. M., waarge nomen door den advocaat-generaal, luidde 5 jaar tucht huisstraf. De verdediger mr. J. T. Van Munzebroek concludeerde tot vrijspraak. Wederom zijn in de vorige week een 30tal visschers uit Vollendam door de Haarlemsche Rechtbank gevonnisd, terug te betalen. Op het tooneel Erwin's hart klopte onstuimiger en het werd donker voor zijne oogen, als hij er aan dacht, dit jonge, schoone, onbeschermde wezen aan al de verleidingen en gevaren te zien blootgesteld, die bij eiken voetstap, op dit pad tot roem en eer, steeds op nieuw hem zouden omgeven. Eene smartelijke ijverzucht maakte zich van haar meester, als hij zich voorstelde, hoe zij, uit hare verborgenheid te voorschijn tredende, dan zou toebehooren aan allen, die hare kunst bewonderen, hare schoon heid toejuichen zoudenhoe de voorrechten, die hij tot nu toe genoten had, op den achtergrond zouden moeten treden voor de gebiedende eischen van haar nieuw beroep. „Zoudt gij gaarne aan het tooneel gaan, Nora?" vroeg hij bedrukt, toen hij zich eenige oogenblikken later met haar alleen bevond in het kleine kamertje. Ondanks hare jeugd kende zij het menschelijk hart reeds beter dan hij, en hoe onverschillig de vraag ook gedaan was, hoorde zij wel hoeveel tegenzin die stap hem zou inboezemen. Het vooruitzicht, eene wezenlijke barones te worden, wat hare pleeg moeder haar met zulke verleidelijke kleuren had afgeschilderd, had voor haar oneindig meer bekoorlijkheid dan als tooneelprinses te schitteren, en Nora had spoedig haar besluit genomen, om hare kansen door niets in gevaar te brengen, wat tegen Erwin's begrippen en gewoonten streed. „Ik zou gaarne doen, wat u het liefst is," antwoordde zij met eene kinderlijkheid, die hem in verrukking bracht, „ik zou niets liever willen, dan mij uw goedheid recht waardig te maken ik smeek u dus, voor mij te beslissen." Zij was onbeschrijfelijk bekoorlijk, terwijl zij dit zeide met volkomen onderwerping aan zijn wil, en het kostte hem moeite, haar dit niet te kennen te geven. „Dan blijft gij verre verwijderd van deze wereld van schijn, welke bedwelmde bloesems de kunst ook oplevert, kleine Nora," zeide hij met vuur. „Ik zou zoo gaarne willen, dat alles, wat uw leven vervult, waar en echt was, als gij zelf." „Dan zal ik mij voorbereiden tot myne examens als onder wijzeres," antwoordde zij vroolijk, „en vol waardigheid, zeer verstandig en ernstig worden. Het ergste is maar, dat het mij moeielijk zal vallen, hier de noodige gelegenheid daartoe te vinden. Als ik, na alles wat gij reeds voor mij gedaan hebt, nog een verzoek mag wagen maar ik smeek u, mijnheer de baron, zie mij toch zoo verschrikkelijk ernstig niet aan; ik had niet gedacht, dat ik u zou kunnen mishagen, maar op een3 gevoel ik zelf, dat het onbescheiden is." Hij drukte hare hand hartelijk in de zijne. „Dwaas kind, gij moogt mij alles vragen, wat u zelf geen leed doet. Maar voor den dag er mede, Nora, wat wildet gij vragen? Denk maar, dat niemand u meer genegen kan zijn dan ik, en zeg my zonder omwegen wat gij verlangt, wij zullen dan samen beraadslagen." wegens overtreding der bekende wet op de Zeevisscherijen, en toch gaat de talrijke vloot aldaar dagelijks de haven uit om met den verboden moordkuil te visschen. Het is zeker een cenig feit, dat zóó dagelijks willens en wetens de wet wordt overtreden. Wie gelijk moge hebben ten opzichte van het al of niet schadelijke van den „moord kuil," is een zaak die wij volstrekt niet kunnen beslissen, maar zeker is het, dat de eerbied voor de wet en de publieke moraliteit niet bevorderd worden door de houding van „ons visschersvolkje" uit Vollendam. (Vad.) In de Middelb. Crt. leest men „In een vorig nummer gaven wij den raad om, ten einde den dienst der postambtenaren niet te bemoeiielijken, de postzegels op brieven in den rechter bovenhoek te plaatsen. Hier te lande heerscht bij velen de gewoonte om daarvoor den linker bovenhoek te kiezen. Van geachtezijde merkt men ons op, dat de Regeering zelve daartoe aan leiding gaf. In het besluit van den 12 November 1851, waarbij de postzegels werden ingevoerd, wordt in art. 9 uitdrukkelijk die plaats aangewezen. Bij de door het Rijk verstrekte briefkaarten is reeds met die bepaling gebroken; daar vindt men den postzegel-stempel ook rechts. Intrek king of wijziging van dat besluit zou dus zeker gewenscht zijn, vooral in 't belang van de ambtenaren bij de posterijen." In zake den moord gepleegd op Y. Roodjes, te Zutphen, heeft, naar de Z. Crt. verneemt, G. v. d. Voort volledige bekentenis afgelegd. Volgens die bekentenis zou de moord met voorbedachten rade, uit roofzucht, zijn gepleegd, en heeft de verslagene er niet de minste aanleiding toe gegeven. Na hem eerst beroofd en daarna in het water te hebben gestooten, had de moordenaar, toen zijn slachtoffer pogingen deed, om tegen den steilen kant op te klimmen, deze met in de nabijheid liggende baksteenen op het hoofd ge worpen; vandaar de verbrijzelde hersenpan van den ver moorde. In een onzer groote steden moet onlangs, zegt de Prov. Nbr., het volgende voorgevallen zijn: Twee opkoopers van antiquiteiten wisten dat een weduwe op een oude kast twee fraaie Saksisch porceleinen pullen had staan. Op zekeren dag ging het tweetal haar bezoeken en zeide de kast zeer antiek te vinden. Ofschoon dit meubel geen f 10 waard was, bood men de weduwe er f 70 voor. Zij nam het bod terstond aan. „Nu heb je heel veel geld voor je kast, moedertje," zei een der mannen„mij dunkt nu moest je die oude pullen meteen maar verkoopen. Ze hooren zoo bij die kast. Wel zijn ze weinig waard, maar ik geef toch tien gulden voor het stelletje." Het vrouwtje, gelukkig met de opbrengst der oude kast, stemde toe. „Hier, moedertje," sprak een der koopers, en legde vier rijksdaalders neer, „je kent ons niet en daar wij eerst de pulletjes maar meenemen, zullen wij die alvast betalen." „Aanstonds nemen wij de kast mee, maar gaan eerst een kar halen." 't Vrouwtje nam de tien gulden op, terwijl de oudheid- koopers zich met het porcelein verwijderden. De kast hebben zij echter nog altijd niet afgehaald. De heer J. F. Martinet beweert in zijn „Katechismus der Natuur," en zulks op gezag van een Geldersch edel man, die op grond van ervaring sprak, dat als men op den negenden Maart de molshoopen slecht, men het geheele jaar op zijn land of in zijn tuin van deze dieren verschoond blijft. Men zal weldra in de gelegenheid zijn, daarvan de proef te nemen, daar op vele plaatsen de mollen dit jaar eene groote activiteit ontwikkelen. Een ingezetene van Arnhem zou, volgens den Amster- damschen correspondent van de Prov. Gron. Crt., voor f 180,000 opgelicht zijn door Jaantje Struik. Om buiten het proces te blijven, had hij maar gezwegen. Te Arnhem is niets daarvan bekend zegt Je Arnh Crt., ofschoon zij, die f 180,000 te verliezen hebben, zonder dat van dit verlies iets blijkt, ook te Arnhem niet zoo talrijk zijn vertegenwoordigd. Nochtans het slachtoffer en de correspondent zullen toch de eenigen niet zijn, welke van het feit kennis dragen. Van vreugde klapte zij in hare handen. „En ik heb u daarvoor zoo lief, zoo innig lief, dat kunt gij niet gelooven," antwoordde zij driftig, „en nu zal ik het u zeggen. Gij zoudt mij zeer gelukkig maken, indien gij mij wildet toestaan mijne studiën, gedurende het laatste jaar, te laten voltooien in eene groote stad, waar ook mijne examinatoren wonen. Daar zou ik eene veel betere gelegenheid hebben, om mijn beetje weten te volmaken ik raakte dan ook eenigszins gewoon aan de gezichten der strenge heeren, die over leven en dood beslissen, en voor welke ik met een kinderlijken angst vervuld ben. Van eene onderwijzeres worden toch ook, behalve hare wetenschap, beschaafde vormen geeischt, en ik vrees dat ik, zooals ik nu beu, zoo onzeker en onbeholpen, niemand zal bevallen." Hij dacht, dat zij lieftalliger en bekoorlijker was dan eenig vrouwelijk wezen, dat hij nog op aarde ontmoet had, maar hij herinnerde zich zijn plicht. Hij mocht haar vrede niet verstoren, zij was immers nog een kind, lieftallig en te onbevangen, dan dat zij de gevoelens, die zoo vaak zijne kalme houding in gevaar brachten, verstaan of beantwoorden kon. Hij streek haar dus slechte zacht en teeder over hare zware, kastanjebruine lokken, zoo als hij vroeger het kleine meisje had gedaan, wanneer het juichend op zijn schoot sprong. „Wat zijt gij verstandig, Nora, en hoe dwaas tevens! Hoe kondt gij toch aarzelen, mij zulk een gegrond verzoek te doen, waarvan ik zelf de noodzakelijkheid reeds had overwogen. Wij zullen zoo aanstonds met mevrouw Maubert de zaak verder bespreken en het plan zoo spoedig mogelijk uitvoeren." Een kreet van verrukking was haar antwoordals een geluk zalig, opgewonden kind, sprong zij in de kamer rond, maar bleef, plotseling haar spel afbrekend, voor hem staan, en vroeg op ernstigen toon „Zal de stad, waar gij mij heenzendt, niet al te ver ver wijderd zijn van uwe garnizoensplaats zult gij mij ook voortaan kunnen bezoeken Zij had haar gelaat tot hem opgeheven, hare schitterende oogen ontmoetten de zijnen met eene raadselachtige uitdrukking, de zoete kindermond, half geopend van verwachting, was vlak bij den zijnen, als hij zich een weinig voorover boog. Maar hij wist zich met geweld te bedwingen. „Nog niet, nog niet," zeide hij in zichzelven. „Hare liefde wil ik, niet hare onervarenheid." „Zeker zal ik komen, Nora," antwoordde hij. „Als het examen achter den rug is, maar niet eer, kom ik weder by u." Hiermede was deze zaak geëindigd, en het plan, door mevrouw Maubert voor haar en het jonge meisje voor de toe komst ontworpen, eene schrede nader tot de verwezenlijking gebracht. {Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1884 | | pagina 2