HEURERSCHE EN N1EUWEDIEPER COURANT. Nieuws- ei Advertentieblad voor Hollands Noorderkwartier. 1884. N°. 72. Jaargang 42. Zondag 15 Juni. 5») VAN HAND TOT HAND. „Wij huldigen het goede." Verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag namiddag. Abonnementsprijs per kwartaalf 0 90. w rll franco per post 1.20. Uitgever A. A. BAKKER Cz. BUREAU: MOLENPLEIN. Prijs der Advertentién: Van 11 regels 60 cents, elke regel meer 15 cents. Groote letters naar plaatsruimte. Voor winkeliers bij abonnement belangrijk lager. Brieven uit cle hoofdstad. 12 Juni. Geen dagblad van wat vorm of kleur ook roomkleur, melkkleur, water-en-melktintje of andere nuanceeringen kan men hier tegenwoordig in handen nemen, of men vindt er de bitterste jeremiades in over onze onmeêdoogende kwelgeesten: de honden en de straatjongens. Wat de eersten betreft, begint gelukkig, gelijk ik in mijn vorigen schreef, meer en meer het besef levendig te worden, dat alleen strenge bepalingen in de plaatselijke politie-verordening tegen het losloopen van ongemuilbande groote honden hier iets zullen kunnen baten. Het vroeger geopperde denkbeeld om bijzonder groote bonden aan eene extra-zware belasting te onderwerpen, hoe uitlokkend ook in theorie zoowel voor de burgerij als voor de gemeente kas, stuit in de practijk op eigenaardige bezwaren, daar men bij bet onderzoek naar de belastbaarheid der bonden, ze zou moeten meten als miliciens of wegen als balen koopwaar. De ecnig afdoende maatregel is dus, dat op poene van een flinke boete, alle bonden zich slechts gemuil band op straat mogen vertoonende groote en meest gevreesde exemplaren van bet ras zullen er dan wel is waar voor hunne meesters niet aangenamer op worden, maar voor bet publiek zullen ze dan nagenoeg onschadelijk gemaakt zijn. En wordt dat verplichte muilbanden hunner honden op den duur voor de eigenaars van bloedhonden, doggen en andere lievertjes boe langer hoe lastiger, dan zullen ze zich des te eerder ontdoen van deze ruigharige monsters, waarvan zij geen nut en anderen slechts over last en ergernis hebben. Maar dan de straatjongens!.... Die kan men nu eenmaal niet muilbanden; en alle mogelijke politie-verordeningen ter wereld zijn tegenover hen machteloos. Ja, met de gebeele politie zelve, met al baar macht en al de door haar uitgedachte of nog uit te denken bepalingen, drijven deze boosaardige, onverbeterlijke, niets ontziende kwel geesten van den rustigen burger roekeloos den spot. De couranten leveren dag aan dag eindelooze berichten omtrent nieuwe bewijzen van de baldadigheid, de verniel zucht en de brutaliteit der lieve straatjeugd; en om een eigenaardige illustratie van die medecïeelingen te geven, worden de bladen overstroomd met ingezonden stukken van teleurgestelde burgers, die de wrangste vruchten geplukt hebben van hunne pogingen om mede te werken tot stuiting van het kwaad. Ik bewonder werkelijk den moed dezer Door GOLO RAIMUND. Vervolg.) Als men het kasteel veertien dagen na dit nachtelijk toonccl nauwkeurig had gadegeslagen, zou men "bemerkt hebben, dat de vertrekken er geheel anders uitzagen en er onder de bewoners eene onmiskenbare onrust en levendigheid heerschten. De ingekwartierde vrijwilligers verzamelden zich onder hunne aanvoerders op het slotplein, ordonnansen kwamen en gingen, wagens voor bagage en andere, met linnen gedekt, tot het ver voer van gewonden, stonden op het plein, en in de bovenste kamers was men nog druk aan het pakken. De gravin, hoewel leunende op een stok, toch in staat zonder hulp te loopen, gaf bevelen en aanwijzingende markies had zich in zijne kamer opgesloten met een man, die berichten uit den omtrek had medegebracht alles duide aan, dat er iets bijzonders op handen was. En inderdaad, den volgenden dag zou men eindelijk afreizen en de kleine bezetting van vrijwilligers zich met het gros des legers vereenigen. Een nog niet herstelde Franschman, benevens Erwin, die nog uiterst voorzichtig behandeld moest worden, zouden onder geleide naar het Zuiden vervoerd worden. Al was de reis ook lang vooruit verwacht en tegen dc eerste dagen bepaald, werd zij nu toch verhaast, nadat er in den afgc- loopen nacht tusschcn den markies en Clemence een pijnlijk conflict had plaats gehad, dat aan de vriendschappelijke verhou ding tusschen hen beiden, die toch reeds in den lnatsten tijd reeds veel te wenschen overliet, een einde had gemaakt. Ofschoon door Margot gewaarschuwd, dat hare nachtelijke gangen door het kasteel ruchtbaar wareu geworden, ofschoon het dienstdoend personeel haar onvriendelijk en met een zeker wan trouwen behandelde, had Clemence niet afgezien van hare be zoeken bij Erwin. De markies ontving in het eerst geheime en daarna meer duidelijke aanwijzingen over eene handelwijze, die bij de toenemende verbittering over den steeds achtcruitgaanden toestand des lands, als verraderlijk werd uitgekreten. Men sprak van rechtstreeksche verbindingen tusschen het kasteel en den vijandmet zocht te vergeefs naar de barmhartige zuster, die de een en de ander beweerde gezien te hebben, die zich alleen des nachts vertoonde en overdag verdween. Eindlijk diende men eene rechtstreeksche aanklacht bij den slotheer in over die raad selachtige verschijning en bleef de markies des nachts op. De verklaring, die weldra volgde, toen hij Clemence in den donkeren gang verraste, was voor beiden beslissend. De beleedigende uitlegging, die bij aan hare nachtelijke gangen gaf, de ironie, waarmede hij haar verzekerde, dat zij op zijne bescheidenheid kon rekenen, kwetste haar vrouwelijk gevoel in die mate, dat zij het tot nu toe zoo zorgvuldig bewaarde geheim prijs gaf; gesterkt door het bewustzijn, dat zij nu de liefde van haar echtgenoot bezat, scheen het haar toe, dat het zijne eer was, voor welke zij optrad. „Daar gij nog wakker zyt, mijnheer de markies, behoef ik niet bevreesd te zijn u te storen," zeide zij, haar toorn bedwingende, lieden, want het is op mijn woord geen kleinigheid om de hand in dit wespennest te steken! Allerlei bezwaren komen iemand in den weg, als hij zich door zijn toorn, of ergernis of medelijden, al naar het geval medebrengt, laat ver leiden, om met „zoo'n bengel van een straatjongen* eens flink af te rekenen. Vooreerst de onbeschaamde houding van den delinquent zelf, die recht meent te hebben om volkomen straffeloos kwaad te mogen doen, en die ook zeer goed weet, dat die „mooie meheer" niet het minste of geringste recht heeft om ook maar een vinger naar hem uit te steken. Vervolgens ziet de moedige handhaver van recht en gerechtigheid zich bij zijn heldhaftig optreden terstond in de engte gedreven door het gebruikelijke en onvermijdelijke „standje," dat zich in zulke" gevallen ter stond rondom het tooneel der rechtspleging pleegt te vormen. Het „ewig weibliche" maakt onder de van alle kanten toegestroomde volksmenigte verreweg de groote meerderheid uit; en deze blijft niet in gebreke om „dien beul van dat onnoozele schaap van een kind" de duidelijk verstaanbare en vaak wel eens tastbare bewijzen liarer antipathie te geven. Er is geen spotnaam zoo grievend, geen scheld woord zoo laag of gemeen, of het wordt door (leze gebelgde furiën bruikbaar geacht, om er den beklagenswaardigen man mede te sarren en te bonen; en al heeft hij den kleinen booswicht ook slechts eens even bij den arm geschud of hem een paar klappen op liet daarvoor meest geschikte lichaamsdeel toegediend, het arme slachtoffer der volks woede wordt er orn uitgejouwd en gescholden, straten ver, alsof hij den heelcn kindermoord van Bethlehem op zijn geweten had. Maar ten laatste wacht hem dan nog de grootste en bitterste teleurstelling van allen! Achtervolgd door den huilenden en kermenden jongen en diens veront waardigde benijders, begeeft de in het nauw gebrachte burger zich dan ijlings naar een der naastbijzijnde bureaux of hulp- bureaux van politie, om daar bijstand en bescherming te zoe ken en er voorts aan de bevoegde autoriteiten den waren stand van zaken bekend te maken. Maar helaasin negen van de tien gevallen komt hij ook hier van een slechte reis, ja eigenlijk van de slechtste. Om te beginnen wil het noodlot meestal, dat de hulpzoekende zich aan het verkeerde adres gewend heeft: men verklaart zich hier namelijk incompetent om op te treden, wijl dit bureau niet ressorteert onder de politie-wijk, waarbinnen de zaak in quaestie is voorgevallen. De betrokken persoon kan dus met een langen neus afdruipen. Doch al heeft hij zich toevallig aan het rechte kantoor aangemeld, de „en de daad, waarbij gij mij verrast, schijnt zoo dubbelzinnig, dat gij niet moogt weigeren nog in dit uur op mijne kamer mijne verontschuldiging aan tc hooren." Er lag iets gebiedends in haar toon, zoodat hij zwijgend aan haar wensch gehoor gaf cn met haar naar hare kamer ging, waar de lamp nog brandde. Zij ondeed zich van hare hoofdbedekking, en hare schoone, ernstige oogen zagen hem onbevreesd aan, toen hij tegenover haar plaats had genomen. „Gij koestert eene verdenking jegens mij, van welke ik mij moet zuiveren, mijnheer de markies," zeide zij trotsch, „deze schrede, die door mijne verkleeding en de geheimzinnigheid, waarmede zij geschiedt, voor eene andere vrouw zeer ernstig zou zijn, is mij veroorloofd, is mijn recht, is mijn plicht. De gewonde officier, van wien ik juist kom, is mijn man." Het was eene korte, eenvoudige verklaring, maar de uitwerking op den markies was verpletterend. „Uw man!" riep hij, nadat hij haar eenige seconden ongeloovig en alsof hij haar niet begreep, had aangestaard. „Uwe gescheiden man En tramt gij door deze romantische zelfopoffering eene wedervereeniging te bewerkstelligen: hebt gij uw doel wellicht reeds bereikt?" „Mijnheer de markiesjuist deze omstandigheid is het, die zoo veel voorzichtigheid vordert. Door den buitengewonen aanleg tot koorts, dien baron Tromberg heeft, wordt het gevaar zijner wonde door elke buitengewone aandoening nog vermeerderd. Van de meeat volkomen gemoedrust hangt zijn leven voorloopig af. De wonde in den schouder heeft de long aangedaantoch bestaat er hoop, dat de wond geneest, als maar gezorgd wordt, dat zijn bloed bedaard blijft. Een plotseling wederzien op deze plaats en onder deze omstandigheden zou ongelukkige gevolgen kunnen hebben. Begrijpt gij nu, mijnheer de markies, waarom ik van den nacht en van eene vermomming gebruik maakwaarom ik mijne taal verloochen, mijne stem verander en mijn hart toe snoer, om hem te kunnen naderen Hij boog zich thans, zonder die ironie, die haar zoo doodelijk gegriefd had, maar met ijskoude koelheid. Zoo niet de bewezen volharding en trouw het hem gezegd hadden, had hij het uit den zachten gloed dezer schoone oogen, uit den innigen klank harer stem kunnen vernemen, wat de wedergevondene voor haar was. „Ik begrijp, wat u tot deze voorzichtigheid tegenover den heer van Tromberg noodzaakte," antwoordde hij. „Waarom gij zwcegt tegen mij, tegen de gravin, tegen het geheele huiswaarom gij door deze geheimzinnigheid den bedenkclijken schijn op u laaddet met de vijanden in verbinding te staan en daardoor niet alleen u zelve, maar ook mevrouw de gravin in gevaar bracht, mevrouw, dat begrijp ik niet." „Wordt ik verdacht?" vroeg zij verschrikt, „breng ik u in raoeielijkheden voor uwe gastvrijheid? O, mijn God, mijnheer de markies, dit heb ik niet gewild, noch geweten! Hoor dan ook mijne rechtvaardiging in dit opzicht en raad mij hoe ik deze zaak, op het oogenblik de gewichtigste mijns levens, in orde kan brengen. „Toen ik in den doodelijk gekwetste mijn man herkende, was ik zoo getroffen, dat ik het in de eerste plaats met mijzelve eens man wordt er volstrekt niet met open armen ontvangen; want op een politie-bureau heeft men natuurlijk steeds te doen met de agenten buiten dienst, dus met de agenten in ruste, wier ronde's zoo pas zijn afgeloopen of zoo straks zullen beginnen. Hoe minder stoornis deze heeren in hun siësta ondervinden, hoe liever zij het hebbenen ontdaan van den gebaten zwaren helm, huiselijk in hun hemds mouwen bijeengegroept onder een pijpje of een kopje koffie, zien zij slechts met weerzin den dilettant-orde houder opdagen, die zich puur door zijn eigen schuld een standje op den hals gehaald heeft, en nu hier komt om dat hij er zelf geen raad meer mede weet. Wat had die snoeshaan ook noodig voor diendertje te spelenredeneeren de uit hunne zoete rust opgeschrikte politie-beambtenwij kunnen waarachtig ons werk zelf wel af! En uit dat oog punt de zaak beschouwende, zijn deze waardige mannen onuitputtelijk in het bedenken van allerlei huismiddeltjes, om zich met een Jantje-van-Leiden van den „snoeshaan" af te maken en hem meteen de lust te doen vergaan, om zich ooit van zijn leven weer aan zulk een grapje te wagen. Het is al mooi, zoo zij hein den raad geven, een kwartiertje op het bureau te blijven wachten totdat het standje „bestorven" is. Wat er in die oogenblikken in 's mans hart omgaat, laat zich beter raden dan beschrijven maar niet onnatuurlijk is het, zoo hij onder het gastvrije dak van dit politie-bureau der zooveelste sectie een duren eed zweert, om van dezen dag af voor alle denkbare straatschenderijen, die hem niet direct persoonlijk aangaan, hoorende doof en ziende blind te zijn. Soortgelijke ervaringen, welke in den regel het deel worden van ben, die zich door hun drift of hun beleedigd rechtsgevoel tot handelend optreden tegen de baldadigheden der straatjongens laten prikkelen, zijn al zeer weinig ge schikt om het kwaad te helpen verbeteren. Een poos geleden, vooral gedurende de Tentoonstelling, werd de burgerij hier en daar nog al eens bedektelijk aangespoord, om zelf de handen uit de mouwen te steken en in voor komende gevallen de lijnchwet toe te passen. Doch het gemeen draagt .wel zorg, dat de ambitie om te liefhebberen in politiewerk, niet al te zeer doordringt; wie er zich eens de vingers aan gebrand heeft, wacht zich wel wijselijk voor een tweeden keer! Van de politie zelve schijnen we ook niet veel te kunnen hopen in dit opzicht. Politie-agenten in uniform hebben een zeker prestige te bewaren en kunnen niet ieder oogen blik in vliegende vaart langs straten en grachten de kleine moest worden, voor ik anderen toestond invloed op mijn besluit uit te oefenen. Wie, zooals ik, zoo geruimen tijd aan zichzelve is overgelaten geweest, wordt voorzichtig cn terughoudend: wie zoo weinig raad en hulp gevonden heeft, die ziet er niet meer naar uit. Mijne houding tegenover mijn man werd door de bedenkingen en voorschriften van den geneesheer bepaald; mijn gedrag jegens u en de gravin voorgeschreven door ervaring en overleg. Indien het geheele huis mijn geheim kende, dan was het zeer twijfel achtig of het voor mijn man onbekend zou blijvenals ik bedacht hoe wij reeds eens gescheiden waren geworden, door sluwheid en list, die mijne onervarenheid niet in staat was te doorzien, en waartegen ik mij nu nog niet voelde opgewassen, werd ik aangegrepen door de kinderachtige vrees, dat men mij met list of geweld van hem zou kunnen verwijderen, nog eer hij de oogen gesloten had. Een ironische glimlach verscheen op het verstandige gelaat van den markies. „Kom, mevrouw, wij leven toch niet in. een land van barbaren, ook niet in de tooneelwereld, waar zulke wreedheden vertoond worden. Het spijt mij oprecht, dat gij mij uw vertrouwen niet vroeger hebt geschonken; het zou mij nauwelijks verrast hebben. De ervaring toch leert ons dagelijks, dat beschaafde, gevoelige vrouwen, juist ruwe, trouwlooze mannen, die hare liefde met voeten treden, liet hartelijkst beminnen." Een hevige blos kleurde hare wangen. „Gij beleedigd mij niet, mijnbeer de markies, ook niet in hem," zeide zij bedaard, „ik heb die straf verdiend, daar ik zelve het was, die hem door mijn onbezonnen gedrag vernederde in de oogen dergenen, die iiem niet kenden, en mijn eerste, ondoordacht oordeel geloofden, die later nog meer in verwarring werden ge bracht door lagere intrigen, waaraan mijn geluk en mijn vrede werden opgeofferd." Een onbegrensde ijverzucht ontwaakte in liemhoe onverschillig zij zich ook in den laatsten tijd tegenover hem had gedragen, hoe menige spanning en verschil van meening zijne hoop op de toekomst deed tanen, thans verdween zij geheel en al. „Het is verre van mij, u te willen beleedigen, mevrouw," antwoordde hij, „mijn oordeel berustte, zoo als u bekend is, op feiten, ten minste op verkregen rechten. Maar het is nog tegen mijne eer, noch tegen mijn belang, ook het tegendeel aan te nemen, wanneer gij dat wenscht. Veel meer stuit het mij tegen de borst, dat ik mij in dit oogenblik, en wel tengevolge van uw gebrek aan vertrouwen, tegen uwe wenschen moet verzetten. Gy zijt helaas niet voorzichtig geweest. Uwe bezorgheid voor den vijandigen officier, do geheimzinnigheid, waarmede gij handeldet, heeft bij uwe blijkbaar Duitsche sympathiën wantrouwen ver wekt de onzinnigste aanklachten tegen u zweven in de lacht. „Nu ligt het volstrekt niet in mijn persoonlijk, noch in het algemeen belang van den tijd, kwaad bloed te zetten en de slechte stemming nog te doen toenemen. Al waagt men het heden no^ niet, uw vertrek gebiedend te eischen, houd ik uwe verwijdering toch voor dringend noodzakelijk. Niet alleen uwe veiligheid en die der gravin vorderen het ook mijn eigen belang; mijn naam als goed patriot mag niet belasterd worden. Wij zullen daarom.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Heldersche en Nieuwedieper Courant | 1884 | | pagina 1